Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, nr. BRE 19/2285
ECLI:NL:RBZWB:2021:6649, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
BRE 19/2285
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:6649, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24‑12‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:2197, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/0128
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2285
uitspraak van 24 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 april 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en heeft in 2017 geen fiscaal partner.
2.2.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit een bedrag van € 39.103 aan looninkomsten en een aftrek eigen woning van € 9.825. Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 557.389, bestaande uit onder meer het (restant van) een letselschade-uitkering, en een heffingvrij vermogen van € 25.000.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017, conform de ingediende aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
2.4.
De inspecteur heeft bij de bezwaarbehandeling het bezwaar gesplitst in een deel dat ziet op de rechtsvragen die in de procedure massaal bezwaar aan de orde komen en een individueel deel. In de uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 heeft de inspecteur alleen over het laatstgenoemde deel beslist en het bezwaar afgewezen. Voor het eerstgenoemde deel – dat ziet op de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met Europees recht – geldt volgens de inspecteur de aanwijzing massaal bezwaar.
Geschil
2.5.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de letselschade-uitkering te worden vrijgesteld van de rendementsgrondslag van box 3;
I. Omvang van de rendementsgrondslag
2.6.
Belanghebbende stelt dat zijn letselschade-uitkering dient te worden aangemerkt als ‘bijzonder vermogen’ en op grond daarvan moet worden vrijgesteld van de rendementsgrondslag in box 3. Daarbij refereert belanghebbende aan verschillende uitlatingen in de media waarin wordt geconstateerd dat er mogelijkerwijs ten onrechte dubbele heffing plaatsvindt over de letselschade-uitkering. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de letselschade-uitkering van slachtoffers van (onder meer) verschillende rampen, waaronder de Volendamramp en de MH17-ramp, wordt aangemerkt als ‘bijzonder vermogen’ en dienovereenkomstig wordt vrijgesteld.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7.1.
De term ‘bijzonder vermogen’ – waaraan belanghebbende refereert – ziet op het vermogen dat op grond van de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet wordt gerekend tot de grondslag waarover verschillende toeslagen worden berekend. De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kent een dergelijke regeling niet.
2.7.2.
Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. De wetgever heeft de letselschade-uitkering niet aangemerkt als bezitting die moet worden vrijgesteld van de rendementsgrondslag in box 3. Evenmin is dat het geval, voor zover bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties of andere bezittingen zijn terug te voeren op de ontvangen letselschade-uitkering. Na de (onbelaste) uitbetaling is de letselschade-uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid en maakt het deel uit van de rendementsgrondslag. De herkomst van het vermogen is daarvoor niet van belang.
2.7.3.
De rechtbank kan niet– zoals belanghebbende voorstaat – een juiste wetstoepassing achterwege laten op basis van een in de media gesignaleerd knelpunt ten aanzien van letselschade-uitkeringen. De Wet IB 2001 voorziet (vooralsnog) niet in een regeling om de letselschade-uitkering vrij te stellen van de rendementsgrondslag in box 3. Het is de rechtbank bovendien niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.1.
2.7.4.
Voor zover in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel besloten ligt, slaagt het niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere belastingplichtigen met een letselschade-uitkering in het kader van de vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen voor de inkomstenbelasting anders worden behandeld dan belanghebbende.
2.8.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de letselschade-uitkering van belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank terecht in de rendementsgrondslag in box 3 heeft betrokken.
II. Artikel 1 EP
2.9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 20212.(onder meer) overwogen dat in gevallen waarin het bezwaar van de belastingplichtige onder meer een rechtsvraag betreft waarvoor op de voet van artikel 25c, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven, de rechter in belastingzaken betreffende de individuele uitspraak op bezwaar wel oordeelt over die uitspraak maar zonder over die rechtsvraag te beslissen. Niet in geschil is dat ter zake de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd met artikel 1 EP een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar binnen de betreffende voorwaarden voor de aanwijzing valt. De rechtbank zal daarom, gelet op dit arrest van de Hoge Raad, niet over vragen die in de massaal bezwaarprocedure aan de orde komen beslissen en zal alleen toetsen of de vermogensrendementsheffing in het onderhavige jaar leidt tot een individuele en buitensporige last voor belanghebbende.
2.10.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van elke aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.3.Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.4.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de vermogensrendementsheffing worden geraakt – de last van de vermogensrendementsheffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende beschikte, gelet op wat uit de stukken bekend is over zijn financiële situatie, in 2017 over voldoende inkomen uit werk en woning om de vermogensrendementsheffing te voldoen. Belanghebbende heeft verder niet onderbouwd dat desalniettemin sprake is van een buitensporig zware last. Ook het feit dat een deel van zijn vermogen bestaat uit de letselschade-uitkering leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Conclusie
2.12.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 24 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd deze uitspraakte ondertekenen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2021
Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963.
Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
Vgl. Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.