P. 14 van het bestreden arrest.
HR, 05-12-2017, nr. 16/02157
ECLI:NL:HR:2017:3072
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2017
- Zaaknummer
16/02157
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3072, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1311, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1061, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2017:1311, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3072, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gekwalificeerde doodslag, voorbereiding van afpersing of diefstal met geweld en wapenbezit. Falende (bewijs)motiveringsklachten. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
5 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/02157
SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 april 2016, nummer 22/000996-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2017.
Conclusie 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gekwalificeerde doodslag, voorbereiding van afpersing of diefstal met geweld en wapenbezit. Falende (bewijs)motiveringsklachten. HR: art. 80a RO.
Nr. 16/02157 Zitting: 7 november 2017 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 april 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1 subsidiair “Medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken”, 2 “Medeplegen van voorbereiding van afpersing of diefstal met geweld in vereniging” en 3 “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, 8 middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“1 subsidiair:
hij op 20 januari 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft zijn mededader opzettelijk die [slachtoffer] met een vuurwapen een kogel in het hoofd/gezicht geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten - een diefstal (in vereniging),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken
2.
hij in de periode van 22 februari 2013 tot en met 26 februari 2013 te Rotterdam en/of Schiedam en/of Amsterdam, althans in Nederland, ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten een afpersing in vereniging of een diefstal met geweld in vereniging
opzettelijk tezamen en in vereniging met zijn mededaders,
- een (personen)auto (merk Volkswagen /type Golf) en
- een hoeveelheid vals geld (te weten, 32 bankbiljetten van 50 euro en 35 bankbiljetten van 100 euro) en
- twee vuurwapen, van Categorie III in de zin van de Wet wapens en munitie heeft verworven of voorhanden heeft gehad
en
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- (onderling) (telefonisch) afspraken met een of meerdere van zijn mededader(s) gemaakt, omtrent de locatie en/of tijdstip en/of de wijze van uitvoering, gericht op het voornoemde te plegen strafbare feit en
- (onderling) (telefonisch) afspraken met een of meerdere van zijn mededader(s) gemaakt, omtrent de te verdelen 'buit' en
- (vervolgens) (gezamenlijk) in bezit van voornoemd goed in voornoemde (personen)auto naar Amsterdam gereden.
3.
hij op 26 februari 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1 van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
-een pistool (merk Tokarev, model TT33, kaliber 7,62x25 millimeter) en
- een revolver (merk BBm, model Olympic 38, kaliber .22 LR)
voorhanden heeft gehad.”
4. Het eerste middel houdt in dat de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het oordeel van het hof dat het gegeven dat de drugsspeurhond geen herkenningsgedrag heeft vertoond, onvoldoende redengevend is voor de stelling dat er op 20 januari 2013 geen drugs aanwezig is geweest in het voertuig, en geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het hof evenmin heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel genoemde omstandigheden c.q. oordelen zijn ontleend.
5. Het middel heeft het oog op de volgende overweging van het hof:
“Het gegeven dat de diensthond Rick, die specifiek is afgericht op het opsporen van verdovende middelen, waaronder speed, bij het onderzoek van de Mercedes van het slachtoffer geen herkenningsgedrag heeft vertoond, acht het hof onvoldoende redengevend voor de stelling van de verdediging dat er geen speed aanwezig is geweest in de bewuste auto op 20 januari 2013, nu dit onderzoek pas op 15 april 2013 wordt gestart en gelet op het gegeven dat de kans dat de hond dan herkenningsgedrag gaat vertonen kleiner is naarmate er meer tijd verstreken is.”1.
6. Het middel miskent dat alleen voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden dienen te blijken uit wettige bewijsmiddelen. Derhalve is het middel klaarblijkelijk ongegrond.
7. Het tweede middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de medeverdachte [betrokkene 1] een wapen zou meenemen naar de ontmoeting met het slachtoffer niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
8. Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de kans dat bij een ripdeal met een daartoe meegenomen wapen kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen, naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te noemen is.
9. Het vierde middel houdt in dat de bewezenverklaring van medeplegen van gekwalificeerde doodslag niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, omdat uit de aanvullende bewijsoverwegingen van het hof niet kan volgen dat er terzake de bewezenverklaarde gekwalificeerde doodslag sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen requirant en medeverdachte [betrokkene 1] .
10. Het hof stelt in zijn bewijsoverwegingen vast dat de modus operandi van [betrokkene 1] en de verdachte was het beroven van iemand van speed en het daarbij bezigen van een vuurwapen dat [betrokkene 1] daartoe ophaalde bij [betrokkene 2] . Vervolgens overweegt het hof:
“Voorts doemt dit beeld, deze modus operandi, vervolgens een maand later weer op ten aanzien van het verdachte onder 2 verweten feit. Immers, verdachte deinst er ogenschijnlijk niet voor terug kort na het verdachte onder 1 subsidiair verweten feit, waarover verdachte in eerste aanleg ter zitting heeft verklaard te zijn geschrokken en gevraagd heeft: 'Wat moet je met een wapen?', toch weer met [betrokkene 1] criminele activiteiten te begaan, waarbij wederom goederen moeten worden buit gemaakt en waarbij notabene voorts naar voren komt dat verdachte, ondanks dit fatale voorval, [betrokkene 1] vraagt daartoe een wapen te regelen en deze, naar achteraf blijkt, het wapen ophaalt waarmee het slachtoffer [slachtoffer] is beschoten.
Immers op 24 februari belt verdachte naar [betrokkene 1] en zegt dat hij morgen slecht gaat doen en dat ze die torrie mee moeten nemen, waarop [betrokkene 1] zegt dat hij die torrie gelijk gaat regelen.
[betrokkene 1] wordt de volgende dag, 25 februari 2013, aangehouden met een wapen dat hij bij [betrokkene 2] heeft opgehaald en waarvan is gebleken dat dit het wapen is waarmee [slachtoffer] is beschoten.
Als de verdachte [betrokkene 1] (daardoor) niet meer kan bereiken - gaat hij blijkens afgeluisterde telefoongesprekken zelf op zoek naar anderen, die hem bij zijn acties met een vuurwapen zouden kunnen bijstaan, waarbij hij op een gegeven moment aangeeft dat twee exemplaren van 'speelgoed' genoeg moet zijn.
(...)
Zoals hiervoor al aangegeven, is het hof dan ook van oordeel dat het geschetste scenario van de verdediging ten aanzien van het onder 1 subsidiair niet aannemelijk is geworden, maar acht het hof dit tevens ook hoogst onwaarschijnlijk en hecht ook geen geloof aan de door verdachte in dit verband afgelegde verklaringen.
Gelet daar op en gelet op hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, zoals hiervoor is overwogen, en het door het hof gebezigde bewijs, in onderlinge samenhang bezien, alsmede het daaruit naar voren gekomen en hiervoor verwoorde gedrag van de verdachte in verband met de hem verweten feiten, kan het naar het oordeel van het hof dan ook niet anders dan dat verdachte en [betrokkene 1] het slachtoffer hebben willen beroven van speed, verdachte wist dat [betrokkene 1] daartoe een wapen zou meenemen, zij samen de bewuste ontmoeting met het slachtoffer te Rotterdam hebben gehad op 20 januari 2013, waarbij het slachtoffer in zijn auto is beschoten en vervolgens van zijn speed is ‘geript’.
Daar van uitgaande en onder verwijzing naar al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof, indachtig de jurisprudentie van de Hoge Raad, van oordeel dat ook sprake is van medeplegen ten aanzien van alle drie de verweten en bewezen feiten. Daarbij is met name het vertoonde gedrag van de verdachte relevant zoals dat hiervoor is aangegeven. Het gaat dus om het gedrag van verdachte voorafgaande en tijdens het hem verweten feit 1 subsidiair maar ook en vooral het gedrag van verdachte kort na dit gepleegde feit in de aanloop en uitvoering van feit 2 en 3.
Aldus en in samenhang bezien met al hetgeen hiervoor is verwoord en als bewijs is gebezigd door het hof, is het hof van oordeel dat verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan deze hem verweten feiten en nauw en volledig heeft samengewerkt met zijn mededader(s).
Het hof is daarbij voorts van oordeel dat verdachte aldus voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier (gekwalificeerde) doodslag - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Van belang in deze is dat verdachte en [betrokkene 1] voorafgaande aan de bewuste ontmoeting wisten dat het slachtoffer behoorlijk groot was en het voorkomen had van een bokser/zwaargewicht. Het is dan ook niet ondenkbeeldig dat het slachtoffer zich tegen het buit maken van de speed door verdachte en [betrokkene 1] zou kunnen verzetten. In het algemeen, maar zeker in een dergelijk geval, is het meenemen van een wapen bij dit buit maken dan ook bepaald niet ongebruikelijk en voor de hand liggend.
Dat, zoals in deze, bij een rip deal met een daartoe meegenomen wapen kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen is een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te noemen.
De verdachte, indachtig hetgeen het hof hierover hiervoor heeft overwogen, die in de situatie waar hij wist dat [betrokkene 1] een wapen bij zich had en dat het de bedoeling was het slachtoffer van zijn speed te beroven, heeft aldus ook bewust, die aanmerkelijke kans aanvaard.”
11. Het oordeel van het hof dat de modus operandi van de verdachte en [betrokkene 1] bestond in het beroven van iemand van speed en het daarbij bezigen van een vuurwapen dat [betrokkene 1] daartoe ophaalde bij [betrokkene 2] volgt onmiskenbaar uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Daarmee is gegeven dat de verdachte ook bij de ripdeal op 20 januari 2013 wist dat [betrokkene 1] over een vuurwapen beschikte alsmede dat [betrokkene 1] en de verdachte bewust hebben samengewerkt met het oog op het rippen van [slachtoffer] en het daarbij bezigen van een vuurwapen. Het tweede middel kan dus klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
12. Anders dan het derde middel wil, heeft het hof zonder meer kunnen oordelen dat de kans dat bij een ripdeal met een daartoe meegenomen wapen kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen, in de omstandigheden van het onderhavige geval naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te noemen is. Het gaat hier immers niet om een uit de hand gelopen geval van koop van speed maar om een beroving. Degene die beroofd is, was behoorlijk groot en had het voorkomen van een bokser/zwaargewicht, zodat de beroofde meer dan een persoon van gemiddeld postuur de mogelijkheid had zich daadwerkelijk tegen de beroving te verzetten. Die omstandigheid bevorderde de waarschijnlijkheid van de noodzaak van het hanteren van het ter ondersteuning van de beroving meegenomen, geladen vuurwapen ter realisering van de beroving. En dit alles terwijl het vuurwapen - een potentieel dodelijk wapen - zich bevond in handen van een persoon die had laten zien bereid te zijn te schieten in een omgeving waarin mensen aanwezig zijn.2.Tegen deze achtergrond is het derde middel evident ongegrond.
13. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de hem verweten gekwalificeerde doodslag en nauw en volledig heeft samengewerkt met zijn mededader(s) gebaseerd op het gedrag van verdachte voorafgaande en tijdens het hem verweten feit 1 subsidiair maar ook en vooral het gedrag van verdachte kort na dit gepleegde feit in de aanloop en uitvoering van feit 2 en 3.
14. Zoals hiervoor onder 11 is besproken hebben [betrokkene 1] en de verdachte bij de ripdeal op 20 januari 2013 bewust samengewerkt met het oog op het rippen van [slachtoffer] en het daarbij bezigen van een vuurwapen.
15. Het door het hof bedoelde gedrag van verdachte voorafgaande en tijdens het onderhavige feit en kort daarna alsmede in de aanloop en uitvoering van feit 2 en 3 bestond in het volgende:
- in december 2012 wilden de verdachte en [betrokkene 1] bij [betrokkene 2] het vuurwapen halen toen er ruzie was op een feest; [betrokkene 1] heeft toen geschoten, naar hij zegt met het wapen van een ander (bewijsmiddel 19 onder kopje “Feit 1 subsidiair”);
- verdachte en [betrokkene 1] hebben op 20 januari 2013 de bij het slachtoffer aangetroffen speed meegenomen (bewijsmiddel 22 onder kopje “Feit 1 subsidiair”); de verdachte heeft in het voor [slachtoffer] noodlottige verloop van de beroving op 20 januari 2013 dus geen reden gezien af te zien van de speed;
- in februari 2013 heeft de verdachte zich - ondanks het voor [slachtoffer] noodlottige verloop van de beroving van 20 januari 2013 - beijverd [betrokkene 1] met het oog op een te plegen ripdeal van een wapen te voorzien en als hij deze niet meer kan bereiken (omdat deze is aangehouden) poogt hij anderen met het oog op een te plegen ripdeal van wapens te voorzien (bewijsmiddel 12 onder kopje “Feiten 2 en 3”).
16. Voorts in aanmerking genomen dat in cassatie - afgezien van het door mij niet gegrond bevonden derde middel - niet wordt bestreden dat verdachtes opzet (in voorwaardelijke vorm) mede was gericht op het doodschieten van het slachtoffer ten behoeve van de ripdeal en het niet gaat om medeplegen van louter doodslag maar om medeplegen van doodslag met het oogmerk om de uitvoering van diefstal (in vereniging) gemakkelijk te maken, is evident dat uit de gebezigde bewijsmiddelen gelezen in samenhang met de hiervoor aangehaalde bewijsoverweging van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte de voor medeplegen vereiste bijdrage aan de bewezenverklaarde gekwalificeerde doodslag heeft geleverd.
17. Uit het voorgaande volgt dat het tweede, het derde en het vierde middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
18. Bij het vijfde middel heeft de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang, omdat ook is tenlastegelegd dat de doodslag is voorafgegaan van enig strafbaar feit en de bewezenverklaring zonder dat dit de aard en ernst van het bewezenverklaarde raakt ook zo kan worden gelezen dat de doodslag is gevolgd of voorafgegaan van enig strafbaar feit.
19. Het zesde middel is klaarblijkelijk ongegrond omdat het voorbijgaat aan de vrijheid van de rechter bij de waardering van de bewijsmiddelen.
20. Het zevende middel stelt een eis die het recht niet kent en is daarom klaarblijkelijk ongegrond.
21. Nu de voorgaande middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden kan het achtste middel, dat klaagt over schending van de redelijke termijn, buiten bespreking blijven.3.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑2017
In de bekendheid van de verdachte met de omstandigheid dat [betrokkene 1] al eens temidden van mensen met een vuurwapen had geschoten alsmede met het bezit van een vuurwapen bij een medeverdachte verschilt de onderhavige zaak van die welke ten grondslag lag aan HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6365, waarin de Hoge Raad oordeelde: “Dat het een feit van algemene bekendheid is dat hennepkwekerijen aanzienlijke financiële belangen vertegenwoordigen en dat het leeghalen ('rippen') van een hennepkwekerij steeds vaker gepaard gaat met het gebruik van geweld, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet”(op diefstal met geweld).
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013, 244, m.nt. F.W. Bleichrodt, rov. 2.2.4.