HR, 08-11-2022, nr. 21/00009
ECLI:NL:HR:2022:1583
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2022
- Zaaknummer
21/00009
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1583, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:828
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10710
ECLI:NL:PHR:2022:828, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1583
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0220
Uitspraak 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling, art. 285.1 Sr. Specialiteitsbeginsel bij overlevering. Is OM niet-ontvankelijk in strafvervolging omdat (aanvullende) toestemming van Spaanse autoriteiten ontbreekt voor vervolging van verdachte t.z.v. bedreiging? ’s Hofs oordeel houdt in dat de aan verdachte tlgd. feiten, waaronder bedreiging, vallen onder de feitelijke omschrijving die is gegeven in het (aanvullend) Europees Arrestatiebevel en dat - nu de Spaanse rechter uitvoering heeft gegeven aan die arrestatiebevelen - het specialiteitsbeginsel niet in de weg staat aan vervolging van verdachte voor (o.m.) bedreiging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat hof het (aanvullend) Europees Arrestatiebevel bij zijn uitleg van de beslissingen van de Spaanse rechter mocht betrekken (vgl. HR:2007:BB3994). Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00009
Datum 8 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2020, nummer 21-003178-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is onder meer gericht tegen de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat (aanvullende) toestemming van de Spaanse autoriteiten ontbreekt voor de vervolging van de verdachte wegens bedreiging.
2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
In de onderhavige zaak is verdachte vanuit Spanje aan Nederland overgeleverd om hem in Nederland te vervolgen. De Overleveringswet en het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) (hierna: Kaderbesluit) zijn hierbij aan de orde.
Verweren van de verdediging
Kort en zakelijk weergegeven heeft de verdediging betoogd dat om een aantal redenen het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging, in ieder geval deels, moet worden ontzegd.
(...)
Ten tweede kunnen de overleveringsbeslissing en de toestemmingsbeslissing van de Spaanse overleveringsrechter de vervolging voor (al) de ten laste gelegde feiten niet dragen, ook niet wanneer zij in samenhang worden gelezen met het door Nederland uitgevaardigde EAB.
(...)
Overwegingen van het hof
Vaststelling van de feitelijke toedracht ter zake de overlevering
Op 8 januari 2017 is door de Nederlandse officier van justitie mr. Jepkema een EAB uitgevaardigd voor de verdachte op verdenking van poging moord dan wel poging doodslag, gepleegd op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur in de gemeente Heerenveen.
In het EAB staat onder het kopje ‘strafbare feiten’ onder meer:
“Op genoemde datum werd nabij het [A] een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever], raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [aangever] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen de aangever en de verdachte”.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’. De toepasselijke artikelen die zijn vermeld zijn: artikel 289 in verband met artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging moord) dan wel artikel 287 in verband met artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging doodslag).
Op basis van dit EAB is verdachte op 19 juli 2017 in Spanje aangehouden. Verdachte heeft zich vervolgens verzet tegen overlevering aan Nederland. Bij beschikking van 24 juli 2017 heeft de rechter van de Centrale Onderzoeksrechtbank nr. 6 te Madrid besloten tot overlevering van de verdachte.
Verdachte is tegen deze beslissing in beroep gegaan. Bij beschikking van het Nationaal Gerechtshof, Strafkamer, Sectie Twee, te Madrid op 18 augustus 2017 is het beroep van verdachte afgewezen en is de beslissing van 24 juli 2017 tot overlevering bekrachtigd.
Verdachte heeft uitdrukkelijk geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel (het verbod van vervolging, berechting en vrijheidsbeneming ter zake van andere feiten dan waarvoor de uitvoerende (Spaanse) rechterlijke autoriteit de overlevering heeft toegestaan; artikel 27 lid 2 Kaderbesluit).
Op 31 augustus 2017 is verdachte door de Spaanse autoriteiten overgeleverd aan Nederland.
Op 30 maart 2018 is een “Aanvullend Europees Arrestatiebevel” tegen verdachte door de Nederlandse officier van justitie mr. Jepkema uitgevaardigd, om toestemming van de Spaanse rechterlijke autoriteit te krijgen om verdachte ook voor een tweede feit (poging tot afpersing), gepleegd op dezelfde tijd en plaats en jegens hetzelfde slachtoffer, in Nederland te mogen vervolgen.
In dit aanvullende EAB staan de lijstfeiten:
- moord en doodslag, zware mishandeling (artikelen 289 en 287 i.v.m. artikel 45 en artikel 302 Wetboek van Strafrecht) en
- racketeering en afpersing (artikel 317 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht) aangevinkt.
Voorts zijn als andere (niet lijstfeiten):
- mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge, artikel 300 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht;
- bedreiging, artikel 285 Wetboek van Strafrecht;
- poging tot misdrijf, artikel 45 Wetboek van Strafrecht;
genoemd.
Op 16 mei 2018 heeft Centrale Onderzoeksrechtbank nr. 6 te Madrid besloten toe te stemmen in de verzochte uitbreiding van het EAB jegens verdachte; zij formuleert dit als volgt in de beschikking:
“... besluit men ten gunste van de autoriteiten van het VERENIGD KONINKRIJK (de Hoge Raad begrijpt: Nederland) TOE TE STEMMEN in uitbreiding van de overlevering van de in de onderhavige procedure opgeëiste persoon [verdachte], dit alles met het oog op het Europees bevel tot aanhouding en overlevering van NEDERLAND, met referentie OEDE 49/18 wegens het misdrijf afpersing.”
De vervolging in de onderhavige strafzaak behelst, kort weergegeven, nu:
1 primair: poging tot moord dan wel poging doodslag;
1 subsidiair: zware mishandeling;
1 meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
1 meest subsidiair: bedreiging;
2: poging tot afpersing met geweld/bedreiging met geweld
steeds gepleegd op 7 januari 2017 in Heerenveen jegens aangever [aangever].
(...)
Met betrekking tot het verweer over het specialiteitsbeginsel
In artikel 27 lid 2 Kaderbesluit is bepaald dat een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid wordt beroofd wegens andere feiten (vóór de overlevering begaan) dan de feiten die de reden waren tot overlevering.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte nu wordt vervolgd voor andere feiten dan waarvoor de Spaanse rechter toestemming heeft gegeven bij en na de overlevering van de verdachte. In het EAB worden bij de feitomschrijving namelijk slechts de termen ‘poging tot moord’ en ‘poging tot doodslag’ genoemd en in het aanvullende EAB ‘poging tot afpersing’. Vervolging voor het onder 1 anders ten laste gelegde:
1 subsidiair: zware mishandeling;
1 meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
1 meest subsidiair: bedreiging;
is daarom niet toegestaan, aldus de raadsman.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of het onder 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair ten laste gelegde andere feiten zijn dan de feiten waarvoor toestemming tot overlevering is gegeven door de Spaanse rechter.
Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Naar het oordeel van het hof betreffen alle onder 1 ten laste gelegde varianten steeds de feiten waarvoor de Spaanse rechter in eerste instantie, dan wel in reactie op het hierboven genoemde aanvullende EAB aansluitend toestemming tot overlevering heeft gegeven.
Dit is gebaseerd op het volgende. De achterliggende gedachte van het Kaderbesluit is dat de lidstaten over en weer gemakkelijker personen kunnen overleveren en is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen staten in elkaars rechtssysteem.
De Hoge Raad heeft op 27 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3994) arrest gewezen ter zake een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat de verdachte zou zijn vervolgd voor feiten waarvoor hij niet door Spanje is overgeleverd. De Hoge Raad overweegt in die zaak dat anders dan het middel betoogt, het hof de inhoud van het EAB mocht betrekken bij zijn uitleg van de beslissing van de Spaanse rechter.
In de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EG 1 december 2008, NJ 2009, 394, m.nt. A.H. Klip, ECLI:EU:C:2008:669), heeft het Hof van Justitie uiteen gezet wanneer sprake is van een ‘ander feit’.
Het Hof van Justitie overweegt daarin onder meer (r.o. 57):
“Om uit te maken of al dan niet sprake is van ‘enig ander feit’ dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
In het EAB van 8 januari 2017 staat onder de feitelijke omschrijving dat “op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur nabij het [A] in Heerenveen een bestuurder van een personenauto werd beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever], raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [aangever] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd”.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’.
In het aanvullende EAB wordt dezelfde gebeurtenis omschreven, maar nu met meer details die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Als lijstfeiten staan daarin moord en doodslag, zware mishandeling en racketeering en afpersing. Verder zijn als andere (niet lijstfeiten) genoemd: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging.
Het hof is van oordeel dat de gehele tenlastelegging zoals die nu aan de orde is, valt onder de feitelijke omschrijving die is gegeven in het EAB en het aanvullende EAB. De Spaanse rechter heeft aan beide EAB’s uitvoering gegeven. Het betreft van meet af aan steeds het feitelijk gebeuren op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur bij het [A] in Heerenveen tussen verdachte en aangever, waarbij aangever gewond is geraakt nadat er vermoedelijk een schot is gelost. In eerste instantie is alleen de zwaarst mogelijke variant (lijstfeit: moord/doodslag/zware mishandeling) aangevinkt in het EAB. In het aanvullende EAB zijn daarbij ook afpersing, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging genoemd. Zeer duidelijk is dat het materieel steeds om hetzelfde feitelijk gebeuren gaat en dat alle tenlastegelegde varianten in de EAB’s zijn vermeld. De vervolging is derhalve naar het oordeel van het hof evident niet wegens andere feiten dan de feiten die de reden waren tot overlevering. Het verweer met betrekking tot het specialiteitsbeginsel wordt aldus verworpen.
(...)
De door de raadsman gevoerde verweren betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging treffen geen doel en worden verworpen.
Nu er overigens geen redenen zijn voor niet-ontvankelijkverklaring, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.”
2.3
Bij de stukken bevinden zich:
- een op de verdachte betrekking hebbend Europees Arrestatiebevel van 8 januari 2017 dat onder meer inhoudt:
“e) Strafbare feiten
Dit bevel heeft betrekking op in totaal 1 strafbaar feit.
Beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit:
Betrokkene wordt verdacht van een poging tot moord, dan wel een poging tot doodslag, gepleegd op 7 januari 2017 omstreeks 19.00 uur in de gemeente Heerenveen.
Op genoemde datum werd nabij het [A] een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever], raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [aangever] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen de aangever en de verdachte.
Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepaling / wetboek:
- poging moord (artikel 289 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht), dan wel
- poging doodslag (artikel 287 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht)
I. Geef in voorkomend geval aan of het gaat om één of meer van de volgende strafbare feiten waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat (vakje aankruisen):
(...)
X Moord en doodslag, zware mishandeling.”
- een op de verdachte betrekking hebbende beslissing van de Centrale Onderzoeksrechtbank Nr. 006 te Madrid (Spanje) van 24 juli 2017. Deze beslissing houdt onder meer in:
“aangebracht door de uitvaardigende justitiële autoriteit van Nederland (...) wegens het misdrijf poging tot doodslag. (...) De overlevering te gelasten van [verdachte] (de Hoge Raad begrijpt: [verdachte]), met de Nederlandse nationaliteit, aan de justitiële autoriteiten van de lidstaat Nederland (...); genoemde overlevering vindt plaats binnen tien dagen nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.”
- een op de verdachte betrekking hebbend aanvullend Europees Arrestatiebevel van 30 maart 2018 dat onder meer inhoudt:
“c) Gegevens betreffende de duur van de straf
1. Maximumduur van de vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die voor het strafbare feit/de strafbare feiten kan worden opgelegd:
Feit 1.
- Artikel 289 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging moord): 20 jaar gevangenisstraf,
dan wel
- Artikel 287 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging doodslag): 15 jaar gevangenisstraf
dan wel
- Artikel 302/1 Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling): 8 jaar gevangenisstraf
dan wel
- Artikel 300/1 en 2 mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge: 4 jaar gevangenisstraf
dan wel
- Artikel 285/1 Wetboek van Strafrecht (bedreiging): 2 jaar gevangenisstraf
Feit 2.
- Artikel 317/1 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging afpersing): 6 jaar gevangenisstraf
(...)
e) Strafbare feiten
Dit bevel heeft betrekking op in totaal 2 strafbare feiten.
Beschrijving van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij de strafbare feiten:
Betrokkene wordt verdacht van een poging tot moord, dan wel een poging tot doodslag, gepleegd op zaterdag 7 januari 2017 omstreeks 19.00 uur in de gemeente Heerenveen. Uit aanvullend onderzoek is de verdenking gerezen dat de verdachte meerdere strafbare feiten heeft gepleegd.
Op genoemde datum/tijdstip werd op het parkeerterrein nabij het [A] te Heerenveen een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever], raakte hierbij gewond aan zijn rechterhand.
De bestuurder/slachtoffer heeft aangifte gedaan ter zake poging tot moord. Aangever [aangever] heeft de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1960 voor 100% herkend als degene die het schot op hem heeft afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen [aangever] en de verdachte [verdachte].
[aangever] heeft verklaard dat hij wegreed uit een parkeervak en een man wankelend zag lopen. Hij is gestopt en heeft zijn raampje geopend om de man te vragen of hij hulp nodig had. De man stapte op de auto toe en morrelde aan het achterportier. Daarop vroeg [aangever] aan de man wat ben je aan het doen? Hij zag vervolgens dat de man een stap naar voren deed en een vuurwapen op hem richtte. [aangever] gaf gas in zijn auto en reed weg. Op dat moment loste de man een schot.
De verwonding aan de (vingers van) rechterhand van aangever/slachtoffer was dermate ernstig dat kennelijk blijvend letsel is ontstaan (zware mishandeling).
Uit de latere door de verdachte afgelegde verklaringen is duidelijk geworden dat hij achterin de auto van [aangever] wilde stappen om op die manier een gesprek met [aangever] te voeren. Omdat [aangever] in een Tesla reed, was het achterportier voor de verdachte niet te openen vanwege het ontbreken van een ‘normale’ portiergreep. Verdachte stelt dat hij vervolgens zag dat [aangever] een vuurwapen in zijn rechterhand had, dat hij dit wapen afhandig maakte en in zijn hand had met de vinger aan de trekker. [aangever] gaf gas, waardoor verdachte ten val kwam en daarbij ging het vuurwapen af, aldus verdachte.
Volgens de later afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte] was hij die avond in het bezit van een USB-stick met daarop heimelijk gemaakte gespreksopnamen van aangever/slachtoffer [aangever]. Deze opnamen van die gesprekken dreigde de verdachte [verdachte] openbaar te gaan maken aan de media, de politie en het openbaar ministerie, indien aangever/slachtoffer [aangever] niet op zijn eisen in zou gaan (poging afpersing, dan wel afdreiging).
Aard en wettelijke kwalificatie van de strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepaling / wetboek:
Feit 1
Artikel 289 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging moord), dan wel
Artikel 287 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging doodslag), dan wel
Artikel 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling), dan wel
Artikel 300 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht (mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge), dan wel
Artikel 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht (bedreiging)
Feit 2
Artikel 317 lid 1 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging afpersing)
I. Geef in voorkomend geval aan of het gaat om één of meer van de volgende strafbare feiten waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat (vakje aankruisen):
(...)
X Moord en doodslag, zware mishandeling
(...)
X Racketeering en afpersing
(...)
II. Volledige omschrijving van het strafbare feit of de strafbare feiten die niet onder de in punt I genoemde strafbare feiten vallen:
Artikel 300 Wetboek van Strafrecht (mishandeling)
1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
Artikel 285 Wetboek van Strafrecht (bedreiging)
1. Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging tot misdrijf)
1. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
2. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd.”
- een beslissing van de Centrale Onderzoeksrechtbank Nr. 006 te Madrid (Spanje) van 16 mei 2018. Deze beslissing houdt onder meer in:
“besluit men ten gunste van de autoriteiten van het VERENIGD KONINKRIJK (de Hoge Raad begrijpt: Nederland) TOE TE STEMMEN in uitbreiding van de overlevering van de in onderhavige procedure opgeëiste persoon [verdachte], dit alles met het oog op het Europees bevel tot aanhouding en overlevering van NEDERLAND, met referentie OEDE 49/18 wegens het misdrijf afpersing.”
2.4
Het oordeel van het hof houdt in dat de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, waaronder bedreiging, vallen onder de feitelijke omschrijving die is gegeven in het Europees Arrestatiebevel en het aanvullend Europees Arrestatiebevel, en dat – nu de Spaanse rechter uitvoering heeft gegeven aan die arrestatiebevelen – het specialiteitsbeginsel niet in de weg staat aan de vervolging van de verdachte voor (onder meer) bedreiging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hof het Europees Arrestatiebevel en het aanvullend Europees Arrestatiebevel bij zijn uitleg van de beslissingen van de Spaanse rechter mocht betrekken (vgl. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3994).
2.5
Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2022.
Conclusie 20‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bedreiging op parkeerterrein bij Thialf stadion. Vervolging in Nederland na overlevering door Spanje. Middel 1: verwerping verweer dat OM niet-ontvankelijk is wegens schending Zwolsman- en Karmancriterium omdat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door Nederlandse OvJ die niet kan worden aangemerkt als uitvaardigende justitiële autoriteit. Middel 2: schending specialiteitsbeginsel omdat Spaanse uitvoerende justitiële autoriteit niet heeft ingestemd met vervolging t.z.v. feiten in aanvullend EAB en de veroordeling wegens bedreiging een ander feit betreft dan waarvoor met overlevering o.g.v. het eerste EAB was ingestemd. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00009
Zitting 20 september 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 23 december 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens onder 1 meest subsidiair “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook beslist over de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals is omschreven in het arrest.1.
2. Namens de verdachte heeft J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.De advocaat-generaal heeft het ingestelde cassatieberoep ingetrokken.
3. Aan deze zaak ligt het volgende ten grondslag. Op 7 januari 2017 is omstreeks 19 uur een personenauto bij het [A] in Heerenveen beschoten waarbij de bestuurder aan een van zijn handen gewond is geraakt. De bestuurder verklaarde de verdachte voor honderd procent te herkennen als de schutter. De bestuurder kende de schutter, met wie hij een zakelijk geschil had. Enkele maanden later is de verdachte in Spanje aangehouden ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door een Nederlandse officier van justitie. Het EAB had betrekking op een feit dat daarin was aangeduid als “Moord en doodslag, zware mishandeling”, een zogenoemd lijstfeit. Nadat de verdachte naar Nederland was overgebracht, is door middel van een aanvullend EAB aan de Spaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming gevraagd om de verdachte ook te mogen vervolgen wegens een tweede feit (poging tot afpersing), gepleegd op dezelfde datum als het eerste feit. Het aanvullend EAB had daarnaast betrekking op het eerste feit, waarvan de kwalificatie in dat aanvullend EAB was uitgebreid, te weten tot poging moord, dan wel poging doodslag, dan wel zware mishandeling, dan wel mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge, dan wel bedreiging.
4. De verdachte is in hoger beroep vrijgesproken van de onder feit 1, impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord, de onder feit 1, impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag, het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, de onder feit 1, meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend en de onder feit 2 tenlastegelegde afpersing. Zoals hiervoor al is gebleken, is de verdachte wel veroordeeld wegens de onder 1 meest subsidiair tenlastegelegde bedreiging.
5. In cassatie zijn twee vragen aan de orde. De eerste heeft betrekking op de gevolgen van het feit dat het (aanvullend) Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een officier van justitie die daartoe niet bevoegd zou zijn geweest. De tweede is of de verdachte is veroordeeld voor een feit waarvoor de Spaanse autoriteiten geen (aanvullende) toestemming hebben gegeven en waarvoor hij daarom na zijn overlevering vanuit Spanje niet in Nederland had mogen zijn vervolgd en berecht.
Het eerste middel
6. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat (a) een fundamentele inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, althans (b) “een ernstige inbreuk” is gemaakt “op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van [de verdachte] aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan”. De inbreuk bestaat uit het feit dat “de aanhouding, vrijheidsbeneming en overlevering van [de verdachte] door Spanje is verzocht door het openbaar ministerie, niet zijnde de – ingevolge de Overleveringswet en art. 6, eerste lid Kaderbesluit EAB 2002/584 vereiste – ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’.” Het hof heeft het verweer verworpen op gronden die het niet kunnen dragen waardoor het arrest in zoverre niet, zoals de wet vereist, voldoende met redenen is omkleed, aldus de steller van het middel.
7. Het verweer waarop het middel betrekking heeft, is door het hof als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Met betrekking tot het verweer over de ‘uitvaardigende justitiële autoriteit ’
De verdediging heeft betoogd dat de aanhouding en overlevering van verdachte aan Nederland onrechtmatig is omdat het EAB niet is afgegeven door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit, hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Spanje. In onderhavige zaak heeft deze toetsing van het EAB en de aanvulling daarop door de Spaanse rechter geleid tot een overlevering aan Nederland. Deze verleende toestemming is, in het licht van het aan het Europese overleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel, in onderhavige procedure een gegeven dat niet ter toetsing voorligt. Het hof verwerpt aldus het verweer van de raadsman, evenals het overige in dit kader aangevoerde met betrekking tot de gestelde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.”
8. In deze overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat het niet aan de rechter in deze strafzaak is om te beoordelen of het Europees aanhoudingsbevel door de daartoe bevoegde autoriteit rechtmatig is uitgevaardigd.
9. Zoals blijkt uit een arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2022, waarin een vergelijkbare kwestie aan de orde was, is het oordeel van het hof juist.2.Ook in de zaak die daarbij voorlag, was de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat het Nederlandse EAB was uitgevaardigd door een officier van justitie die daartoe niet bevoegd zou zijn geweest. Ook in die zaak was daartoe ter terechtzitting aangevoerd dat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit was afgegeven.3.Het hof had in die zaak overwogen dat de rechtmatigheid van een EAB wordt getoetst door de uitvoerende lidstaat en dat het hof alleen al om die reden niet toekomt aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in die zaak uitgevaardigde EAB. De Hoge Raad verwierp het middel dat klaagde over het oordeel van het hof inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en overwoog daarbij het volgende:
“Het hof heeft verder geoordeeld dat het niet aan de rechter in de strafzaak waarin een verdachte wordt vervolgd voor het feit dat of de feiten die de reden tot de overlevering van de verdachte is of zijn geweest, is om te beoordelen of het Europees aanhoudingsbevel door de daartoe bevoegde autoriteit is uitgevaardigd, omdat die beoordeling plaatsvindt in de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat. Dit oordeel is juist, zodat de daartegen gerichte klacht faalt.”4.
10. Nu aan het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM ten grondslag is gelegd dat het EAB niet is afgegeven door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit, geeft de verwerping door het hof van het verweer geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze ook niet onbegrijpelijk. Dit wordt niet anders door het beroep op het onrechtmatige uitvaardigen van een EAB door een Nederlandse officier van justitie te plaatsen in de sleutel van het zogenoemde Karman- respectievelijk Zwolsman-criterium, zoals de verdediging had gedaan. Daarmee zou de toetsing van de rechtmatigheid van het afgegeven EAB alsnog ter beoordeling staan van de strafrechter en dat past niet bij het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2022.
11. Hieraan voeg ik toe dat ten tijde van het uitvaardigen van het EAB en het aanvullend EAB de officier van justitie in de Overleveringswet was aangewezen als de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.5.De officier van justitie heeft dus de toen in de Nederlandse wet voorgeschreven weg gevolgd. Hieraan doet niet af dat uit het later gewezen arrest van het Hof van Justitie EU in de zaken OG en PI, kan worden afgeleid dat een Nederlandse officier van justitie niet kan worden aangemerkt als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ).6.In reactie op die uitspraak is de Overleveringswet gewijzigd en is de rechter-commissaris aangewezen als de bevoegde rechterlijke autoriteit om een EAB uit te vaardigen.7.
12. Het middel faalt.
Het tweede middel
13. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aan welk verweer ten grondslag was gelegd dat de verdachte is vervolgd wegens de bewezenverklaarde “bedreiging ex art. 285 Sr” terwijl de Spaanse autoriteiten daarvoor geen toestemming hebben verleend waardoor in strijd is gehandeld met het specialiteitsbeginsel. De steller van het middel onderbouwt dit met twee subklachten. De eerste subklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de Spaanse autoriteiten (ook) toestemming hebben verleend om de verdachte te vervolgen wegens bedreiging. De tweede subklacht komt op tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van een ander feit dan waarvoor de Spaanse autoriteiten de overlevering toelaatbaar hebben verklaard zodat om die reden het specialiteitsbeginsel niet is geschonden.
14. Het verweer waarop het middel betrekking heeft, is door het hof als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Vaststelling van de feitelijke toedracht ter zake de overlevering
Op 8 januari 2017 is door de Nederlandse officier van justitie mr. Jepkema een EAB uitgevaardigd voor de verdachte op verdenking van poging moord dan wel poging doodslag, gepleegd op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur in de gemeente Heerenveen.
In het EAB staat onder het kopje ‘strafbare feiten’ onder meer:
‘Op genoemde datum werd nabij het [A] een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever] , raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [aangever] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen de aangever en de verdachte’.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’. De toepasselijke artikelen die zijn vermeld zijn: artikel 289 in verband met artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging moord) dan wel artikel 287 in verband met artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging doodslag).
Op basis van dit EAB is verdachte op 19 juli 2017 in Spanje aangehouden. Verdachte heeft zich vervolgens verzet tegen overlevering aan Nederland. Bij beschikking van 24 juli 2017 heeft de rechter van de Centrale Onderzoeksrechtbank nr. 6 te Madrid besloten tot overlevering van de verdachte.
Verdachte is tegen deze beslissing in beroep gegaan. Bij beschikking van het Nationaal Gerechtshof, Strafkamer, Sectie Twee, te Madrid op 18 augustus 2017 is het beroep van verdachte afgewezen en is de beslissing van 24 juli 2017 tot overlevering bekrachtigd.
Verdachte heeft uitdrukkelijk geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel (het verbod van vervolging, berechting en vrijheidsbeneming ter zake van andere feiten dan waarvoor de uitvoerende (Spaanse) rechterlijke autoriteit de overlevering heeft toegestaan; artikel 27 lid 2 Kaderbesluit).
Op 31 augustus 2017 is verdachte door de Spaanse autoriteiten overgeleverd aan Nederland.
Op 30 maart 2018 is een ‘Aanvullend Europees Arrestatiebevel’ tegen verdachte door de Nederlandse officier van justitie mr. Jepkema uitgevaardigd, om toestemming van de Spaanse rechterlijke autoriteit te krijgen om verdachte ook voor een tweede feit (poging tot afpersing), gepleegd op dezelfde tijd en plaats en jegens hetzelfde slachtoffer, in Nederland te mogen vervolgen.
In dit aanvullende EAB staan de lijstfeiten:
- moord en doodslag, zware mishandeling (artikelen 289 en 287 i.v.m. artikel 45 en artikel 302 Wetboek van Strafrecht) en
- racketeering en afpersing (artikel 317 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht)
aangevinkt.
Voorts zijn als andere (niet lijstfeiten):
- mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge, artikel 300 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht;
- bedreiging, artikel 285 Wetboek van Strafrecht;
- poging tot misdrijf, artikel 45 Wetboek van Strafrecht;
genoemd.
Op 16 mei 2018 heeft Centrale Onderzoeksrechtbank nr. 6 te Madrid besloten toe te stemmen in de verzochte uitbreiding van de EAB jegens verdachte; zij formuleert dit als volgt in de beschikking:
‘…besluit men ten gunste van de autoriteiten van het VERENIGD KONINKRIJK TOE TE STEMMEN in uitbreiding van de overlevering van de in de onderhavige procedure opgeëiste persoon [verdachte] , dit alles met het oog op het Europees bevel tot aanhouding en overlevering van NEDERLAND, met referentie OEDE 49/18 wegens het misdrijf afpersing.”
De vervolging in de onderhavige strafzaak behelst, kort weergegeven, nu:
1 primair: poging tot moord dan wel poging doodslag;
1 subsidiair: zware mishandeling;
1 meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
1 meest subsidiair: bedreiging;
2: poging tot afpersing met geweld/bedreiging met geweld
steeds gepleegd op 7 januari 2017 in Heerenveen jegens aangever [aangever] .
[…]
Met betrekking tot het verweer over het specialiteitsbeginsel
In artikel 27 lid 2 Kaderbesluit is bepaald dat een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid wordt beroofd wegens andere feiten (vóór de overlevering begaan) dan de feiten die de reden waren tot overlevering.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte nu wordt vervolgd voor andere feiten dan waarvoor de Spaanse rechter toestemming heeft gegeven bij en na de overlevering van de verdachte. In het EAB worden bij de feitomschrijving namelijk slechts de termen ‘poging tot moord’ en ‘poging tot doodslag’ genoemd en in het aanvullende EAB ‘poging tot afpersing’. Vervolging voor het onder 1 anders ten laste gelegde:
1 subsidiair: zware mishandeling;
1 meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
1 meest subsidiair: bedreiging;
is daarom niet toegestaan, aldus de raadsman.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of het onder 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair ten laste gelegde andere feiten zijn dan de feiten waarvoor toestemming tot overlevering is gegeven door de Spaanse rechter.
Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Naar het oordeel van het hof betreffen alle onder 1 ten laste gelegde varianten steeds de feiten waarvoor de Spaanse rechter in eerste instantie, dan wel in reactie op het hierboven genoemde aanvullende EAB aansluitend toestemming tot overlevering heeft gegeven.
Dit is gebaseerd op het volgende.
De achterliggende gedachte van het Kaderbesluit is dat de lidstaten over en weer gemakkelijker personen kunnen overleveren en is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen staten in elkaars rechtssysteem.
De Hoge Raad heeft op 27 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3994) arrest gewezen ter zake een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat de verdachte zou zijn vervolgd voor feiten waarvoor hij niet door Spanje is overgeleverd. De Hoge Raad overweegt in die zaak dat anders dan het middel betoogt, het hof de inhoud van het EAB mocht betrekken bij zijn uitleg van de beslissing van de Spaanse rechter.
In de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EG 1 december 2008, NJ 2009, 394, m.nt. A.H. Klip, ECLI:EU:C:2008:669), heeft het Hof van Justitie uiteen gezet wanneer sprake is van een ‘ander feit’. Het hof van Justitie overweegt daarin onder meer (r.o. 57):
‘Om uit te maken of al dan niet sprake is van ‘enig ander feit’ dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.’
In het EAB van 8 januari 2017 staat onder de feitelijke omschrijving dat ‘op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur nabij het [A] in Heerenveen een bestuurder van een personenauto werd beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever] , raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [aangever] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd’.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’.
In het aanvullende EAB wordt dezelfde gebeurtenis omschreven, maar nu met meer details die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Als lijstfeiten staan daarin moord en doodslag, zware mishandeling en racketeering en afpersing. Verder zijn als andere (niet lijstfeiten) genoemd: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging.
Het hof is van oordeel dat de gehele tenlastelegging zoals die nu aan de orde is, valt onder de feitelijke omschrijving die is gegeven in het EAB en het aanvullende EAB. De Spaanse rechter heeft aan beide EAB’s uitvoering gegeven. Het betreft van meet af aan steeds het feitelijk gebeuren op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur bij het [A] in Heerenveen tussen verdachte en aangever, waarbij aangever gewond is geraakt nadat er vermoedelijk een schot is gelost. In eerste instantie is alleen de zwaarst mogelijke variant (lijstfeit: moord/doodslag/zware mishandeling) aangevinkt in het EAB. In het aanvullende EAB zijn daarbij ook afpersing, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging genoemd. Zeer duidelijk is dat het materieel steeds om hetzelfde feitelijk gebeuren gaat en dat alle tenlastegelegde varianten in de EAB’s zijn vermeld. De vervolging is derhalve naar het oordeel van het hof evident niet wegens andere feiten dan de feiten die de reden waren tot overlevering. Het verweer met betrekking tot het specialiteitsbeginsel wordt aldus verworpen. Het hof ziet, gelet hierop, geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen in dit kader, zoals door de verdediging verzocht.
[…]
Conclusie
De door de raadsman gevoerde verweren betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging treffen geen doel en worden verworpen. Nu er overigens geen redenen zijn voor niet-ontvankelijkverklaring, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.”
– art. 27 Kaderbesluit 2002/584/JBZ:
“Eventuele vervolging wegens andere feiten1. Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
2. Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3. Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
b) de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
d) de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
e) de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
f) de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.
Voor de in artikel 5 bedoelde situaties dient de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties te geven.”
– art. 48 OLW:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
16. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2022 het volgende heeft overwogen:
Op grond van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, tenzij een van de in artikel 27, eerste en derde lid, Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet. Voor de vervolging voor en berechting van deze andere feiten kan toestemming worden gevraagd aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon heeft overgeleverd. Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 27, vierde lid, Kaderbesluit die toestemming verleent, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging voor deze andere feiten.8.
De eerste subklacht
17. Als eerste subklacht wordt aangevoerd dat de Spaanse autoriteiten de overlevering van de verdachte slechts toelaatbaar hebben verklaard om te worden vervolgd voor “poging moord/doodslag” en “wegens het misdrijf afpersing”, maar niet voor “het misdrijf bedreiging”. De steller van het middel voert aan dat het gegeven, dat in het aanvullend EAB het feit waarop het (eerdere) EAB betrekking had, is gekwalificeerd als “bedreiging”, onvoldoende is om “dit gebrek te sauveren” omdat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet de mogelijkheid mag worden ontnomen om de dubbele strafbaarheid te toetsen, indien de ‘latere procedurele handeling’ niet onder een lijstfeit als bedoeld in art. 2, tweede lid Kaderbesluit is te rubriceren.” Daarmee doelt de steller van het middel erop dat het feit “afpersing” een zogenoemd lijstfeit is, waarvoor de eis van dubbele strafbaarheid niet wordt getoetst, maar dat “bedreiging” geen zogenoemd lijstfeit is zodat de uitvoerende rechterlijke autoriteit daarvoor de dubbele strafbaarheid moet toetsen.
17. Voor de beoordeling van deze klacht is het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2007 van belang, waarnaar het hof in de bestreden uitspraak verwijst. Ook die zaak had betrekking op een door een Nederlandse justitiële autoriteit uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel en een beslissing van een Spaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit. De Hoge Raad overwoog dat het hof bij de uitleg van de beslissing van de (Spaanse) uitvoerende rechterlijke autoriteit het (Nederlandse) Europees aanhoudingsbevel mocht betrekken.9.
19. Voor de beoordeling van de eerste subklacht zijn daarmee naast de beslissingen van de Spaanse autoriteiten ook beide EAB’s van belang.
20. Het eerste EAB is gedateerd 8 januari 2017 en houdt het volgende in:
“e) Strafbare feitenDit bevel heeft betrekking op in totaal 1 strafbaar feit.
Beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Betrokkene wordt verdacht van een poging tot moord, dan wel een poging tot doodslag, gepleegd op 7 januari 2017 omstreeks 19.00 uur in de gemeente Heerenveen.
Op genoemde datum werd nabij het [A] een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever] , raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging tot moord. Aangever [aangever] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen de aangever en de verdachte.
Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepaling / wetboek:- poging moord (artikel 289 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht), dan wel- poging doodslag (artikel 287 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht)”.
21. In het EAB is verder aangekruist dat het gaat om een lijstfeit, te weten “Moord en doodslag, zware mishandeling”.
22. De Nederlandse vertaling van de beslissing van de Juzgado Central de instruccion no 006 van 24 juli 2017 houdt in:
“De overlevering te gelasten van [verdachte] , met de Nederlandse nationaliteit, aan de justitiële autoriteiten van de lidstaat Nederland, Rechtbank Groningen; genoemde overlevering vindt plaats binnen tien dagen nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.”
23. Het daartegen ingestelde hoger beroep is afgewezen door de Audiencia Nacional bij beslissing van 18 augustus 2017.
24. Het “AANVULLEND Europees Arrestatiebevel”, dat is gedateerd 30 maart 2018, houdt het volgende in (de in vergelijking met het eerste EAB opgenomen aanvullende informatie heb ik cursief weergegeven):
“e) Strafbare feitenDit bevel heeft betrekking op in totaal 2 strafbare feiten.
Beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Betrokkene wordt verdacht van een poging tot moord, dan wel een poging tot doodslag, gepleegd op 7 januari 2017 omstreeks 19.00 uur in de gemeente Heerenveen. Uit aanvullend onderzoek is de verdenking gerezen dat de verdachte meerdere strafbare feiten heeft gepleegd.
Op genoemde datum/tijdstip werd op het parkeerterrein nabij het [A] een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever] , raakte hierbij gewond aan zijn rechterhand.
De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging tot moord. Aangever [aangever] heeft de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1960 voor 100% herkend als degene die het schot op hem heeft afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen [aangever] en de verdachte [verdachte].[aangever] heeft verklaard dat hij wegreed uit een parkeervak en een man wankelend zag lopen. Hij is gestopt en [heeft] zijn raampje geopend om de man te vragen of hij hulp nodig had. De man stapte op de auto toe en morrelde aan het achterportier. Daarop vroeg [aangever] aan de man wat ben je aan het doen? Hij zag vervolgens dat de man een stap naar voren deed en een vuurwapen op hem richtte. [aangever] gaf gas in zijn auto en reed weg op dat moment loste de man een schot.
De verwonding aan de (vingers van) rechterhand van aangever/slachtoffer was dermate ernstig dat kennelijk blijvend letsel is ontstaan (zware mishandeling).
Uit latere door de verdachte afgelegde verklaringen is duidelijk geworden dat hij achterin de auto van [aangever] wilde stappen om op die manier een gesprek met [aangever] te voeren. Omdat [aangever] in een Tesla reed, was het achterportier voor de verdachte niet te openen vanwege het ontbreken van een ‘normale’ portiergreep. Verdachte stelt dat hij vervolgens zag dat [aangever] een vuurwapen in zijn rechterhand had, dat hij dit wapen afhandig maakte en in zijn hand had met de vinger aan de trekker. [aangever] gaf gas, waardoor verdachte ten val kwam en daarbij ging het vuurwapen af, aldus verdachte.
Volgens de later afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte] was hij die avond in het bezit van een USB-stick met daarop heimelijk gemaakte gespreksopnamen van aangever/slachtoffer [aangever] . Deze opnamen van die gesprekken dreigde de verdachte [verdachte] openbaar te gaan maken aan de media, de politie en het openbaar ministerie, indien het aangever/slachtoffer [aangever] niet op zijn eisen in zou gaan (poging afpersing, dan wel afdreiging).”
Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepaling / wetboek:
Feit 1Artikel 289 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging moord), dan welArtikel 287 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging doodslag), dan welArtikel 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling), dan welArtikel 300 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht (mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge), dan welArtikel 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht (bedreiging)
Feit 2Artikel 317 lid 1 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging afpersing)”.
25. In het Aanvullend EAB is aangekruist dat sprake is van de volgende lijstfeiten: “Moord en doodslag, zware mishandeling” en “Racketeering en afpersing”. Verder is de tekst weergegeven van achtereenvolgens art. 300, 285 en 45 Sr.
26. De beslissing van de Juzgado Central de instruccion no 006 van 16 mei 2018 houdt in de Nederlandse vertaling in:
“Gelet op de genoemde voorschriften en de overige voorschriften die van toepassing zijn,
DISPOSITIEF
besluit (…) TOE TE STEMMEN in uitbreiding van de overlevering van de in onderhavige procedure opgeëiste persoon […], dit alles met het oog op het Europees bevel tot aanhouding en overlevering van NEDERLAND, met referentie OEDE 49/18 wegens het misdrijf afpersing.”
27. De steller van het middel benadrukt dat de Spaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit in haar beslissing van 16 mei 2018 slechts heeft ingestemd met uitbreiding van de overlevering “wegens het misdrijf afpersing”. Hij baseert daarop zijn beperkte uitleg van de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit door daaruit af te leiden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet heeft ingestemd met de overlevering voor de andere feiten die in het aanvullend EAB van 30 maart 2018 zijn opgenomen, waaronder de “bedreiging” waarvoor de verdachte uiteindelijk is veroordeeld.
28. Het hof heeft de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit van 16 mei 2018 niet afzonderlijk beschouwd, maar in samenhang met de beslissing op het eerdere EAB. Verder heeft het hof bij zijn uitleg van de beslissingen van de Spaanse rechter de inhoud van de onderliggende EAB’s betrokken. Op basis daarvan heeft het hof geoordeeld dat alle onder 1 tenlastegelegde varianten, waaronder dus ook bedreiging, steeds feiten betreffen waarvoor de Spaanse rechter in eerste instantie, dan wel in reactie op het aanvullende EAB aansluitend toestemming tot overlevering heeft gegeven.
29. Anders dan de steller van het middel, acht ik de uitleg die het hof – mede gelet op de inhoud van de EAB’s – aan de beslissingen van de Spaanse rechter heeft gegeven, niet onbegrijpelijk en acht ik die uitleg toereikend gemotiveerd. Het aanvullend EAB heeft uitdrukkelijk betrekking op twee feiten; het vermeldt behalve vetgemaakt in het origineel “2 strafbare feiten” naast het eveneens vetgemaakte “feit 2” (poging afpersing), ook “feit 1”, waarna onder “Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepaling / wetboek:” bij feit 1 mede is vermeld “Artikel 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht (bedreiging)”. Verder is de feitelijke omschrijving van feit 1 aangevuld ten opzichte van het eerdere EAB en blijkt daaruit dat de verdachte een vuurwapen op de aangever heeft gericht. Daaraan doet niet af dat de Spaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit in haar beslissing van 16 mei 2018 de kwalificatie “afpersing” heeft genoemd. Het kaderbesluit schrijft niet voor dat in de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de tenuitvoerlegging van het EAB de kwalificatie moet worden vermeld van het feit naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
30. Art. 2, vierde lid, Kaderbesluit EAB luidt als volgt:
“Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten [de zogenoemde lijstfeiten, DP] kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.”
31. Uit art. 2, vierde lid, Kaderbesluit EAB volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit slechts toetst of “het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit” en de kwalificatie daarvan naar het recht van de uitvoerende lidstaat buiten beschouwing laat.
32. Ik wijs erop dat de vereiste dubbele strafbaarheid voor zogenoemde niet-lijstfeiten, waarop art. 2, vierde lid, Kaderbesluit EAB betrekking heeft, een uitzondering vormt op de wederzijdse erkenning waarop het kaderbesluit berust, die “strikt” moet “worden uitgelegd, teneinde het aantal gevallen van weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging te beperken”, aldus het HvJ EU.10.Het zou in strijd zijn met de tekst van art. 2, vierde lid, Kaderbesluit én de strikte uitleg van de daarin vereiste dubbele strafbaarheid om de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit beperkt uit te leggen, in het bijzonder op basis van een daarin opgenomen kwalificatie.
33. Gelet op de inhoud van het aanvullend EAB, kan ik – anders dan de steller van het middel – verder niet inzien op welke manier de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid zou kunnen zijn ontnomen om de dubbele strafbaarheid te toetsen voor wat betreft de feiten die daarin naar Nederlands recht zijn gekwalificeerd als bedreiging. Ik wijs erop dat de steller van het middel niet aanvoert dat de dubbele strafbaarheid naar Spaans recht zou ontbreken.
34. Daarmee faalt de eerste subklacht.
De tweede subklacht
35. De tweede subklacht houdt in dat het hof voorbij is gegaan aan de door het Hof van Justitie EG in de zaak Leymann en Pustovarov gestelde eis dat de “bestanddelen van het strafbare feit naar het recht van [Nederland], dezelfde zijn als waarvoor de opgeëiste persoon is overgeleverd”.11.Daarbij heeft de steller van het middel het oog op de feiten waarop het EAB van 8 januari 2017 betrekking heeft en waarvoor de Spaanse uitvoerende autoriteit in de beslissing van 24 juli 2017 met de overlevering heeft toegestemd. Daarnaast wordt nog gewezen op de door het Hof van Justitie EG gestelde eis dat er “voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling” omdat “ook een wijziging in de feitelijke omschrijving van het tenlastegelegde feit die een wijziging in de wettelijke kwalificatie tot gevolg heeft niet is toegestaan.”12.Samengevat heeft het hof in de onderhavige zaak “nagelaten stil te staan bij de divergerende bestanddelen, de uiteenlopende strafbedreiging zowel als de wijziging in wettelijke kwalificatie”.
36. Deze subklacht gaat ervan uit dat de Spaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit géén aanvullende toestemming heeft verleend voor de overlevering van de opgeëiste persoon en daarmee voor de vervolging van de verdachte wegens de feiten die zijn omschreven in het tweede EAB. Bij de bespreking van de eerste subklacht heb ik aangegeven dat en waarom het oordeel van het hof, dat inhoudt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit die aanvullende toestemming wél heeft verleend, niet onbegrijpelijk is. Daarmee komt de grondslag aan deze subklacht te ontvallen.
37. Indien de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, dan word ik graag in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen.
38. Het middel faalt in alle onderdelen.
Slotsom
39. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
42. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2022
Zie HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982.
Zie voor de weergave daarvan in HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, r.o. 2.2.2.
HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, r.o. 2.7.
HvJ EU 27 mei 2019, C-508/18 (OG) en C-82/19 PPU (PI), ECLI:EU:C:2019:456, punt 88: “aangezien de in de hoofdgedingen betrokken openbare ministeries het risico lopen dat zij worden beïnvloed door de uitvoerende macht bij de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, deze openbare ministeries niet lijken te beantwoorden aan een van de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, namelijk het vereiste dat zij garanderen onafhankelijk te handelen wanneer zij een dergelijk aanhoudingsbevel uitvaardigen.”
Art. 44 OLW, Wet van 10 juli 2019 tot wijziging van de Overleveringswet in verband met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-508/18 OG en C-82/19 PPU PI, Stb. 2019, 259, in werking getreden op 13 juli 2019 (art. II).
Vgl. HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, r.o. 2.4.
HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3994, r.o. 3.4.1.
Vgl. HvJ EU 11 januari 2017, C-289/15, ECLI:EU:C:2017:4, punt 46 (Grundza) waarover V.H. Glerum, ‘Beoordeling van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid bij wederzijdse erkenning: oude wijn in nieuwe zakken’, SEW 2017/180, nr. 11, p. 477-482.
HvJ EG 1 december 2008, ECLI:EU:C:2008:669, NJ 2009/394, m.nt. A.H. Klip, punt 57 zoals integraal geciteerd door het hof en hierboven is weergegeven bij randnummer 14.
Onder verwijzing naar V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering: Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. Amsterdam (VU)), Nijmegen: WLP 2013, p. 686.
Beroepschrift 04‑01‑2022
Schriftuur houdende cassatiemiddelen
Inzake | [verzoeker] / HR (cassatie, S-nr. 21/00009, cassatie van 21/003178-19) |
Betreft | [verzoeker], verzoeker tot cassatie van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden op 23 december 2020 onder parketnummer 22/003917-16 gewezen arrest |
Middelen | 2 |
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 358, 349, 359, 359a en 415 Sv alsmede art. 6 EVRM en/of de artt. 47 en 48 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie geschonden en/of art. 6, eerste lid Kaderbesluit EAB 2002/584 nu het hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging vanwege — samengevat — een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt; althans van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van rekwirant aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De genoemde inbreuk ziet op het feit dat, in strijd met supranationale regelgeving, de aanhouding, vrijheidsnememing en overlevering van rekwirant door Spanje is verzocht door het openbaar ministerie, niet zijnde de — ingevolge de Overleveringswet en art. 6, eerste lid Kaderbesluit EAB 2002/584 vereiste — ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’, 's Hofs arrest is in zoverre niet zoals de wet eist voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Door de verdediging werd, blijkens de inhoud van de overgelegde pleitnotities en het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van 25 november 2020, verweer gevoerd ter zake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de tenlastegelegde feiten, nu het in de voorliggende zaak uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) en het ‘aanvullend Europees arrestatiebevel’ — kennelijk een aanvullend EAB strekkende tot het verkrijgen van toestemming ex art. 27, vierde lid Kaderbesluit EAB 2002/584 (hierna: het Kaderbesluit) — niet door een (toereikende) rechterlijke autoriteit zijn uitgevaardigd. Dat verweer is met betrekking tot het rechtsgevolg geplaatst in een tweetal sleutels: schending van het ‘Karman-criterium’,1. althans subsidiair schending van het ‘Zwolsman-criterium’.2. Het ter zake gevoerde verweer is opgenomen in de pleitnotities, overgelegd ter terechtzitting van 25 november 2020, randnummers 4 t/m 14.
2.
Het Hof heeft het gevoerde verweer verworpen en heeft daarbij, zover relevant, overwogen:
‘Met betrekking tot het verweer over de ‘uitvaardigende justitiële autoriteit’
De verdediging heeft betoogd dat de aanhouding en overlevering van verdachte aan Nederland onrechtmatig is omdat het EAB niet is afgegeven door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit, hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Spanje. In onderhavige zaak heeft deze toetsing van het EAB en de aanvulling daarop door de Spaanse rechter geleid tot een overlevering aan Nederland. Deze verleende toestemming is, in het licht van het aan het Europese overleveringsrechte ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel, in onderhavige procedure een gegeven dat niet ter toetsing voorligt. Het hof verwerpt aldus het verweer van de raadsman, evenals het overige in dit kader aangevoerde met betrekking tot de gestelde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.’
3.
Deze overwegingen kunnen de verwerping van het gevoerde verweer niet dragen.
4.
Ten eerste miskent 's Hofs arrest dat niet de rechtmatigheid van het (aanvullend) EAB als zodanig ter discussie is gesteld, maar dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is bepleit vanwege schending van (kort gezegd) het Karman-criterium, althans vanwege een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, dat in dit uitzonderlijke geval de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie meebrengt. Op deze daadwerkelijk ter zake gevoerde verweren is niet, althans onvoldoende, gerespondeerd, 's Hofs arrest is reeds om die reden niet met voldoende redenen omkleed.
Daarbij is van belang te benoemen dat de kwestie raakt aan de bescherming van de persoonlijke vrijheid op grond van art. 6 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) alsook aan de bescherming van het recht op een eerlijk proces, op grond van (o.m.) de artt. 47 en 48 Handvest. Nu sprake is van het ten uitvoer brengen van recht van de Unie — namelijk: het Kaderbesluit — kan de rechtstreekse werking uit art. 51 Handvest kan worden ingeroepen. De verdediging voerde in dat kader dan ook aan dat ook de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het verweer betreffende een dergelijke grondrechtenschending ten gronde dient te beoordelen.
Het Hof heeft, blijkens de aangehaalde overweging, in het geheel niet gerespondeerd op de aangevoerde schending van het Karman-criterium. Hierbij zette de verdediging uiteen dat de kern van de schending van het wettelijk systeem in de Karman-zaak de verdeling van bevoegdheden tussen openbaar ministerie enerzijds en rechter anderzijds betrof. Het openbaar ministerie mat zich in die zaak een bevoegdheid aan die exclusief de rechter toekwam. De verdediging betoogd dat daarvan in de voorliggende zaak evenzo sprake is: het door het openbaar ministerie uitvaardigen van het (aanvullend) EAB levert een schending op van de — supranationaal — voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen openbaar ministerie enerzijds en rechter anderzijds. De verdediging betoogde dat de bevoegdheid EAB's uit te vaardigen voorbehouden behoort te zijn aan de rechter; schending van dit uitgangspunt brengt mee dat het openbaar ministerie zich een bevoegdheid heeft toegeëigend die hem niet toekomt. Met deze schending is bovendien aanhouding, vrijheidsbeneming en overlevering van rekwirant door de Spaanse gemoeid geweest en werd beoogd de grondslag voor en ontvankelijkheid van strafvervolging te vestigen. Dit alles is in voorliggende zaak gebeurd door een autoriteit die daarin niet had mogen voorzien en zonder onafhankelijke rechterlijke toetsing, hetgeen een schending van het Karman-criterium oplevert die de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg heeft. Het Hof heeft het verweer, door hieraan ongemotiveerd voorbij te gaan, op ontoereikende gronden verworpen.
Dit geldt evenzo met betrekking tot de subsidiair ingeroepen schending van het Zwolsman-criterium. De verdediging betoogde dat sprake is van een vormverzuim in het kader van het voorbereidende onderzoek, en dat sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de Zwolsman-jurisprudentie, waarbij met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van rekwirant aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Door het uitvaardigen het (aanvullend) EAB in strijd met de bepalingen uit het Kaderbesluit en de hiervoor weergegeven uitgangspunten, werd rekwirant een rechterlijke toets ontzegd die ertoe had kunnen leiden dat niet of althans voor minder feiten de overlevering (en daarmee gepaard gaande aanhouding en detentie) zou zijn verzocht. De verdediging wees erop dat uit de jurisprudentie van het HvJEU de eis van uitvaardiging door een rechterlijke autoriteit beoogt te borgen dat deze rechterlijke autoriteit zijn taak uitoefent zonder risico van beïnvloeding van de uitvoerende macht, maar ook ‘door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen’.3. Nu in casu is uitgevaardigd door de vervolgende autoriteit veeleer dan door de rechter, is deze waarborg miskend en is rekwirant een onafhankelijke, rechterlijke toets ontzegd. Naar aanleiding hiervan is rekwirant in Spanje aangehouden, aldaar van zijn vrijheid beroofd en vervolgens overgeleverd aan Nederland, alwaar hij verder van zijn vrijheid is beroofd. De verdediging heeft betoogd dat hiermee zowel de Overleveringswet, art. 6 Kaderbesluit en de bescherming die rekwirant ontleent aan art. 6 EVRM en de artt. 47 en 48 Handvest op zodanige wijze zijn geschonden dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg behoort te zijn. Ook hierop heeft het Hof niet gerespondeerd, waardoor 's Hofs arrest lijdt aan een motiveringsgebrek.
5.
Zover het Hof met zijn overwegingen tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat van een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt geen sprake is, althans dat zich niet een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van rekwirant aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan voordoet, is ook dat oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van het ten verwere aangevoerde.
6.
In aanvulling op het voorgaande, gaat 's Hofs arrest er tevens aan voorbij dat het aan het Europese overleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel niet maakt dat rekwirant verstoken behoort te blijven van behoorlijk regres ter zake — gemotiveerd aangevoerde — schendingen van eminente grondrechten, onder meer voortvloeiend uit de (i.g.v. art. 51 Handvest rechtstreeks werkende) bepalingen uit artt. 6 en 47–48 Handvest. Het Hof gaat uit van een onjuiste, althans te verstrekkende lezing van het aan het Europese overleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel. Dit vertrouwensbeginsel behelst immers — vide bijvoorbeeld ook de conclusie van AG Bobek voorafgaand aan HvJEU 3 maart 2020, nr. C-717/18 — juist ‘een systeem van eigen verklaringen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit (…), waarbij slechts in een minimale en prima-facietoetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit is voorzien’.4. Met andere woorden: juist de uitvoerende rechterlijke autoriteit vertrouwt op de mededelingen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit — ook die mededelingen over de gestelde bevoegdheid het EAB uit te vaardigen. Daadwerkelijke rechtsbescherming en een (meer dan minimale, prima facie) toets van het handelen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is voorbehouden aan de nationale rechter. Deze nationale rechter kan en mag het optreden en handelen van het openbaar ministerie in de aan de overleveringskwestie ten grondslag liggende strafzaak toetsen; óók ter zake de vraag of het openbaar ministerie al-dan-niet bevoegd was het EAB uit te vaardigen. Kaderbesluit noch nationale wet- en regelgeving verzetten zich daartegen. Ware dat anders, zou de justitiabele ingeval de minimale en prima facie toets door de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toereikend blijkt, worden beroofd van rechterlijke controle op het optreden van het openbaar ministerie, 's Hofs arrest gaat ook hieraan voorbij en is mede daarom onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
7.
Het arrest van het Hof kan omwille van het aangevoerde niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 358, 349, 359, en 415 Sv, Hoofdstuk III van de Overleveringswet (i.h.b. art. 48 Olw) alsmede art. 6 EVRM en/of de artt. 47 en 48 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en/of art. 27 Kaderbesluit EAB 2002/584 geschonden nu het hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging vanwege — samengevat — het ontbreken van (aanvullende) toestemming van de Spaanse (rechterlijke) autoriteiten voor strafvervolging van rekwirant voor (o.m.) de bewezenverklaarde bedreiging ex art. 285 Sr en strijd met het overleveringsrechtelijke specialiteitsbeginsel, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, 's Hofs arrest is in zoverre niet zoals de wet eist voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens de inhoud van de overgelegde pleitnotities en het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van 25 november 2020, is door de verdediging eveneens verweer gevoerd ter zake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de (zover in cassatie relevant) meer subsidiair tenlastegelegde en door het Hof bewezenverklaarde bedreiging. De verdediging voerde, kort samengevat, aan dat vervolging voor de bewezenverklaarde variant van feit 1 in strijd is met het overleveringsrechtelijke specialiteitsbeginsel. Het ter zake gevoerde verweer is opgenomen in de pleitnotities, overgelegd ter terechtzitting van 25 november 2020, randnummers 4 en 15 t/m 48.
2.
Het Hof heeft het gevoerde verweer verworpen en heeft daarbij, zover relevant, overwogen:
‘Met betrekking tot het verweer over het specialiteitsbeginsel In artikel 27 lid 2 Kaderbesluit is bepaald dat een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid wordt beroofd wegens andere feiten (vóór de overlevering begaan) dan de feiten die de reden waren tot overlevering.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte nu wordt vervolgd voor andere feiten dan waarvoor de Spaanse rechter toestemming heeft gegeven bij en na de overlevering van de verdachte. In het EAB worden bij de feitomschrijving namelijk slechts de termen ‘poging tot moord’ en ‘poging tot doodslag’ genoemd en in het aanvullende EAB ‘poging tot afpersing’. Vervolging voor het onder 1 anders ten laste gelegde:
- 1.
subsidiair: zware mishandeling;
- 1.
meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
- 1.
meest subsidiair: bedreiging;
is daarom niet toegestaan, aldus de raadsman.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of het onder 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair ten laste gelegde andere feiten zijn dan de feiten waarvoor toestemming tot overlevering is gegeven door de Spaanse rechter.
Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Naar het oordeel van het hof betreffen alle onder 1 ten laste gelegde varianten steeds de feiten waarvoor de Spaanse rechter in eerste instantie, dan wel in reactie op het hierboven genoemde aanvullende EAB aansluitend toestemming tot overlevering heeft gegeven.
Dit is gebaseerd op het volgende.
De achterliggende gedachte van het Kaderbesluit is dat de lidstaten over en weer gemakkelijker personen kunnen overleveren en is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen staten in elkaars rechtssysteem.
De Hoge Raad heeft op 27 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3994) arrest gewezen ter zake een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat de verdachte zou zijn vervolgd voor feiten waarvoor hij niet door Spanje is overgeleverd. De Hoge Raad overweegt in die zaak dat anders dan het middel betoogt, het hof de inhoud van het EAB mocht betrekken bij zijn uitleg van de beslissing van de Spaanse rechter.
In de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EG 1 december 2008, NJ 2009, 394, m.nt. Klip , ECLI:EU:C:2008:669), heeft het Hof van Justitie uiteen gezet wanneer sprake is van een ‘ander feit’.
Het hof van Justitie overweegt daarin onder meer (r.o. 57):
‘Om uit te maken of al dan niet sprake is van ‘enig ander feit’ dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.’
In het EAB van 8 januari 2017 staat onder de feitelijke omschrijving dat ‘op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur nabij het [A] in Heerenveen een bestuurder van een personenauto werd beschoten. Deze bestuurder, genaamd [aangever], raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [aangever] heeft [verzoeker] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd’.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’.
In het aanvullende EAB wordt dezelfde gebeurtenis omschreven, maar nu met meer details die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Als lijstfeiten staan daarin moord en doodslag, zware mishandeling en racketeering en afpersing. Verder zijn als andere (niet lijstfeiten) genoemd: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging.
Het hof is van oordeel dat de gehele tenlastelegging zoals die nu aan de orde is, valt onder de feitelijke omschrijving die is gegeven in het EAB en het aanvullende EAB. De Spaanse rechter heeft aan beide EAB's uitvoering gegeven. Het betreft van meet af aan steeds het feitelijk gebeuren op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur bij het [A] stadion in Heerenveen tussen verdachte en aangever, waarbij aangever gewond is geraakt nadat er vermoedelijk een schot is gelost. In eerste instantie is alleen de zwaarst mogelijke variant (lijstfeit: moord/doodslag/zware mishandeling) aangevinkt in het EAB. In het aanvullende EAB zijn daarbij ook afpersing, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging genoemd. Zeer duidelijk is dat het materieel steeds om hetzelfde feitelijk gebeuren gaat en dat alle tenlastegelegde varianten in de EAB's zijn vermeld. De vervolging is derhalve naar het oordeel van het hof evident niet wegens andere feiten dan de feiten die de reden waren tot overlevering. Het verweer met betrekking tot het specialiteitsbeginsel wordt aldus verworpen. Het hof ziet, gelet hierop, geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen in dit kader, zoals door de verdediging verzocht.’
3.
Deze overwegingen kunnen de verwerping van het gevoerde verweer evenwel niet dragen.
Eerste subklacht: miskenning overleveringsbeslissingen / (aanvullend) EAB en ontoereikende motivering verwerping gevoerde verweren
4.
's Hofs arrest gaat eraan voorbij dat de Spaanse autoriteiten in de respectievelijke beschikkingen slechts toestemming hebben gegeven voor vervolging voor ‘poging moord/doodslag’ en aanvullende toestemming voor vervolging ‘wegens het misdrijf afpersing’. Ook gelezen in relatie tot het EAB, kan de toestemming voor vervolging niet worden geacht tevens te zien op vervolging voor het misdrijf van bedreiging, 's Hofs arrest is reeds om die reden onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
5.
Voor zover het Hof zou hebben bedoeld te overwegen dat — nu het in het ‘aanvullend Europees arrestatiebevel’ van 30 maart 2018 als andere (niet lijstfeiten) zijn genoemd: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging — ook toestemming door de Spaanse autoriteiten moet worden geacht te zijn gegeven voor vervolging van die feiten, geldt dat oordeel eveneens als onbegrijpelijk.
De beschikking van de Spaanse autoriteiten houdt immers niets méér in dan dat de Spaanse rechter toestemming verleent rekwirant tevens te vervolgen ‘wegens het misdrijf afpersing’. Juist indachtig het gegeven dat voor niet-lijstfeiten door de uitvoerende rechtelijke autoriteit (onder meer) moet worden nagegaan of sprake is van dubbele strafbaarheid alvorens toestemming wordt verleend, kan het enkel noemen van (onder meer) het misdrijf van bedreiging in het aanvullend EAB niet worden geacht dit gebrek te sauveren. Daarbij wordt gewezen op het gegeven dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet de mogelijkheid mag worden ontnomen om de dubbele strafbaarheid te toetsen, indien de ‘latere procedurele handeling’ niet onder een lijstfeit als bedoeld in art. 2, tweede lid Kaderbesluit is te rubriceren.5. 's Hofs arrest is ook om deze reden onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
6.
Bij het voorgaande is het volgende van belang. Uit de stukken van het geding volgt dat sprake is van overlevering van rekwirant door Spanje op grond van een EAB van 8 januari 2017. De uitvoerende rechtelijke autoriteit heeft in zijn beschikking van 24 juli 2017 bepaald dat de overlevering wordt toegestaan ‘wegens het misdrijf poging tot doodslag’. Als, indachtig het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3994), de inhoud van het EAB bij de uitleg van de beslissing van de Spaanse overleveringsrechter wordt betrokken, volgt dat het EAB onder de ‘c) gegevens betreffende de duur van de straf’ en de ‘e) strafbare feiten’ het feit ‘poging moord/doodslag’ vermeldt. De verdediging voerde dan ook aan dat de overlevering op grond van het EAB is bevolen ter zake de verdenking poging moord/doodslag. Uit de stukken van het geding volgt verder dat het openbaar ministerie bij ‘aanvullend Europees arrestatiebevel’ van 30 maart 2018 aanvullende toestemming aan de Spaanse autoriteiten verzocht ‘om verdachte ook voor het tweede feit in Nederland te mogen vervolgen’, te weten ‘(poging afpersing), gepleegd op dezelfde datum als het eerste feit’. Op 16 mei 2018 besliste de uitvoerende rechterlijke autoriteit in Spanje op ‘de uitbreiding van de overlevering’ en gaf de Spaanse rechter toestemming rekwirant tevens te vervolgen ‘wegens het misdrijf afpersing’. (Nota bene wordt opgemerkt dat de Spaanse autoriteiten blijkens de bewoordingen van de beschikking van 16 mei 2018 deze aanvullende toestemming overigens niet aan Nederland (Paises Bajos), maar aan het Verenigd Koninkrijk (Reino Unido) verleenden.)
Uit de stukken volgt daarenboven dat rekwirant géén afstand heeft gedaan van het zogenaamde overleveringsrechtelijke specialiteitsbeginsel, dat dat tot uitdrukking is gebracht in o.m. art. 27 van het Kaderbesluit, waarvan het tweede lid bepaalt dat een overgeleverd persoon — behoudens specifiek omschreven uitzonderingen — niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest. De bescherming van dit specialiteitsbeginsel wordt ingelezen in art. 48 Olw.
Het Hof is daarom op onbegrijpelijke wijze, althans ontoereikend gemotiveerd eraan voorbij gegaan dat de Spaanse autoriteiten bij beschikking van 24 juli 2017, mede bezien in het licht van de inhoud van het EAB van 8 januari 2017, ‘slechts’ hebben ingestemd met vervolging voor ‘poging moord/doodslag’. Bij ‘aanvullend Europees arrestatiebevel’ van 30 maart 2018 is alléén toestemming verzocht ‘om verdachte ook voor het tweede feit in Nederland te mogen vervolgen’, te weten ‘(poging) afpersing, gepleegd op dezelfde datum als het eerste feit’. De Spaanse autoriteiten hebben bij beschikking van 16 mei 2018 op dat verzoek beslist, en hebben aanvullende toestemming gegeven voor vervolging ‘wegens het misdrijf afpersing’. In dat kader kunnen de Spaanse autoriteiten niet worden geacht tevens toestemming te hebben gegeven voor (in cassatie relevant) vervolging voor de onder feit 1, meer subsidiair tenlastegelegde bedreiging, 's Hofs arrest kan daarom niet in stand blijven.
Tweede subklacht: miskenning overleveringsrechtelijk criterium en ontoereikende motivering verwerping gevoerde verweren
7.
Verder miskent 's Hofs arrest het zogenaamde ‘tweeledig overleveringsrechtelijk criterium’ bij beoordeling van de vraag of vervolging plaatsvindt ‘voor enig ander feit’ dan waarvoor de overlevering is gelast, 's Hofs arrest gaat ten onrechte voorbij aan het onderscheid tussen het eerste deel — de beoordeling van de bestanddelen van de strafbare feiten waarvoor is overgeleverd, respectievelijk waarvoor tevens wordt vervolgd — en het tweede deel — de beoordeling van de vraag of ‘voldoende overeenstemming’ bestaat tussen de gegevens in het EAB en het feit waarvoor tevens wordt vervolgd. Het Hof heeft mitsdien ontoereikend gerespondeerd op de gevoerde verweren.
Het HvJEU heeft in de zaak Leymann & Pustovarov voor de vraag of sprake is van een ander feit dan dat welk in het EAB is vermeld een tweeledige toets ontwikkeld, door Glerum omschreven als het ‘tweeledig overleveringsrechtelijk criterium’.6. Het moet worden nagegaan (1) of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en (2) of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling (r.o.v. 57). Bij deze laatste toets geldt dat wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit elementen die tijdens de (nationale) procedure zijn bekend geraakt met betrekking tot het feit waarvoor het EAB is uitgevaardigd. Zij mogen bovendien de aard van het strafbare feit niet wijzigen, en niet alsnog leiden tot gronden van weigering als bedoeld in art. 3 en art. 4 Kaderbesluit.
De verdediging heeft daarbij in relatie tot het eerste deel van het ‘tweedelig overleveringsrechtelijk criterium’ aangetekend dat de bestanddelen zowel als de strafbedreiging van deze tenlastegelegde bedreiging in aanmerkelijke mate verschillen van het strafbare feit waarvoor de persoon is overgeleverd, waarmee niet is voldaan aan het vereiste dat de ‘bestanddelen van het strafbare feit naar het recht van [Nederland], dezelfde zijn als waarvoor de opgeëiste persoon is overgeleverd’.7. De verdediging heeft daarbij voorts aangetekend dat bedreiging ex art. 285 Sr géén ‘lijstfeit’ is als bedoeld in art. 2, tweede lid Kaderbesluit en dat uit de beide overleveringsbeschikkingen niet blijkt van een (genoegzame) toets van dubbele strafbaarheid door de Spaanse autoriteiten. Om die reden is de vervolging voor (in cassatie relevant) bedreiging niet toegestaan. Ten aanzien van het tweede deel van het ‘tweedelig overleveringsrechtelijk criterium’ voerde de verdediging daarbij aan dat ook een wijziging in de feitelijke omschrijving van het tenlastegelegd feit die een wijziging in de wettelijke kwalificatie tot gevolg heeft niet is toegestaan.8. Ook om die reden zou vervolging van rekwirant voor bedreiging niet zijn toegestaan.
De verdediging heeft hierbij bovendien gemotiveerd dat de arresten HR 27 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3994) — het Hof mag de inhoud van het uitgevaardigde EAB betrekken bij de uitleg van de overleveringsbeslissing — en HR 13 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX9558) — feiten waarvan uitbreiding ten aanzien van pleegplaatsen en pleegperiode werd beoogd maakten reeds deel uit van het oorspronkelijke EAB — dit niet anders maken.
8.
Ook aan het te dezer zake gevoerde verweer betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in relatie tot de overleveringsbeslissingen en het specialiteitsbeginsel is het Hof op onbegrijpelijke wijze, althans ontoereikend gemotiveerd voorbijgegaan.
9.
Voor zover het Hof in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat beoordeling langs zowel eerste als het tweede deel van het tweeledig overleveringsrechtelijk criterium het zou toestaan dat rekwirant voor ‘poging moord/doodslag’ zowel als voor bedreiging mag worden vervolgd, is ook dat oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Het Hof heeft immers slechts beoordeeld of sprake is van ‘hetzelfde feitelijke gebeuren’ maar heeft nagelaten stil te staan bij de divergerende bestanddelen, de uiteenlopende strafbedreiging zowel als de wijziging in wettelijke kwalificatie. Ook om deze reden kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
10.
Het arrest van het Hof kan omwille van het voorgaande niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 4 januari 2022
Tim Vis
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑01‑2022
HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 m.nt. Sch.
vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.5, naar HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (‘Zwolsman’)
C-508/18, ECLI:EU:C:2019:456, r.o.v. 73
HvJEU 3 maart 2020, nr. C-717/18, randnummer 70
V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering (diss.), WLP 2013, pp. 685–686
Glerum 2013, p. 684
vlg. Glerum in Tekst en Commentaar Internationaal Strafrecht, aantekening d. op art. 48 Overleveringswet, met verwijzing naar NJ 2009, 394 m.nt. Klip, ptn. 55–57
Vlg. ook Glerum 2013, p. 686