Zie ook de conclusie van de A-G Pauwels van 24 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:341.
Hof 's-Hertogenbosch, 04-10-2023, nr. 22/01225
ECLI:NL:GHSHE:2023:3209, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-10-2023
- Zaaknummer
22/01225
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:3209, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑10‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:2593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2024/0158
Uitspraak 04‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, [belanghebbende], is per 18 maart 2019 opgericht. Voordien werd de onderneming gedreven in de vorm van een vof. De vof had vier werknemers in dienst waarvoor recht op een tegemoetkoming loonkostenvoordeel (LKV) bestond. In geschil is of [belanghebbende] ook recht heeft op LKV. Het hof oordeelt dat de onderneming van de vof is overgegaan op [belanghebbende] en dat de dienstbetrekkingen met de werknemers zijn blijven voortbestaan. Verder oordeelt het hof dat de doelgroepverklaring niet zijn gelding heeft verloren. Dit betekent dat [belanghebbende]recht heeft op LKV.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01225
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 mei 2022, nummer BRE 20/9665, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) over 2019 gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 7 juli 2023 heeft het hof nadere inlichtingen van partijen ingewonnen. Belanghebbende en de inspecteur hebben nadere inlichtingen verstrekt waarop partijen over en weer hebben gereageerd.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is opgericht per 18 maart 2019. Daarvoor werden de werkzaamheden in de onderneming verricht vanuit de vennootschap onder firma [vof] (hierna: de vof). De vof had vier werknemers in dienst waarvoor recht bestond op een tegemoetkoming loonkostenvoordeel (LKV), te weten [werknemer 1] , [werknemer 2] , [werknemer 3] en [werknemer 4] (de werknemers). Bij [werknemer 1] en [werknemer 4] gaat het om LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden, bij [werknemer 2] en [werknemer 3] gaat het om LKV arbeidsgehandicapte werknemer.
2.2.
Vanaf het tijdvak maart 2019 heeft belanghebbende aangiften loonheffingen ingediend, waarin de werknemers worden vermeld. In de aangiften heeft belanghebbende verzocht om tegemoetkomingen LKV voor de werknemers, als bedoeld in artikel 2.1 Wtl.
2.3.
De inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 30 juni 2020 vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op de volgende tegemoetkomingen uit de Wtl:
Soort tegemoetkoming | Bedrag (€) |
LKV arbeidsgehandicapte werknemer | 0 |
LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden | 0 |
Lage-inkomensvoordeel (LIV) | 781 |
Jeugd-LIV | 126 |
Totaal | 907 |
De beschikking vermeldt dat de LIV ten bedrage van € 781 voor werknemer [werknemer 5] is toegekend en de Jeugd-LIV voor werknemers [werknemer 6] (€24,78) en [werknemer 7] (€ 100,64).
Voor werknemers [werknemer 1] , [werknemer 8] , [werknemer 4] en [werknemer 9] is het LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden afgewezen en bij werknemers [werknemer 2] en [werknemer 3] het LKV arbeidsgehandicapte werknemer.
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd. Het LKV voor werknemers [werknemer 8] en [werknemer 9] is afgewezen omdat de doelgroepverklaring van die werknemers ontbreekt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende recht op LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden voor de werknemers?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van het LKV ten bedrage van € 15.731,30. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 2.1. Wtl (tekst 2019) luidt:
“Een werkgever kan in de loonaangifte een verzoek doen voor de volgende tegemoetkomingen:
a. loonkostenvoordeel oudere werknemer;
b. loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer;
c. loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden;
d. loonkostenvoordeel herplaatsen arbeidsgehandicapte werknemer;
(…)”
Artikel 2.6., lid 1, Wtl (tekst 2019) luidt:
“Een werkgever die een verzoek als bedoeld in artikel 2.1 heeft gedaan, heeft recht op een loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is die:
a. in de maand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking:
1°. recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; of
2°. arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten zou zijn geweest in verband met het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen indien dat artikel niet zou zijn ingetrokken en tevens voor 1 januari 2006 arbeidsgehandicapte was op grond van dat artikel;
b. niet op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding in dienstbetrekking bij de werkgever is geweest; en
c. een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.7 aan de werkgever heeft verstrekt.”
Artikel 2.10., lid 1, Wtl (tekst 2019) luidt:
“Een werkgever die een verzoek als bedoeld in artikel 2.1 heeft gedaan, heeft recht op een loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is die:
a. in de maand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking of op de eerste dag van de dienstbetrekking:
1°. recht had op arbeidsondersteuning of een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten; (…)
b. niet in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding in dienstbetrekking bij de werkgever is geweest; en
c. een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.11 aan de werkgever heeft verstrekt.”
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werknemers een doorlopende Wajonguitkering hebben. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de werknemers op het moment van indiensttreding bij de vof voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.6 en 2.10 Wtl voor toekenning van de tegemoetkoming LKV en dat de vof recht had op LKV voor de betreffende werknemers.
4.3.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende geen recht heeft op LKV omdat geen sprake is van indiensttreding bij belanghebbende aangezien de werknemers bij de vof in dienst zijn getreden en niet bij belanghebbende. Bovendien beschikt belanghebbende niet over een geldige doelgroepverklaring omdat die op naam van de vof staat. Volgens de inspecteur is dus niet aan voorwaarden a en c van artikelen 2.6 en 2.10 Wtl voldaan. De inspecteur betoogt dat bij een overgang van onderneming het recht op LKV vervalt. Een nieuwe doelgroepverklaring kan ook niet worden aangevraagd omdat de werknemers dan niet aan de voorwaarden voldoen.
4.4.
Naar het oordeel van het hof is in maart 2019 de onderneming van de vof overgegaan op belanghebbende als bedoeld in artikel 7:662 BW. Dan vloeit uit artikel 7:663 BW voort dat alle uit de arbeidsovereenkomsten met de werknemers voortvloeiende rechten en verplichtingen van de vof overgaan op belanghebbende. De dienstbetrekkingen blijven bestaan, zij het dat de werkgever wordt vervangen. De werknemers voldeden op het moment van indiensttreding bij de vof aan de voorwaarden voor toekenning van de tegemoetkoming LKV. Aan voorwaarde a wordt daarom voldaan. Daaraan doet niet af dat het recht van de werkgever op LKV niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemers, maar uit een beschikking van de inspecteur waarbij dat recht is vastgesteld, zodat dit recht als zodanig niet valt binnen het bereik van artikel 7:663 BW. Evenmin doet daaraan af dat voor de Wtl onder werkgever wordt verstaan de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 en dat als gevolg van de overgang van de onderneming op belanghebbende de inhoudingsplichtige (en daarmee de werkgever) is gewijzigd. Het een noch het ander maakt dat van een ander (later) aanvangsmoment van de dienstbetrekking moet worden uitgegaan.
4.5.
De inspecteur betoogt tevens dat niet is voldaan aan de voorwaarde van een geldige doelgroepverklaring. De nieuwe werkgever (belanghebbende) beschikt niet over een geldige doelgroepverklaring aangezien die is afgegeven op naam van de oude werkgever (de vof), aldus de inspecteur.
4.6.
Artikel 2.7. Wtl bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt uitsluitend aan degene die een dienstbetrekking met een werkgever aangaat en (…) voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdelen a en b (…) op diens verzoek een verklaring dat de aanvrager aan de genoemde voorwaarden voldoet. Indien de doelgroepverklaring niet kan worden verstrekt, wordt het besluit tot weigering uitsluitend verstrekt aan de aanvrager van de doelgroepverklaring. De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. (…)
2. (…)
3. De werkgever bewaart de doelgroepverklaring, bedoeld in het eerste lid, bij de loonadministratie.”
Artikel 2.11. Wtl bepaalt:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt uitsluitend aan degene die een dienstbetrekking met een werkgever aangaat en (…) voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdelen a en b, op diens verzoek een verklaring dat de aanvrager aan de genoemde voorwaarden voldoet. Indien de doelgroepverklaring niet kan worden verstrekt, wordt het besluit tot weigering uitsluitend verstrekt aan de aanvrager van de doelgroepverklaring. De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. (…)
2. De werkgever bewaart de doelgroepverklaring, bedoeld in het eerste lid, bij de loonadministratie.(…)”
4.7.
Anders dan de inspecteur betoogt, volgt uit de tekst van artikelen 2.6 en 2.11 Wtl niet dat de doelgroepverklaring op naam moet zijn gesteld van de nieuwe werkgever. Artikel 2.11 Wtl bepaalt niet meer dan dat de werknemer binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking een doelgroepverklaring moet aanvragen en dat de werkgever deze verklaring in zijn administratie moet bewaren. De doelgroepverklaring is niet beperkt in die zin dat deze - ook na overgang van een onderneming - alleen gelding zou hebben voor de oorspronkelijke werkgever/inhoudingsplichtige. Het hof leidt een dergelijk vereiste ook niet af uit andere bepalingen van de Wtl1.. Op grond van de artikelen 2.6, letter c en 2.10, letter c, Wtl moet de werknemer de doelgroepverklaring aan de werkgever verstrekken. Niet in geschil is dat de werknemers doelgroepverklaringen hebben aangevraagd bij indiensttreding bij de vof en die verklaringen aan de vof hebben verstrekt. Aan voorwaarde c is daarom eveneens voldaan.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende recht heeft op LKV. In zijn bericht van 14 juli 2023 maakt belanghebbende aanspraak op LKV voor de werknemers [werknemer 1] , [werknemer 4] , [werknemer 8] , [werknemer 3] en [werknemer 2] . Ten aanzien van [werknemer 8] heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar erop gewezen dat hij per 1 juli 2019 bij belanghebbende in dienst is gekomen en niet al bij de VOF in dienst was en dat de doelgroepverklaring ontbreekt. Gelet hierop heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij ook voor [werknemer 8] in aanmerking komt voor LKV. Het hof zal daarom alleen het recht op LKV voor de werknemers [werknemer 1] , [werknemer 4] , [werknemer 3] en [werknemer 2] vaststellen. Het aantal in aanmerking te nemen verloonde uren van de werknemers is tussen partijen niet in geschil.
Op grond van artikel 2.9 Wtl bedraagt het LKV doelgroep arbeidsgehandicapte werknemer € 3,05 per verloond uur en maximaal € 6.000 per werknemer per kalenderjaar. Belanghebbende heeft ten aanzien van [werknemer 2] en [werknemer 3] recht op dit LKV. Tussen partijen is niet in geschil dat het LKV ten aanzien van [werknemer 3] € 5.480,85 bedraagt en ten aanzien van [werknemer 2] € 1.134,60. Belanghebbende heeft daarom recht op LKV doelgroep arbeidsgehandicapte werknemer van in totaal € 6.615,45.
Op grond van artikel 2.11 Wtl bedraagt het LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden € 1,01 per verloond uur en maximaal € 2.000 per werknemer per kalenderjaar. Voor zover belanghebbende betoogt dat ten aanzien van werknemers [werknemer 1] en [werknemer 4] voor wie belanghebbende recht heeft op het LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden € 3,05 per verloond uur in aanmerking moet worden genomen, is dat onjuist. Het hof stelt het LKV voor deze werknemers als volgt vast:
werknemer | Aantal verloonde uren | LKV per uur | LKV |
[werknemer 1] | 1198 | 1,01 | € 1.209,98 |
[werknemer 4] | 1200 | 1,01 | € 1.212,00 |
Totaal | € 2.421,98 |
4.9.
Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een LKV van totaal € 9.037,432.. Belanghebbendes klachten over schending van het motiveringsbeginsel hoeven gelet op het voorgaande geen behandeling meer.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 354 respectievelijk € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.12.
De inspecteur heeft in strijd met artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, Awb niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar.
4.13.
Uit 4.9. volgt dat de inspecteur ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Dit levert een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het hof stelt de kosten van het bezwaar op 2 (punten)3.x € 296 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 592.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.16.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling bij de rechtbank op 1 punt4.x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 837. Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling bij het hof op 1,5 punt5.x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.255,50.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking Wtl in de zin dat een loonkostenvoordeel van € 9.037,43 wordt toegekend;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 902 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 592;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.092,50.
De uitspraak is gedaan door, J.M. van der Vegt voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A. Sijberden in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.