CRvB, 23-10-2018, nr. 18-1069 WWB
ECLI:NL:CRVB:2018:3341
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-10-2018
- Zaaknummer
18-1069 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3341, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/353
Uitspraak 23‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Terugvordering. Naderhand verkregen middelen. Verhaal op ex-echtgenote van bijstand gaat niet voor op terugvordering van appellante. Schulden ten tijde van aanspraak niet aannemelijk gemaakt. Schulden gemaakt na datum aanspraak blijven buiten beschouwing.
18. 1069 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 januari 2018, 16/5434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij stukken ingediend. Met betrekking tot een aantal van die stukken heeft appellante de Raad verzocht toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft dit verzoek ingewilligd.
Het college heeft op verzoek van de Raad schriftelijk nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellante is verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante leefde sinds februari 1996 gescheiden van haar echtgenoot [F.] (F). Zij bewoonde ten tijde hier van belang samen met hun vier kinderen de voormalige echtelijke woning (de woning). Tot en met september 1996 heeft F de hypotheeklasten van de woning betaald. In oktober 1996 is appellante slachtoffer geworden van een tractorongeluk waardoor zij invalide is geraakt.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 21 november 1997 heeft het college haar bij besluit van 23 januari 1998 vanaf 21 november 1997 tot 21 november 1999 bijzondere bijstand voor woonkosten (woonkostentoeslag) toegekend. Het college heeft de woonkostentoeslag nadien verlengd, laatstelijk tot 21 november 1999. In het toekenningsbesluit van 23 januari 1998 heeft het college vermeld dat de woonkostentoeslag op grond van artikel 82, sub a, van de Algemene bijstandswet (Abw) van appellante wordt teruggevorderd als na ontbinding van het huwelijk blijkt dat zij beschikt over een vermogen dat het voor haar geldende vrij te laten vermogen overschrijdt. Op 30 maart 2010 is de voormalige echtelijke woning verkocht. Het aandeel van appellante in de overwaarde bedroeg € 152.263,06.
1.3.
Op 30 maart 2010 heeft F bij de notaris conservatoir beslag gelegd op het tegoed van appellante.
1.4.
Bij besluit van 28 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Wet werk en bijstand (WWB), die voor de Abw in de plaats was gekomen, de verstrekte woonkostentoeslag tot een bedrag van € 19.243,09 van appellante teruggevorderd op de grond dat zij naderhand over de periode waarover de woonkostentoeslag is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken.
1.5.
Het college heeft in 2011 executoriaal beslag gelegd op het tegoed van appellante bij de notaris ter incassering van het teruggevorderde bedrag aan bijstand. In februari 2014 heeft het college de hoofdsom van € 19.243,09 plus een bedrag aan bijkomende kosten via de deurwaarder van de notaris ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat het college bij het instellen van de terugvordering en ook in de bezwaarfase geen onderzoek heeft verricht naar de door appellante gestelde schulden. Het college is, na schorsing van het onderzoek ter zitting, in de gelegenheid gesteld om dat onderzoek alsnog te verrichten. Gelet op een vervolgens door het college ingebrachte brief van 10 april 2017 en de reactie daarop van appellante kon de rechtbank het college volgen in zijn standpunt dat appellante met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde in geding schulden had. Bij de vaststelling van de door appellante ontvangen middelen en het in verband daarmee terug te vorderen bedrag heeft, naar het oordeel van de rechtbank, het college daarom terecht geen schulden in aanmerking genomen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat processtukken ontbreken, overweegt de Raad dat hij, mede gelet op de stukken die nog op de zitting zijn overgelegd, beschikt over de voor de beoordeling van het hoger beroep relevante stukken.
4.2.
De beroepsgrond dat het recht op hoor en wederhoor van appellante is geschonden, omdat haar tweede verzoek om uitstel van de hoorzitting in bezwaar niet is gehonoreerd, slaagt niet. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat appellante afdoende in de gelegenheid is gesteld om haar standpunten in bezwaar mondeling toe te lichten.
4.3.
Ter beoordeling staat de vraag of de terugvordering van de woonkostentoeslag in rechte stand kan houden. Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, zoals die wet luidde op de datum van het terugvorderingsbesluit, kan het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald. Daaronder is begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.4.
Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al eerder had kunnen beschikken over middelen die naderhand beschikbaar zijn gekomen, kunnen worden teruggevorderd. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Zodra de betrokkene feitelijk over de middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan. De strekking van deze bepaling is dezelfde als die van artikel 82, sub a, van de Abw.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op het moment van de terugvordering nog niet over de naderhand verkregen middelen kon beschikken, omdat daarop beslag lag. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat de betrokkene de mogelijkheid heeft vermogens- of inkomensbestanddelen feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Een betrokkene kan niet over middelen beschikken indien daar conservatoir beslag op ligt. Het college was zolang het beslag er lag dan ook (nog) niet bevoegd om de woonkostentoeslag van appellante terug te vorderen.
4.5.2.
De rechtbank heeft niet onderkend dat ook dit een grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Vanaf het moment dat het beslag was opgeheven kon appellante immers wel over de naderhand verkregen middelen beschikken en was het college wel bevoegd tot terugvordering. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad hierin aanleiding om, evenals de rechtbank heeft gedaan, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Wel dient de terugvordering in verband me het voorgaande beperkt te blijven tot de hoofdsom van € 19.243,09. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college toegezegd om het meerdere dat bij appellante is ingevorderd aan haar terug te betalen.
4.6.
De beroepsgrond dat het college in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om de woonkostentoeslag van appellante terug te vorderen, maar op grond van artikel 93 van de Abw de woonkostentoeslag had moeten verhalen op F, slaagt niet.
4.6.1.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AU7660, stelt de Raad voorop dat het in dit geding niet gaat over de vraag of het college heeft mogen afzien van verhaal van de verleende woonkostentoeslag op F, doch enkel om de vraag of het college het desbetreffende bedrag van appellante heeft mogen terugvorderen. De civiele rechter is bevoegd om de eerste vraag te beantwoorden. Noch in de tekst van de opeenvolgende wetten met betrekking tot de bijstand noch in de wetsgeschiedenis daarvan is een aanwijzing te vinden voor de opvatting dat bij samenloop van terugvordering van de verleende bijstand van de bijstandsgerechtigde en verhaal op de onderhoudsplichtige gewezen echtgenoot, verhaal voorrang heeft. De mogelijkheid, dan wel de plicht, voor het bijstandverlenend orgaan om verhaal te zoeken op de ex-echtgenoot van een belanghebbende behoeft dan ook geen grond te vormen om af te zien van terugvordering. Het college was daarom niet gehouden om die mogelijkheid te onderzoeken alvorens over te gaan tot terugvordering van de kosten van verleende bijstand van appellante.
4.6.2.
In dit verband merkt de Raad nog op dat, anders dan appellante stelt, van een door F medeondertekend ‘verhaalscontract 1997’, waaruit zou volgen dat het college zich tot F zou wenden om de woonkostentoeslag vergoed te krijgen, niet is gebleken. Uit de door appellante ter zitting nog overgelegde stukken en ook uit het rapport van het college van 6 januari 1998 volgt bovendien dat bij de behandeling van haar aanvraag van woonkostentoeslag van
21 november 1997 met haar is besproken dat zij, gelet op de waarde van de echtelijke woning, na de boedelscheiding de woonkostentoeslag zou moeten terugbetalen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de woonkostentoeslag niet van haar had mogen terugvorderen, omdat zij schulden had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Of een bijstandverlenend orgaan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB kan overgaan tot terugvordering, hangt volgens vaste rechtspraak
(uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238) af van de vraag of de naderhand verkregen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de naderhand ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Als het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen ligt voor de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandverlening beslissend; is dat niet zo, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraak op de desbetreffende middelen is ontstaan.
4.7.2.
Appellante ontving vanaf 21 november 1997 bijzondere bijstand. Op die datum had appellante aanspraak op haar aandeel in de op dat moment nog onverdeelde boedel. Uit de boedel is aan haar een bedrag toebedeeld van € 152.263,06. Uit het rapport van 6 januari 1998 over de aanvraag is vermeld dat appellante en de kinderen bij de aanvang van de bijstand beschikten over een totaal aan banktegoeden van f 18.367,49. Een doeluitkering voor één van de kinderen van f 15.000,- is hierop in mindering gebracht, waarna het vermogen in afwachting van de boedelscheiding voorlopig is vastgesteld op f 3.367,49. Appellante heeft destijds wel gesteld dat er een schuld was van f 20.000,-, namelijk bij de aannemer, en dat er schulden waren door hoge vervoerskosten, medische kosten, stookkosten en onderwijskosten, maar zij heeft deze schulden toen niet, noch nadat de rechtbank haar daartoe in de gelegenheid had gesteld noch in hoger beroep met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Voorts moeten, anders dan appellante kennelijk meent, schulden die na
21 november 1997 zijn ontstaan in dit verband buiten beschouwing blijven.
4.7.3.
Uit 4.7.2 volgt dat de door appellante uit de huwelijksboedel ontvangen middelen de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreden. Het college was dan ook bevoegd om de woonkostentoeslag van appellante terug te vorderen.
4.8.
De beroepsgrond dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering slaagt niet.
4.8.1.
Appellante heeft haar stelling dat zij onvoldoende inkomen heeft om de terugvordering te voldoen niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft de vordering in februari 2014 in één keer voldaan en zij had die maand daarnaast nog een bedrag van € 61.126,36 op haar bankrekening staan. Eventuele nadelige gevolgen van de keuze van appellante om van de beschikbare middelen schulden die zij aan haar kinderen had af te betalen en deze middelen niet aan te wenden voor haar levensonderhoud, komen voor haar rekening en risico.
4.8.2.
De gebeurtenissen in het leven van appellante en haar kinderen, hoe ingrijpend ook, brengen op zichzelf niet mee dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.5 ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante, bestaande uit de reiskosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Appellante heeft bonnen overgelegd van door haar betaalde taxikosten voor het bijwonen van de zitting. Omdat voor appellante reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 230,50 in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 230,50.
- bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen