CBb, 03-09-2003, nr. AWB 96/0936 en 0937/060/013, AWB 97/8
ECLI:NL:CBB:2003:AL8209
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
03-09-2003
- Zaaknummer
AWB 96/0936 en 0937/060/013, AWB 97/8
- LJN
AL8209
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2003:AL8209, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 03‑09‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 03‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Op 9 oktober en 3 december 1996 heeft het College van appellante in totaal drie beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen verweerders besluiten van respectievelijk 28 augustus en 14 november 1996. Bij deze besluiten zijn de door de rechtsvoorgangster van appellante (hierna ook: appellante) ingediende bezwaarschriften tegen de navordering van aanvullende invoerrechten ongegrond verklaard.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. 96/0936/060/013, 96/0937/060/013 en AWB 97/8 3 september 2003
Uitspraak in de zaken van:
Kloosterboer Rotterdam B.V., als rechtsopvolgster van Vriesveem v.o.f., te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: mr. M. Boekhoud, thans medewerker van Kloosterboer Services B.V.,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: J.J. Birkhoff, mr. C. Beaufort en P. Veringmeier, werkzaam bij de belastingdienst, douanedistrict Rotterdam.
1. De procedure
Op 9 oktober en 3 december 1996 heeft het College van appellante in totaal drie beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen verweerders besluiten van respectievelijk 28 augustus en 14 november 1996. Bij deze besluiten zijn de door de rechtsvoorgangster van appellante (hierna ook: appellante) ingediende bezwaarschriften tegen de navordering van aanvullende invoerrechten ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 15 april 1997 verweerschriften ingediend.
Het College heeft op 23 juni en 21 augustus 1997 conclusies van repliek en conclusies van dupliek ontvangen.
Partijen hebben hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht ter zitting van 16 september 1998, waarna het onderzoek is gesloten.
Bij beschikking van 20 januari 1999 heeft het College het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om enkele bij griffiersbrief van dezelfde datum gevraagde inlichtingen te verstrekken. Bij brief van 26 februari 1999 heeft verweerder deze inlichtingen verstrekt. Appellante heeft bij schrijven van 8 maart 1999 gereageerd.
Bij uitspraak van 21 juli 1999 heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) verzocht om bij voege van prejudiciële beslissing op de in deze uitspraak geformuleerde vragen antwoord te geven.
Het Hof heeft op deze prejudiciële vragen uitspraak gedaan bij arrest van 13 december 2001 (C-317/99, Jur. 2001, blz. I - 09863).
Naar aanleiding van dit arrest heeft appellante bij brief van 6 februari 2002 nader schriftelijk stelling genomen. Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2002 gereageerd.
Het College heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van 28 maart 2003, waar partijen hun standpunt hebben doen toelichten door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1
Artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (Pb. nr. L 349/105), 1995 (hierna: de Basisverordening) luidt - voor zover van belang - als volgt:
"1.
Om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde (…) produkten, te voorkomen of te beperken, wordt bij de invoer van een of meer van deze produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht een aanvullend invoerrecht toegepast, indien wordt voldaan aan de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw die volgens artikel 228 van het Verdrag in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde is gesloten, behalve wanneer de invoer de markt van de Gemeenschap niet dreigt te verstoren en de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
2.
De prijzen beneden welke een aanvullend invoerrecht kan worden opgelegd, zijn die welke door de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie worden doorgegeven. (...)
3.
De invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de zending in kwestie.
De cif-invoerprijzen worden daartoe geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken produkt op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het produkt.
4.
De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast (…)."
Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee (…) en houdende vaststelling van deze rechten (…) (PB EG van 29.6.95, nr. L 145/47; hierna de Uitvoeringsverordening) is uitvoering gegeven aan onder meer artikel 5, vierde lid, van de Basisverordening. Artikel 3 van de Uitvoeringsverordening luidt als volgt:
"1.
De importeur kan verzoeken om vaststelling van het aanvullend recht op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij, wanneer deze hoger is dan de toepasselijke in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs.
Het aanvullend recht wordt slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, wanneer de belanghebbende de bevoegde instanties van de Lid-Staat van invoer ten minste de volgende bewijsstukken overlegt:
(...)
3.
Wanneer niet om toepassing van lid 1 wordt verzocht, is de voor de heffing van aanvullend recht in aanmerking te nemen invoerprijs van de betrokken partij de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs."
Bij zijn arrest van 13 december 2001 heeft het Hof onder meer overwogen respectievelijk voor recht verklaard:
"30
Zo blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 5, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2777/75, dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Met name moet worden beklemtoond, dat voor de toepassing van die regel geen voorwaarden gelden en dat hij geen uitzonderingen kent. Voorts bepaalt artikel 5, lid 3, tweede alinea, van deze verordening op eveneens ondubbelzinnige wijze, dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen om de juistheid van de cif-invoerprijs te verifiëren.
(…)
Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, is ongeldig voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95 en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt."
De Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB EG L 302, hierna: CDW) bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 220
- 1.
Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk bedrag hebben kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.
- 2.
Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
(...)
- b.
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
Art. 236
- 1.
(...) Tot kwijtschelding van rechten bij invoer (...) wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt. (...)"
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Appellante heeft op 15 november en 18 en 19 december 1995 aangifte ten invoer van partijen kippenborstfilet uit Brazilië gedaan.
- -
Ter zake van deze aangiften is aan appellante een "DEFINITIEVE MEDEDELING AFHANDELING AANGIFTE" verstrekt op 15 november, 18 en 20 december 1995.
In de mededeling van 15 november 1995 is onder "Verificatie mededelingen" onder meer vermeld:
"Bevindingen: GEEN AANVULLEND RECHT VERSCHULDIGD"
In de mededeling van 18 december 1995 staat, voor zover hier van belang:
"Bevindingen: CONTROLE PRIJS I.V.M. VAN TOEPASSING ZIJN AANVULLEND RECHT. PRIJS PER K/G BOVEN RICHTPRIJS. CONTROLE FACTUURWAARDE A.D.H.V. KOERSLIJST."
In de definitieve mededeling afhandeling aangifte, gedagtekend 20 december 1995, staat onder "Verificatie mededelingen" vermeld:
"Bevindingen: FACTUURWAARDE CONFORM/REACTIEPRIJS GECONTROLEERD/OPGEGEVEN BESCHEIDEN OVERGELEGD."
- -
De reactieprijs voor kippenborstfilet bedroeg ten tijde van belang fl. 714,00 per 100 kilogram netto. De aangegeven cif-invoerprijs van de onderhavige partijen bedroeg respectievelijk fl. 734,70/100 kg, fl. 728,20/100 kg en fl. 742,00/100 kg. De representatieve prijs, gebaseerd op de wereldmarktprijs voor dit soort goederen, was ten tijde van belang fl. 466,14/100 kg.
- -
De inspecteur van de belastingdienst douanedistrict Rotterdam (hierna: de inspecteur) heeft namens verweerder op 18 april 1996 appellante ter zake van haar invoeraangiften van 15 november en 18 december 1995 uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB's) doen toekomen van telkens fl. 8.508,10, omdat uit nacontrole is gebleken dat ten onrechte geen aanvullend invoerrecht was opgelegd.
- -
Appellante heeft bij brieven van 2 mei 1996 bezwaar gemaakt tegen deze UTB's.
- -
Met betrekking tot de invoeraangifte van 19 december 1995 heeft de inspecteur appellante op 9 augustus 1996 een UTB voor een bedrag aan aanvullend invoerrecht van fl. 9.222,50 gezonden. Appellante heeft op 5 september 1996 bezwaar gemaakt tegen deze UTB.
- -
Bij brief van 29 augustus 1996 heeft de inspecteur namens verweerder appellante voorgesteld om uit overwegingen van efficiency af te zien van het instellen van beroep tegen 64 andere beslissingen op bezwaar, betrekking hebbend op een totaal bedrag aan aanvullend invoerrecht van fl. 901.513,90. De inspecteur heeft toegezegd dat de uitspraken van het College in de onderhavige procedures ambtshalve analoog zullen worden toegepast op de overige zaken. Appellante heeft ingestemd met dit voorstel.
- -
Blijkens het Rapport ter Terechtzitting heeft de Europese Commissie in de procedure bij het Hof onder meer het volgende naar voren gebracht:
"53.
Mocht artikel 220, lid 2, van verordening nr. 2913/92 van toepassing zijn dan betekent dit volgens de Commissie niet alleen, dat de belastingschuldige er recht op heeft, dat niet tot navordering wordt overgegaan, maar eveneens dat de douaneschuld op basis van artikel 236, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet worden kwijtgescholden. Dit betekent echter niet dat de belastingschuldige ipso facto is vrijgesteld van het aanvullend invoerrecht, maar dat hem alsnog de kans dient te worden geboden om een verzoek in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1484/95 in te dienen. Zodoende kunnen de douaneautoriteiten de aangegeven cif-prijs controleren en hetzij bevestigen dat geen aanvullend invoerrecht verschuldigd is, hetzij het aanvullend invoerrecht vaststellen."
3. De bestreden besluiten
Verweerder heeft bij besluiten van 28 augustus 1996 de bezwaren tegen de UTB's van 18 april 1996 en bij besluit van 14 november 1996 het bezwaar tegen de UTB van 9 augustus 1996 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen.
Bij invoer van pluimveevlees uit Brazilië is altijd aanvullend invoerrecht verschuldigd. De aangever kan verzoeken het aanvullend invoerrecht te laten berekenen op basis van de cif-invoerprijs, doch dit is bij de onderhavige aangiften niet gebeurd. Artikel 65 van het CDW staat niet toe dat een dergelijk verzoek alsnog in de aangifte wordt opgenomen. Aan de stelling dat, gelet op de hoogte van de cif-invoerprijs, geen aanvullend invoerrecht verschuldigd is, wordt derhalve niet toegekomen. De enkele omstandigheid dat de douane door appellante geen zekerheid heeft laten stellen, betekent niet dat de door haar vermelde cif-invoerprijs is geaccepteerd en dat er geen aanvullend invoerrecht verschuldigd zou zijn.
Het beroep op kwijtschelding gaat niet op, nu artikel 236 van het CDW stelt dat tot kwijtschelding van rechten bij invoer wordt overgegaan indien wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was. Gelet op de gegevens in de onderhavige aangiften, is terecht achteraf geboekt.
Het beroep op overschrijding van de boekingstermijn van artikel 220, lid 1, van het CDW kan appellante niet baten. Deze bepaling richt zich tot de Lid-Staten en de justitiabelen kunnen zich hierop niet beroepen. Er is voorts geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 220, lid 2, zodat deze bepaling niet aan de boeking achteraf in de weg staat.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroepen - voor zover thans van belang -samengevat het volgende aangevoerd.
De aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende UTB's zijn tardief. Ingevolge artikel 220, eerste lid, CDW kan weliswaar boeking achteraf plaatsvinden, doch slechts binnen twee dagen nadat de douane over de gegevens beschikt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat meer invoerrecht verschuldigd is dan het oorspronkelijk geheven bedrag en zij de schuldenaar kan aanwijzen. Aangezien door de douaneautoriteiten wordt erkend dat de aangiften juist waren en er sedertdien geen enkel nieuw feit bekend is geworden, is de boeking achteraf te laat.
Er is geen aanvullend invoerrecht verschuldigd, aangezien de door de douaneautoriteiten niet betwiste cif-invoerprijzen van de onderhavige partijen hoger waren dan de reactieprijs. Gelet op de mededelingen van de douane voorafgaand aan de aangiften kon en mocht appellante erop vertrouwen dat bij de aanvaarding daarvan niet te weinig invoerrecht was geheven. Nu boeking achteraf heeft plaatsgevonden, dient ingevolge artikel 236, lid 1, CDW kwijtschelding van de nagevorderde aanvullende invoerrechten plaats te vinden.
Ter zitting van 16 september 1998 is er nog op gewezen dat bij aanvaarding van de aangiften een "Definitieve Mededeling afhandeling" is gedaan, waarin slechts sprake was van verschuldigde landbouwheffing en niet van aanvullend invoerrecht.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Blijkens het arrest van het Hof had de hoogte van het aanvullend recht moeten worden vastgesteld volgens de "cif-invoerprijs methode". De juistheid van deze prijs is niet vastgesteld. Middels factuuronderzoek moet dit alsnog gebeuren.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek dient vervolgens de hoogte van de aanvullende rechten te worden bepaald. Dit is van belang daar kan worden getwijfeld aan de juistheid van de cif-prijzen. Deze vormen samen met de reguliere invoerrechten een dermate hoog bedrag dat redelijkerwijs geen winst meer verwacht mocht worden.
6. Het nadere standpunt van appellante
Ter zitting van 28 maart 2003 is namens appellante nog het volgende verklaard.
Ten onrechte wordt gesteld dat geen adequate controle heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft de cif-invoerprijzen gecontroleerd en vastgesteld dat deze lagen boven de reactieprijs. Hij heeft daarom aanvankelijk geen aanvullend recht geheven. Hij heeft, zo blijkt uit de verificatiemededelingen, de factuurwaarde, derhalve de cif-invoerprijzen, conform bevonden. De gevolgen van deze - beweerdelijk ongecontroleerde - vaststelling dient voor zijn rekening te komen. Het onder deze omstandigheden accepteren van cif-invoerprijzen en suggereren dat een onderzoek naar deze prijs heeft plaatsgevonden, is een vergissing als bedoeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, CDW, die voor appellante niet kenbaar was of redelijkerwijs kon zijn. Verweerder wil zich in het kader van een factuuronderzoek ten onrechte dezelfde bevoegdheden toemeten die het onverbindend verklaarde artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening hem gaf. Dit terwijl het aanbod van appellante tot een nader onderzoek in de bezwaarfase is afgewezen. Indien de inspecteur werkelijk had getwijfeld aan de juistheid van de aangegeven cif-prijzen, dan had verwacht mogen worden dat hij op dat aanbod was ingegaan.
De inspecteur kan slechts van de transactiewaarde afwijken, indien hij gegronde twijfels heeft en de voorgeschreven procedure heeft gevolgd. Uit de verklaring dat de factuurwaarde conform is en de motivering van de bestreden navorderingen blijkt niet van twijfels aan de juistheid van de aangegeven waarde. Aangezien het definitieve besluit reeds enige jaren geleden is genomen, kan niet meer van de transactiewaarde worden afgeweken.
Het arrest van het Hof van 13 december 2001 draagt verweerder niet op om alsnog de juistheid van de cif-invoerprijs vast te stellen. Het Hof heeft in zijn arrest van 5 december 2002 (zaak C-379/00) bepaald dat het de douaneautoriteiten niet is toegestaan zomaar op een bewuste beschikking terug te komen. De inspecteur kan niet nogmaals gaan navorderen. Ook de Europese Commissie heeft in haar opmerkingen aan het Hof geconcludeerd dat appellante zorgvuldig heeft gehandeld en dat sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, CDW.
Appellante heeft de voorgeschreven wettelijke procedure gevolgd en vermag niet in te zien dat zij tekort is geschoten. De inspecteur heeft nooit een verzoek om nadere informatie als bedoeld in artikel 14 van het CDW gedaan. Appellante beroept zich voorts op het bepaalde in artikel 52, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Tenslotte meent appellante dat de termijnen van artikel 221 van het CDW juncto artikel 22e van de Awr zijn verstreken.
7. De beoordeling van het geschil
7.1
Verweerder heeft de bij de thans bestreden besluiten gehandhaafde aanvullende rechten conform artikel 3, eerste en derde lid, van de uitvoeringsverordening berekend op basis van de voor de ingevoerde partijen kippenborstfilet geldende representatieve prijs. Gelet op het arrest van het Hof kan de conclusie slechts zijn dat verweerder een onjuiste berekening aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. De beroepen van appellante zijn derhalve gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
7.2
Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of er aanleiding bestaat om, zoals appellante heeft bepleit, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht tevens de drie bij de bestreden besluiten gehandhaafde UTB's te herroepen. Naar vaste jurisprudentie kan het College daar toe slechts overgaan, indien thans reeds vast staat dat nieuwe beslissingen op bezwaar niets anders zullen kunnen inhouden dan de intrekking van deze UTB's. Voor deze vaststelling ontbreekt thans de grondslag, zodat voor herroeping van de UTB's door het College geen ruimte bestaat. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
7.2.1
Weliswaar heeft het Hof artikel 3, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsverordening ongeldig verklaard, maar de Basisverordening, die de grondslag vormt voor de in geding zijnde aanvullende rechten, heeft zijn gelding behouden. Uit het feit dat de Basis-verordening geldig is, volgt dat er nog steeds een juridische grondslag valt aan te wijzen voor het opleggen van aanvullende rechten.
7.2.2
Gelet op hetgeen is overwogen in rubriek 6.2 van de uitspraak van het College van 21 juli 1999 in deze zaken staat daarnaast vast dat de UTB's niet tardief zijn.
7.2.3
De vraag is voorts of de onrechtmatigheid van de UTB's thans reeds vaststaat, omdat verweerder de bevoegdheid zou moeten worden ontzegd om alsnog de juistheid van de cif-prijzen te onderzoeken. In dat geval moet immers worden uitgegaan van de juistheid van deze prijzen en is appellante geen aanvullende rechten verschuldigd.
Appellante heeft er op gewezen dat haar voor elk van de zendingen een "Definitieve Mededeling afhandeling aangifte" is verstrekt. In haar visie heeft de inspecteur met deze mededelingen de juistheid van de opgegeven cif-prijzen erkend.
Het College kan aan voornoemde mededelingen echter niet de door appellante bepleite betekenis verbinden. Appellante wist dan wel kon weten dat aan de mededelingen geen onderzoek naar de juistheid van de cif-prijzen ten grondslag lag. De aangiften werden immers, zoals appelante bekend was, getoetst aan artikel 3 van de Uitvoeringsverordening van de geldigheid waarvan verweerder mocht uitgaan en die verweerder geen aanleiding gaf om de juistheid van de cif-prijzen vast te stellen. Daarenboven kan worden vastgesteld dat vooral appellante beschikte over de voor de controle op de juistheid noodzakelijke gegevens. Gesteld noch gebleken is dat deze gegevens voorafgaande aan bedoelde Mededelingen ter beschikking van de inspecteur zijn gesteld. Dat, gelet op het significante verschil tussen de door appellante opgegeven cif-prijzen en de voor kippenborstfilet vastgestelde representatieve prijs, verificatie zonder nadere informatie niet mogelijk was, had appellante duidelijk kunnen en moeten zijn.
Tenslotte maakte ook de snelheid waarmee bedoelde Mededelingen, na aangifte werden verstrekt duidelijk dat zo'n onderzoek niet kon hebben plaatsgevonden.
Onder de geschetste omstandigheden, in samenhang bezien, had het appellante dan ook duidelijk moeten en kunnen zijn dat de Mededelingen geen uitspraak (konden) bevatten over de juistheid van de cif-prijzen. De door de inspecteur afgegeven "Definitieve Mededelingen afhandeling aangifte" staan het uitvoeren van een onderzoek dan ook niet in de weg.
De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij te goede trouw is in de zin van artikel 220, tweede lid, van het CDW, leidt al evenmin tot het oordeel dat verweerder niet tot onderzoek zou mogen overgaan. Als het onderzoek immers uit zou wijzen dat de douaneautoriteiten zich hebben vergist in de juistheid van de cif-prijzen, zal het eerst aan appellante zijn aan te tonen dat zij deze vergissing redelijkerwijs niet kon ontdekken, alvorens zij met succes een beroep kan doen op genoemd artikellid. Appellante heeft zich in dit kader nog beroepen op het standpunt van de Europese Commissie. Blijkens het hiervoor in rubriek 5 opgenomen citaat heeft de Commissie echter nadrukkelijk de mogelijkheid van een onderzoek opengehouden.
Appellante heeft er ook anderszins niet op mogen vertrouwen dat niet alsnog een onderzoek zou worden ingesteld. Dat bij de aangiften onderzoek is nagelaten is het resultaat van toetsing van de aangiften aan artikel 3 van de Uitvoeringsverordening. Appellante heeft echter vanaf het moment dat de inspecteur de UTB's heeft doen uitgaan het standpunt ingenomen dat de uitvoeringsverordening ongeldig was. Een logisch uitvloeisel van deze opvatting is dat beoordeling van de aangiften zal plaatsvinden aan de hand van artikel 5 van de Basisverordening. Dat op zijn beurt betekent dat de cif-prijzen worden geverifieerd. Niet valt in te zien dat appellante, die zich heeft laten bijstaan door een deskundige in deze materie, zich deze consequenties van haar eigen opvattingen niet heeft behoeven te realiseren. Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat appellante door het uitblijven van controle in 1995 iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij in een nadelige positie wordt gebracht indien alsnog zal worden gecontroleerd.
Ingevolge artikel 78, tweede lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten ook achteraf, na vrijgave van de goederen, overgaan tot controle van de aangiften. De globale controle waarmee de inspecteur destijds heeft volstaan en waarbij de cif-prijzen kennelijk geen specifiek onderwerp van verificatie hebben gevormd, staat niet aan toepassing van zodanige controle achteraf niet in de weg.
Tegen deze achtergrond bezien kan appellante zich niet beroepen op het bepaalde in artikel 52, vierde lid, van de Awr.
Ook overigens is niet gebleken dat onderzoek thans in strijd zou komen met enige bepaling van geschreven of ongeschreven recht.
7.3
Het feit dat de inspecteur tot onderzoek mag overgaan, betekent echter geenszins dat reeds vaststaat dat de aanvullende rechten in stand zullen kunnen blijven. De aangiften dateren immers van 1995 en het is nog maar de vraag of onderzoek nog voldoende duidelijkheid zal kunnen opleveren. Eventuele onduidelijkheden die het gevolg zijn van het tijdsverloop, vallen, gelet op de voorgeschiedenis, binnen verweerders risicosfeer en kunnen appellante dan ook niet worden tegengeworpen. Anderzijds kan appellante zich niet zonder meer achter het verstrijken van de tijd verschuilen. Gelet op de door haar geponeerde grieven heeft appellante er steeds rekening mee moeten houden dat de door haar ingestelde beroepen ertoe zouden kunnen leiden dat alsnog een onderzoek zou worden uitgevoerd.
7.4
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.
Appellante heeft verzocht de proceskosten - berekend op € 73.418,02 - volledig te vergoeden. De systematiek van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht staat evenwel aan inwilliging van dit verzoek in de weg. Het College heeft het bedrag van de proceskosten, die door verweerder aan appellante zijn te vergoeden, dan ook vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht met dien verstande dat:
- -
slechts kosten kunnen worden vergoed van door een derde verleende rechtsbijstand, waartoe niet kunnen worden gerekend proceshandelingen verricht door appellante's gemachtigde nadat hij in dienst is getreden bij appellante's moedermaatschappij;
- -
sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van genoemd besluit;
- -
aldus voor het indienen van drie beroepschriften 1 punt, voor het indienen van een conclusie van repliek 0,5 punt, en voor het verschijnen ter zitting van 16 september 1998 1 punt, zijnde totaal 2,5 punten moeten worden toegekend;
- -
het gewicht van de zaak is bepaald op zwaar, zodat het aantal van 2,5 punten moet worden vermenigvuldigd met 1,5;
- -
dit bij een vastgestelde waarde per punt van € 322,-- bedoelde proceskosten brengt op een bedrag van € 1.207,50.
Tenslotte wordt verweerder opgedragen aan appellante het betaalde griffierecht ad fl. 1.200,00 (€ 544,54) te vergoeden.
8. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten;
- -
bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaarschriften van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 1.207,50 (zegge:
éénduizendtweehonderdenzeven euro en vijftig cent), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- -
bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 544,54 (zegge: vijfhonderdenvierenveertig
euro en vierenvijftig cent) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. Du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer