Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/5.3.6
5.3.6 Een toepassingsgebied: schade door schrik
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. Bolt 1994; Bouma 1995 en Kottenhagen 1996.
Voorzover schade door schrik tijdens de parlementaire behandeling aan de orde is geweest, was dat vooral i.v.m. art. 6:106. Vgl. MvA I Inv. PG Bk 6 Inv., p. 1274 en MO I Inv., PG Bk 6 Inv. p. 1857.
Vgl. ook Van Dam 1989, nr. 80, die wijst op de tendens in de rechtspraak om schending van de zorgvuldigheidsnorm te laten samenvallen met het toebrengen van lichamelijk letsel.
Onrechtmatige daad (Van Maanen) art. 163, aant. 38 e.v.
HR 2 november 1979, Nj 1980, 77 m.nt. GJS (Vader Versluis).
Dat neemt niet weg dat, wanneer dat letsel ontstaat de daaruit voortvloeiende psychische schade tevens voor vergoeding in aanmerking komt. Bij dergelijke schade springt het causaal verband nu eenmaal meer in het oog en is het ontstaan van psychische schade aldus 'begrijpelijker'.
Het Duitse stelsel, waarin de ernst van de schade het antwoord op de vraag naar onrechtmatigheid bepaalt, houd ik voor het Nederlandse recht dan ook niet voor verkieslijk.
Aldus HR 27 januari 1984, NJ 1984, 536 m.nt. G (Verstekeling) en voor milieuschade HR 30 september 1994, NJ 1996, 196-198 m.nt. CJHB.
Daarbij valt bijv. te denken aan het geval waarin de gelaedeerde zich door eigen gedrag aan die bedachtzaamheid heeft onttrokken. Zie HR 27 januari 1984, NI 1984, 536 m.nt. G (Verstekeling) en HR 16 februari 1973, NJ 1973, 463 m.nt. HB (Maas/Willems).
In het Engelse recht blijkt het in zekere zin vergelijkbare criterium van 'reasonable foresee-abilty' evenzeer tot problemen te leiden, omdat de ene rechter aanzienlijk meer voorzienbaar acht dan de ander. Zie over het criterium van 'reasonable foreseeability' kritisch Consultation Paper 137, p. 13.
Uiteraard met de beperking dat zij die zich door eigen gedrag aan de bescherming van de norm hebben onttrokken erbuiten vallen.
Tijdens de parlementaire behandeling van art. 6:106 is door de toenmalige Minister van Justitie gesproken van 'waarnemen van of geconfronteerd worden met een ongeval' (MvA I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1274), hetgeen een ruimere kring van potentieel gerechtigden suggereert. Ik acht die uitspraak evenwel niet bepalend, omdat de relativiteitsvraag vermoedelijk aan de aandacht van de minister is ontsnapt, terwijl bovendien het parlementaire debat op dit punt een nogal tentatief karakter had.
Het geschetste criterium stemt overeen met het criterium van de 'zone of danger', zoals dat in verschillende staten van de VS is gehanteerd. Zie Schirmeister 1996, p. 355 e.v.
HR 8 april 1983, Nj 1984, 717 m.nt. CJHB; VR 1983, 65 m.nt. VWvC (Van der Heijden/Holland).
Zie nader Lindenbergh 1997. Zie m.b.t. de vergoeding van verdriet om de verwonding of het overlijden van een naaste hierna hfdst. 6.
Zie in dezelfde zin voor het Duitse recht m.b.t. § 847 BGB Eike Schmidt, MDR 71, 540.
Een groep van gevallen waarin psychische schade zich dikwijls manifesteert zonder dat tevens sprake is van lichamelijk letsel van betekenis wordt gevormd door gevallen van schade door schrik als gevolg van bijvoorbeeld ernstige ongevallen. Psychische schade als gevolg van schrik, ook wel aangeduid als 'shockschade', wordt in de literatuur in Nederland dikwijls benaderd als een kwestie van (vooral) jurimateriële schade.1 In dat verband wordt dan getracht de kring van tot schadevergoeding gerechtigden te bepalen door interpretatie van het begrip 'persoonsaantasting' in de zin van artikel 6:106. Hoewel de associatie van schrikschade met artikel 6:106 - zeker in het licht van de daarover gemaakte opmerkingen tijdens de parlementaire behandeling2 - wel begrijpelijk is, is zij niet geheel zuiver. Schrik kan weliswaar een bron vormen van ernstige psychische schade die kan worden aangemerkt als persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b, maar zij kan evenzeer aanleiding geven tot vermogensschade in de vorm van kosten van behandeling of inko-mensschade. Bovendien is met de vaststelling dat ernstige schade is geleden niet gezegd dat dan ook steeds een recht op vergoeding van die schade bestaat, noch wie tot schadevergoeding gerechtigd zijn.
Ook op dit terrein dient in het oog te worden gehouden dat de vraag of sprake is van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 die recht geeft op vergoeding van immateriële schade, dient te worden voorafgegaan door een antwoord op de vraag of een norm is geschonden die strekt tot bescherming tegen de schade van de persoon in kwestie. Aldus vormt het oordeel over de relativiteit de geëigende weg om vast te stellen welke personen bij schade als gevolg van schrik in beginsel gerechtigd zijn tot schadevergoeding. Eerst daarna komt de vraag aan de orde welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de vermogensschade - men denke aan kosten van behandeling en inkomensschade - zal dan van belang zijn in hoeverre de behandelingskosten zijn aan te merken als redelijk in de zin van artikel 6:96 lid 2 en in hoeverre de psychische schade heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid als gevolg waarvan vermogensschade is geleden. Met betrekking tot de immateriële schade zal dienen te worden beoordeeld of sprake is van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b.
Het antwoord op de vraag welke personen vallen onder het beschermingsbe-reik van de in concreto geschonden norm wordt bepaald door de aard van de geschonden norm. Dat aspect verdient in dit verband iets meer aandacht.
In het algemeen speelt de aanwezigheid van fysiek letsel een belangrijke rol bij de vraag naar onrechtmatigheid.3 Het verbaast dan ook niet dat het beschermingsbereik van verkeers- en veiligheidsnormen die strekken ter voorkoming van lichamelijk letsel in het algemeen betrekkelijk ruim wordt genomen.4 Met betrekking tot andere zorgvuldigheidsnormen en ander letsel mag die conclusie vermoedelijk niet zonder meer worden getrokken. Zo is door de Hoge Raad in een geval waarin zich 'enkel' psychische schade voordeed bepaald dat de bescherming van 'gewone' zorgvuldigheidsnormen minder ver reikt dan van verkeers- en veiligheidsnormen, gericht op het voorkomen van lichamelijk letsel.5
Ook met betrekking tot verkeers- en veiligheidsnormen hebben evenwel zekere beperkingen ten aanzien van het beschermingsbereik te gelden. Dergelijke normen strekken primair tot bescherming tegen fysiek letsel.6 Het lijkt dan ook redelijk om daarin een zekere beperking te zien, zodat niet ook steeds alle psychische schade die ontstaat in verband met een geschonden verkeers-of veiligheidsnorm binnen het beschermingsbereik daarvan valt. Ook wanneer men zich beperkt tot ernstige psychische schade lijkt dat onvoldoende om reeds op die grond relativiteit aan te nemen.7 Niet alleen de ernst van de schade van de gelaedeerde, maar ook de positie van de laedens verdient in het kader van de relativiteitsvraag aandacht. Zo heeft de Hoge Raad verschillende malen beperkingen gezocht in het beschermingsbereik van zorgvuldigheidsnormen aan de hand van de vraag of de laedens op het ontstaan van de schade bedacht moest zijn,8 vanuit de gedachte dat de laedens zijn gedrag in die gevallen naar het voorkomen van schade had kunnen en behoren in te richten.
Met betrekking tot fysieke letselschade lijkt het mij redelijk om in het algemeen aan te nemen dat men bedacht moet zijn op het ontstaan van dergelijke schade, behoudens in uitzonderlijke gevallen.9 Met betrekking tot psychische schade is die gedachte minder geschikt, omdat dergelijke schade zich op zeer uiteenlopende wijze kan voordoen en wel bij een zeer uiteenlopende (en grote) groep van personen, terwijl daardoor ook het causaal verband met betrekking tot dergelijke schade minder in het oog springt. In het algemeen is het criterium 'bedacht zijn op' hier ook praktisch minder bruikbaar, omdat het licht kan leiden tot zeer uiteenlopende beoordelingen, zoals dat ook geschiedde bij het voorzienbaarheidsoordeel in het kader van het causaal verband.10
Het is dan ook beter om met betrekking tot de schade door schrik het beschermingsbereik van verkeers- en veiligheidsnormen aldus te bepalen dat alleen degenen die fysiek in gevaar hebben verkeerd daaronder vallen.11 In die gevallen maakt het geen verschil of dat gevaar zich op het fysieke vlak danwel op het psychische vlak heeft verwezenlijkt.12 In zekere zin ziet men eenzelfde gedachte ook in het Engelse recht, waar wordt gesproken van 'primary victims', dat wil zeggen, degenen die 'primair' worden getroffen omdat zij zelf in gevaar verkeerden.13 Het Engelse recht gaat weliswaar verder door onder omstandigheden ook een recht op vergoeding toe te kennen aan bepaalde 'secondary victims', maar daarvoor gelden zeer strenge - als 'hard and fast lines of policy' geformuleerde - eisen in de vorm van een 'proximity test', terwijl de jurisprudentie aldaar laat zien dat juist in dergelijke gevallen nadere afbakening een moeilijke en vaak willekeurige kwestie wordt.
Met de keuze voor het gevaarcriterium is niet gezegd dat personen die zich niet in fysiek gevaar hebben bevonden geen ernstige schade kunnen lijden noch dat zij nimmer een recht op vergoeding daarvan zouden moeten hebben. Met name degenen die met een gewonde of overledene een affectieve band onderhielden zullen, ook wanneer zij zelf niet in gevaar hebben verkeerd, doorgaans groot verdriet en soms zelfs ernstige psychische schade ondervinden. Wil men hen een recht op schadevergoeding toekennen, dan verdient het de voorkeur om dat op andere wijze vorm te geven. Daarop zal hierna in hoofdstuk 6 worden ingegaan.
Het terrein van de schade als gevolg van schrik wordt (juridisch) voorts gecompliceerd door de artikelen 6:107 en 6:108, waarin de schade van derden als gevolg van de verwonding of het overlijden van een naaste exclusief is geregeld. In gevallen waarin psychische schade ontstaat in verband met een gebeurtenis waarbij tevens anderen gewond raken of overlijden, komt de vraag aan de orde in hoeverre die bepalingen een eigen recht op schadevergoeding van de geschrokkene toelaten. Met betrekking tot de immateriële schade van nabestaanden die het gevolg is van het overlijden van een naaste is in de rechtspraak een recht op schadevergoeding met een beroep op de strekking van (de voorganger van) artikel 6:108 ontzegd.14 In gevallen waarin jegens de geschrokkene onrechtmatig is gehandeld doordat deze zelf in gevaar heeft verkeerd, terwijl tevens naasten zijn verwond of overleden acht ik het evenwel niet wenselijk beperkingen op te werpen met behulp van de artikelen 6:107 en 6:108.15
De geschetste aanpak verdient de voorkeur boven het creëren van een 'kring van gerechtigden' door 'interpretatie' van artikel 6:106. Die methode is onzuiver, niet alleen omdat dat artikel blijkens zijn plaatsing in afdeling 6.1.10 voor de vestiging van aansprakelijkheid een deugdelijke grondslag vergt en slechts is geschreven voor immateriële schade, terwijl schrik tevens vermogensschade kan veroorzaken, maar ook omdat artikel 6:106 naar zijn aard en formulering wel aanknopingspunten biedt voor eisen met betrekking tot de ernst van de schade, doch niet voor een nadere bepaling van een kring van gerechtigde personen.16