Waarschijnlijk bedoelt het hof hier het door de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 4] bij pleidooi herhaalde verzoek om [betrokkene 1] te horen. Anders dan bij het eerdere verzoek van die raadsman ter zitting van het hof van 11 juli 2016, blijkt niet dat de raadsman van verdachte zich ook bij dit verzoek heeft aangesloten. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 juli 2016 heeft de raadsman van verdachte slechts naar voren gebracht “Ik vind het een gemiste kans dat het hof het verzoek om [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting te horen telkens heeft afgewezen, waardoor uw hof zich nu slechts een “papieren beeld” kan vormen van aangever in kwestie, wiens verklaringen centraal staan in deze zaak”.
HR, 16-10-2018, nr. 17/01892
ECLI:NL:HR:2018:1942
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/01892
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1942, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:342
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:3153, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:342, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1942
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0388
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen van mensenhandel door samen met haar echtgenoot een uit China afkomstige man als kok werkzaamheden te laten verrichten in hun Chinese restaurant in Amsterdam, art. 273f.1, art. 273f.4 en 273f.6 Sr. Afwijzing bij appelschriftuur gedaan een ttz. in h.b. (meermalen) herhaald verzoek om aangever A nogmaals als getuige te horen i.v.m. onmiddellijkheidsbeginsel en in h.b. verkregen nieuwe gegevens, terwijl zijn bij politie en RC afgelegde verklaringen voor bewijs zijn gebruikt. Hof heeft bij de afwijzing van de verzoeken A in h.b. als getuige te horen, betrokken dat: getuige reeds in e.a. drie maal in aanwezigheid van de verdediging door de RC is gehoord, het aan het Hof is om over de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht, het Hof zich in dit verband mede gelet op het tijdsverloop voldoende geïnformeerd acht, B wordt gehoord i.v.m. zijn nieuwe in het geding gebrachte verklaring en de waarnemingen van B die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van A, genoegzaam in het verhoor van B aan de orde kunnen worden gesteld. Het Hof heeft kennelijk voorts in zijn overwegingen betrokken dat, nadat het verhoor van B t.o.v. de Rh-C in aanwezigheid van de verdediging had plaatsgevonden, in de onderbouwing van de nadien gedane verzoeken niet de inhoud van de aldaar afgelegde verklaring van B is betrokken. Het Hof heeft voorts bij de bewijsvoering tot uitgangspunt genomen dat het de verklaringen van A "met terughoudendheid" bezigt. Daarbij ligt in ‘s Hofs overwegingen besloten dat de verklaringen van A - wat betreft de bewezenverklaarde opgenomen onderdelen dat verdachte (tezamen met anderen) "die A tussen 16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar die A verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en te hoge temperaturen" en "die A de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak 12 uur per dag, te werken" - steun vinden in de bij de politie afgelegde verklaringen van C, D, en E alsmede de bij de RC in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van D en E. ’s Hofs tot afwijzing strekkende oordeel van de ttz. in h.b. gedane verzoeken tot het horen van A is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook ’s Hofs kennelijke oordeel dat die beslissing niet in de weg staat aan het gebruik van de tegenover de politie en RC in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van A voor het bewijs, is - ook in het licht van de in de toelichting op het middel vermelde rechtspraak van het EHRM - niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de overwegingen van het Hof m.b.t. de betrouwbaarheid van de verklaringen van A en de bewijsvoering. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 16/04661, 17/01883, 17/01888.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/01892
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juli 2017, nummer 23/001632-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van de door de verdediging (herhaald) gedane verzoeken [betrokkene 1] als getuige te horen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 16 maart 2009 tot en met 20 juni 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [betrokkene 1] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die ander, heeft gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die ander,
en
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die ander, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander,
waarbij
dat uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en die kwetsbare positie van die ander hieruit hebben bestaan dat [betrokkene 1]:
- onderdaan van Chinese afkomst was en vanuit China naar Nederland was gekomen en
- niet de Nederlandse en Engelse taal sprak en het Latijnse alfabet niet machtig was en
- verbleef bij en werkzaamheden verrichtte voor verdachte en/of haar mededader en afhankelijk was van verdachte en/of haar mededader en
- niet wist hoe hij moest beschikken over zijn bankrekening en bijbehorende bankpas en
dat huisvesten en dat bewegen van [betrokkene 1] zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en dat misbruik en die uitbuiting hieruit hebben bestaan dat verdachte en/of (tot 20 juni 2009) haar mededader
- [betrokkene 1] tussen 16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar [betrokkene 1] verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en weinig ruimte en hoge temperaturen en
- [betrokkene 1] de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak 12 uur per dag, te werken en
- geen overuren heeft/hebben betaald en
- in plaats van [betrokkene 1] te helpen en voor te lichten bij het internetbankieren en het gebruik van een betaalpas, die pas zelf heeft/hebben gehouden en geld van [betrokkene 1] rekening heeft/hebben gehaald en
en
dat opzettelijk voordeel trekken uit voor omschreven uitbuiting hieruit heeft bestaan dat verdachte en haar mededader
- lagere loonkosten heeft/hebben gehad dan bij het tewerkstellen conform overeenkomst/afspraak het geval zou zijn geweest en
- heeft/hebben geprofiteerd van het geld dat van de bankrekening van [betrokkene 1] afkomstig was;
En
zij in de periode van 21 juni 2009 tot en met 15 september 2009 te Amsterdam, alleen, een ander, te weten [betrokkene 1]
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die ander, heeft gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die ander,
en
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van [betrokkene 1], heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander,
waarbij
dat uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en die kwetsbare positie van die ander hieruit hebben bestaan dat [betrokkene 1]:
- onderdaan van Chinese afkomst was en vanuit China naar Nederland was gekomen en
- niet de Nederlandse en Engelse taal sprak en het Latijnse alfabet niet machtig was en
- verbleef bij en werkzaamheden verrichtte voor verdachte en/of haar mededader en afhankelijk was van verdachte en/of haar mededader en
- niet wist hoe hij moest beschikken over zijn bankrekening en bijbehorende bankpas en dat huisvesten en dat bewegen van [betrokkene 1] zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en dat misbruik en die uitbuiting hieruit hebben bestaan dat verdachte en/of (tot 20 juni 2009) haar mededader
- [betrokkene 1] tussen 16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar [betrokkene 1] verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en weinig ruimte en hoge temperaturen en
- [betrokkene 1] de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak 12 uur per dag, te werken en
- geen overuren heeft/hebben betaald en
- in plaats van [betrokkene 1] te helpen en voor te lichten bij het internetbankieren en het gebruik van een betaalpas, die pas zelf heeft/hebben gehouden en geld van [betrokkene 1] rekening heeft/hebben gehaald en
- [betrokkene 1] heeft belet om medische zorg voor zijn kies/kaak en voor zijn hartproblemen te zoeken en [betrokkene 1] medische zorg heeft onthouden;
en
dat opzettelijk voordeel trekken uit voor omschreven uitbuiting hieruit heeft bestaan dat verdachte en haar mededader
- lagere loonkosten heeft/hebben gehad dan bij het tewerkstellen conform overeenkomst/afspraak het geval zou zijn geweest en
- heeft/hebben geprofiteerd van het geld dat van de bankrekening van [betrokkene 1] afkomstig was."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"21. Een proces-verbaal van 25 september 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (ordner 2, p 484 t/m 491). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben geboren in Whenzou stad (hof begrijpt: te China). Ik ben op mijn vierentwintigste getrouwd. We hebben een dochter. Mijn vrouw en dochter wonen in Whenzou.
Ik ben op 26 december (hof begrijpt: 2007) vertrokken uit China en op 27 december in Nederland aangekomen. Ik wist niets van Nederland. Ik werd opgehaald door de bazin (hof begrijpt: [medeverdachte 1]). We gingen naar Arnhem. Ik kreeg een kamer boven het restaurant. Het nummer van mijn verblijfsdocument is [001], het is een verblijf voor bepaalde tijd. Verder staat op de achterkant van het document: Arbeid in loondienst [A]. Ik ben in maart 2008 met mijn bazin het gaan ophalen.
Ik ben op 14 maart 2008 met de zoon van de baas [medeverdachte 2], naar de bank geweest om een bankrekening te openen. De zoon kwam met de mededeling dat hij een afspraak had gemaakt bij een bank om een bankpas aan te vragen. Ik weet niet waarom. Dat is mij niet verteld. Ik weet de naam van de bank niet. Ik ben een keer bij de bank geweest en dat was om een bankpas aan te vragen. De zoon heeft het gesprek gevoerd met de bankmedewerker. Ik weet niet wat er toen werd gezegd. Ik heb toen een handtekening geplaatst. Ik heb het bankpasje van de rekening nooit gezien. Ik weet niet of het is opgestuurd of afgehaald. Ik weet ook niets van een pincode. Ik weet ook niet van een bankrekeningnummer. Ik heb nooit afschriften gezien. Ik heb geen rekening met bankpas in China. Ik deed alles contant.
Ik ben op 28 december 2007 begonnen met werken in het restaurant. Ik heb daar gewerkt tot 31 mei 2008. Toen ging het restaurant failliet. Ik was van plan om terug te gaan naar China, maar omdat ik in Arnhem helemaal geen loon had ontvangen, leek mij het werken in Amsterdam de enige mogelijkheid om wat geld te verdienen.
Omdat ik (tot dan toe) geen loon had gekregen leek met mij verstandig om nu wat geld te gaan verdienen. Op 9 juni 2009 heeft de oude bazin (hof begrijpt: [medeverdachte 1]) mij naar Amsterdam gebracht. Dezelfde dag heeft zij mijn paspoort en verblijfsdocument overgegeven aan de Amsterdamse bazin. Ik heb nog gevraagd of ik het terug kon krijgen, maar ze zei dat ik het bij haar kon laten.
Ik ben op 10 juni 2008 begonnen met werken in [E]. Ik woonde toen boven het restaurant (het hof begrijpt: boven het dan leegstaande restaurant in de Leidsestraat waar later [F] zou worden gevestigd).
Op 16 maart 2009 ben ik begonnen in het restaurant in de Leidsestraat (hof begrijpt: [F]). Ik werkte daar zeven dagen in de week van 11 uur s morgens tot drie uur s nachts. Uiteindelijk heb ik in totaal 2.2000 euro (salaris) gekregen. Ik kreeg kost en inwoning. Ik heb daar gewerkt tot 15 september 2009. Ik mocht geen vrije tijd opnemen.
Ik kreeg 18 augustus 2009 vreselijke kiespijn. Ik vroeg vrij, omdat ik zo ziek was. Maar de bazin wilde mij dat niet geven. Toen was er een ober (hof begrijpt: [betrokkene 9]) die zei dat dat zo niet kon. Toen kreeg ik een uur vrij. Ik ben niet naar de tandarts of naar de dokter geweest.
Ik kreeg pijn in mijn borst. Ik mocht geen vrije tijd opnemen. De pijn op mijn borst werd steeds erger. Op 15 september 2009 kon ik geen adem meer halen. Ik ben naar mijn collega gegaan en gezegd dat ik naar een arts moest. Toen kwam ik een man tegen die mij heeft geholpen. De man heeft mij eerst naar een huisarts gebracht en vanuit daar ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Ik heb daar een week gelegen. Men zei dat ik hartproblemen had.
22. Een proces-verbaal afgesloten op 11 maart 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (ordner 2, p 496 t/m 507). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik kan alleen Chinees. Ik ben voor het eerst in Nederland. Ik versta en lees geen Nederlands.
Ik ben samen met [medeverdachte 1] en haar zoon naar Amsterdam gegaan. In het restaurant (hof begrijpt uit verklaring van [medeverdachte 4]: [E]) waren de baas en bazin uit Amsterdam. Wij hebben samen gegeten. Zij pakte mijn paspoort en mijn verblijfsvergunning en gaf die aan mijn nieuwe bazin uit Amsterdam. Ik heb mijn paspoort niet teruggekregen, wel mijn verblijfsvergunning.
Ik had mijn paspoort op 22 mei 2008 aan [medeverdachte 1] moeten afgeven. Ik heb het nooit meer teruggekregen. Ik moest er niet naar vragen omdat haar woorden wet waren zei ze. Op 19 maart 2008 had [medeverdachte 2], de zoon van [medeverdachte 1], mijn verblijfsvergunning afgepakt. Ik heb hem niet meer teruggekregen, terwijl ik er wel om heb gevraagd. Ik ben in maart 2008 met [medeverdachte 2] naar de bank geweest om een bankpas te vragen. Ik heb mijn bankpas nooit gezien. Ik weet ook niets van de pincode. Ik weet ook niet van een rekeningnummer. Ik heb nooit bankafschriften gezien.
Ik maakte lange werkdagen in [F]. Ik werkte zeven dagen per week. Ik heb geen enkele dag vrij gehad. In het begin werkten er acht mensen in de keuken. Na ongeveer een maand werden vijf mensen ontslagen. Er bleven drie mensen over. Onder wie ik.
Ik heb mijn baas [medeverdachte 4] gevraagd wat ik zou verdienen. Hij zei toen tegen mij dat ik voor de resterende 28 maanden 320.000 Rbi zou krijgen. Ik heb echter geen cent van hem gekregen. Ik heb telkens geld van [medeverdachte 4] geleend. Ik moest leven. Op een gegeven moment heb ik aan mijn baas gevraagd wanneer ik mijn loon zou ontvangen. Hierop zei de baas dat wanneer ik geld nodig had, ik hem moest vragen wat ik nodig had. Hij zou dat later verrekenen met mijn loon. Ik heb van deze bedragen aantekeningen gemaakt. Ik heb in totaal 1500,00 euro beetje bij beetje ontvangen. Op 13 mei 2009 heb ik nog € 200,00 euro ontvangen. In juni vertrok de baas naar China. Om die reden vroeg ik nog een keer om geld en toen kreeg ik € 500,00 euro.
Ergens in augustus 2009 kreeg ik te horen dat mijn dochter was geslaagd voor de universiteit. Ik wilde een cadeau kopen en vroeg mijn bazin om geld. Ik wilde € 3.000,00 hebben. Ik heb tegen haar gezegd dat het gewoon mijn loon was. Hierop zei ze tegen mij dat ik het geld helemaal niet meer zou krijgen.
23. Een proces-verbaal van 17 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. A.A. Spoel, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam, en de griffier. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op even genoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
In het begin woonde ik aan het Leidseplein, boven een zaak die niet open was. Ik heb daar toen een halfjaar gewoond. Vanaf juni (2008) tot en met 2 januari (2009). Daarna werden er drie zwartwerkers gevraagd om het restaurant aan het Leidseplein te verbouwen. Daarna ben ik gevraagd om naar een gehuurd huis te gaan. Ik heb daar drie maanden gewoond. Het adres was [a-straat 1]. [medeverdachte 1] had die woning gehuurd van Nederlandse mensen en verhuurde het weer door aan Chinese mensen. Na een paar maanden zei de bazin dat ze geld nodig had en daarna ben ik terugverhuisd naar het Leidseplein. Ik sliep in een kamer onder de keuken. Binnen was het heel warm. Het stikte er van de muggen. Alle leidingen (afvoerbuizen) liepen daar. Soms waren de verbindingen niet goed en dan kwam er rioolwater (afvoerwater) op mijn bed.
Wie bepaalde de werktijden in [E]?
De baas, [medeverdachte 4]. Bij het Leidseplein heb ik de baas en bazin gevraagd wanneer krijg ik nu eens een keer vrij. Ik werkte al zes maanden en ik heb nog steeds geen vrij gehad. Hij zei (het hof begrijpt [medeverdachte 4]) als jij vrij hebt, wie moet dan het werk doen?
Ik kreeg dus geen vrij.
Over de pauze die ik wilde, heb ik ook ruzie gehad. Ik was die dag heel erg moe. Ik wilde gewoon even naar beneden om uit te rusten. En toen kwam de baas en die maakte ruzie met mij dat ik niet aan het werk was. Ik heb gezegd: ik ben erg moe en heb pijn aan mijn hart. Ik moet nu echt uitrusten. En toen kreeg ik nog steeds geen vrij."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] het volgende overwogen:
"Evenals de rechtbank zal het hof (onderdelen van) de verklaringen van [betrokkene 1] alleen voor het bewijs gebruiken, waar die onderdelen van zijn verklaringen niet worden weersproken en/of worden bevestigd en/of ondersteund door andere bewijsmiddelen dan wel er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van zijn verklaring.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat reden bestaat de verschillende verklaringen van [betrokkene 1] met terughoudendheid te bezien, nu deze op onderdelen - met name wat betreft zijn werktijden - niet eenduidig en consistent zijn.
Een verdere reden voor terughoudendheid bij het bezigen van deze verklaringen is dat niet uitgesloten kan worden dat het belang van het verkrijgen van een verblijfsvergunning een rol heeft gespeeld bij de beslissing tot het doen van aangifte."
en voorts ten aanzien van de periode bij [F] het volgende:
"Op 16 maart 2009 begon [betrokkene 1] in restaurant [F]. Hij werkte daar vanaf ongeveer 11 uur 's morgens tot na sluitingstijd. De sluitingstijd van [F] was normaliter 1 uur 's nachts, maar als er klanten kwamen bleef het restaurant langer open. Aanvankelijk werkten er vele koks in de keuken, in die periode had [betrokkene 1] net als zijn collega's pauzes tussendoor. De situatie veranderde toen de chef-kok vertrok, ergens tussen april en half juni 2009. [betrokkene 1] werd vanaf dat moment chef-kok en werd zwaarder belast, ook al doordat het aantal koks in de keuken sterk afnam. Pauzes werden hem niet of nauwelijks meer gegund. Daarbij werd hij regelmatig door [verdachte] uitgescholden.
Vanaf (in ieder geval) begin april 2009 sliep [betrokkene 1] in een daarvoor volstrekt ongeschikte ruimte in de kelder van [F]. Het betrof een kleine opslagruimte, waarin tevens een vrieskast was geplaatst, die warme lucht uitstootte. Ook liepen er lekkende afvoerbuizen langs het plafond. Het was in die ruimte heet, het stonk er en er waren veel muggen. Voorts bestond een gebrek aan privacy, doordat in die ruimte op enig moment door [verdachte] een camera was opgehangen, die delen van die ruimte bestreek.
Ook in deze periode ontving [betrokkene 1] af en toe contant geld van [medeverdachte 4] als hij erom vroeg. Toen [medeverdachte 4] in juni 2009 naar China vertrok, ontving [betrokkene 1] van hem € 500,-. Toen [betrokkene 1] [verdachte] eind augustus 2009 geld vroeg om naar zijn dochter in China over te maken, weigerde [verdachte] dat. [betrokkene 1] heeft met [verdachte] ruzie gemaakt over het feit dat hij zijn salaris niet kreeg.
Medio augustus 2009 kreeg [betrokkene 1] vreselijke kiespijn. Hij vroeg [verdachte] of hij een middag vrij kon krijgen om een tandarts te bezoeken, maar zij weigerde dat. Wel kreeg hij na enige tijd, nadat collega's van [betrokkene 1] daarop hadden aangedrongen, 's middags een uur pauze. In die tijd had [betrokkene 1] ook last van pijn op de borst.
[betrokkene 1] collega's zijn zich gaandeweg steeds meer zorgen over [betrokkene 1] gaan maken. Een van hen, [betrokkene 9], heeft een Nederlandse huisgenoot, [betrokkene 10], over de situatie ingelicht. Vervolgens is een bespreking belegd, waarbij [betrokkene 1] aan [betrokkene 10] middels een tolkende collega zijn klachten nader heeft omschreven. [betrokkene 10] herkende deze klachten als de signalen van een naderend hartinfarct. Dit leidde er uiteindelijk toe dat deze [betrokkene 10] [betrokkene 1] op 15 september 2009 heeft geïnstrueerd het restaurant te verlaten en hem naar een huisarts heeft gebracht en vervolgens, op advies van deze huisarts, naar een ziekenhuis. Daar heeft [betrokkene 1] een week gelegen. Wat [betrokkene 1] precies mankeerde en wat daarvan de oorzaak was heeft het hof niet kunnen vaststellen.
(...)
Met betrekking tot de periode dat [betrokkene 1] werkzaam was als chef-kok in [F] overweegt het hof dat de hiervoor vastgestelde omstandigheden naar zijn oordeel met zich brengen dat in die periode wel sprake was van een zodanig ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1], dat bewezen kan worden dat [verdachte] en [medeverdachte 4] zich ten aanzien van deze hebben schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde zoals hieronder bewezenverklaard. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] daaromtrent voldoende steun vinden in de verklaringen van [betrokkene 9], [betrokkene 11] en [betrokkene 12]. Voor wat betreft de periode vanaf ongeveer mei 2009 tot 15 september 2009 is slechts door een beperkt aantal andere getuigen verklaringen afgelegd. Zo geldt voor [betrokkene 13], dat hij ongeveer drie maanden voor 15 september 2009 bij [F] was vertrokken; voor [betrokkene 14], dat hij enerzijds niet 's avonds werkte en derhalve niet kon verklaren over de werktijden van [betrokkene 1] en hij anderzijds verklaarde geen matras in de kelder gezien te hebben, hetgeen niet te rijmen valt met de verklaringen van vele anderen, onder wie [medeverdachte 4] zelf; en voor [betrokkene 15], dat zij niet kon verklaren waar [betrokkene 1] sliep, toen hij bij [F] werkte.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 9], [betrokkene 11] en [betrokkene 12] daarentegen steun vinden in de verklaring van [betrokkene 10] en in hetgeen uit het dossier blijkt met betrekking tot de gang van zaken rond het abrupte vertrek van [betrokkene 1] uit Yun Zongh en diens daaropvolgende opname in het ziekenhuis. Het hof acht die verklaringen daarom geloofwaardig.
De verklaringen van [medeverdachte 4], dat hij van de genoemde feiten en omstandigheden niet op de hoogte is geweest, vinden geen steun in het dossier, nu hij in ieder geval tot omstreeks 20 juni 2009 in Amsterdam was en met [verdachte] boven het restaurant [F] woonde en derhalve geacht moet worden nauw bij de werkomstandigheden van [betrokkene 1] betrokken te zijn geweest."
2.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een appelschriftuur van de raadsman van de verdachte, onder meer inhoudende:
"De verdediging wenst in hoger beroep [als getuige] te horen:
(...)
17. De aangever [betrokkene 1], waarbij geldt dat de verdediging hem ter zitting wenst te horen, zodat de rechters die in deze zaak uiteindelijk zullen beslissen over de vraag of het bewijsmateriaal in dezen overtuigend genoeg is om een veroordeling te rechtvaardigen, de juiste keuze daarin kunnen maken."
- een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2014, onder meer inhoudende:
"De raadsman deelt mede dat hij blijft bij de onderzoekswensen uit de appelschriftuur. Het horen van de getuigen die met aangever [betrokkene 1] hebben gewerkt is van belang voor de toetsing (van de betrouwbaarheid) van de verklaringen van [betrokkene 1]. De verdediging wil de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde belastende verklaringen van [betrokkene 12], [betrokkene 11] en [betrokkene 9] nunaceren. Aangever [betrokkene 1] dient te worden gehoord op de terechtzitting in hoger beroep nu de raadsman het van belang acht dat het hof kennis neemt van de wijze waarop aangever overkomt. Het beeld dat het openbaar ministerie van hem heeft geschetst kan op die manier worden rechtgezet."
(...)
Het hof overweegt en beslist als volgt.
(...)
Het verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] als getuige op de terechtzitting (van de inhoudelijke behandeling) wordt afgewezen. [betrokkene 1] is reeds drie maal bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord.
Nu de raadslieden niet hebben onderbouwd welke nadere vragen zij willen stellen aan de getuige, en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof, overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt dat de noodzaak [betrokkene 1] wederom als getuige te horen ontbreekt en het verzoek mitsdien wordt afgewezen."
- een brief van 4 november 2014 van de raadsman van de verdachte aan het Hof, onder meer inhoudende:
"Tenslotte wenst de verdediging haar verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen te herhalen, zulks onder aanvulling van gronden.(...)
Afgelopen week is mij een brief onder ogen gekomen (...). Van die brief, inmiddels door de advocaat van [medeverdachte 1] in het geding gebracht en thans bij de vertaler verblijvend, is een vrije vertaling aan mij ter inzage verstrekt. Uit die vrije vertaling leid ik af dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] heeft aangezet tot het afleggen van een valse verklaring bij de rechter-commissaris. [betrokkene 2], heeft geïnstigeerd door [betrokkene 1], verklaard alsof hij uit eigen wetenschap putte, terwijl hij in werkelijkheid uit de beweerde wetenschap van [betrokkene 1] zijn inspiratie dolf.
Nadat hem de gevolgen van de vonnissen ter ore waren gekomen, kreeg [betrokkene 2] gewetenswroeging en besloot hij de besproken brief op te stellen.
(...)
[betrokkene 1]
De verdediging heeft het Hof verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen, net zoals zij dat meerdere malen bij de Rechtbank heeft gedaan. Hoewel er uitgebreide verhoren van [betrokkene 1] hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris, was er, gelet op het onmiddellijkheidsbeginsel, mijns inziens plaats voor zulk nader horen.
Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] laten zien dat hij allerminst een 'standaard' slachtoffer van uitbuiting is. Het ware van toegevoegde waarde geweest wanneer de behandelend rechters [betrokkene 1] zelf hadden meegemaakt, in al zijn assertiviteit, pogingen het verhoor naar zijn hand te zetten en (soms al te ostentatieve) tentoongespreide verontwaardigdheid. Alleen al het direct meemaken van [betrokkene 1] ter terechtzitting zou, voor de verdediging, een extra veraannemelijking hebben gevormd van haar stelling dat [betrokkene 1] moeilijk als slachtoffer van uitbuiting voorstelbaar is.
Ook in het hoger beroep is om het horen van [betrokkene 1] (ter terechtzitting) verzocht, waarbij ik heb aangetekend dat het verhoor geen dagen zou hoeven duren, nu het doel van het verhoor met name zou zijn om aan te tonen zoals hierboven beschreven.
Na de regiezitting heeft het Hof dit verzoek, zoals bekend, afgewezen, met als reden dat [betrokkene 1] al driemaal bij de rechter-commissaris was gehoord en de verdediging niet had onderbouwd welke nadere vragen zij zou willen stellen. Het enkele motief om het Hof een indruk te geven omtrent de betrouwbaarheid van de getuige, achtte het Hof onvoldoende om het verzoek toe te staan. Daarbij heeft het Hof mede gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten alsook op de omstandigheid dat de indruk die [betrokkene 1] thans op het Hof zou maken op zichzelf onvoldoende informatie zou kunnen geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die [betrokkene 1] destijds heeft afgelegd of over de persoon die de aangever toentertijd was.
Er bestaat inmiddels dusdanig veel stof leidend tot nieuwe vragen aan deze getuige, dat de verdediging het van het grootste belang vindt dat hij alsnog zal worden gehoord. Gelet op de bovenomschreven verklaring van [betrokkene 2], die bepaalde onderdelen van de eerdere verhoren van [betrokkene 1] in zware schaduwen stelt en die doet smeken om verduidelijking (al is het alleen maar om [betrokkene 1] de gelegenheid te bieden de in de verklaring van [betrokkene 2] omrande aantijgingen van commentaar te voorzien), meent de verdediging dat ook hier niet het noodzakelijkheidsbelangcriterium van toepassing is doch het verdedigingsbelangcriterium.
Doch ook hier is de verdediging van inzicht dat, zelfs als het onderhavige verzoek naar het oordeel van het Hof zou moeten worden getoetst aan de noodzakelijkheid, het die toets met verve zou kunnen doorstaan. Immers, als een van de getuigen a charge A zegt (zulks in het voordeel van de aangever, die eveneens A zegt) en vervolgens uit eigen beweging B zegt na door gewetenswroeging te zijn geroerd, daarbij bovendien toelichtend dat hij eerder A zei geïnstigeerd door en ten behoeve van aangever, dan gebiedt de noodzakelijkheid van het aan het licht brengen van de waarheid dat dat feitencomplex nader wordt onderzocht.
De aan [betrokkene 1] van verdedigingszijde te stellen vragen zijn enerzijds geïnspireerd op de verklaring van [betrokkene 2]. Gespiegeld, zullen de hierboven bij '[betrokkene 2]' genoemde onderwerpen van wetenschap hier ook aan de orde komen. Dus, mutatis mutandis, wil de verdediging precies weten hoe [betrokkene 1] [betrokkene 2] heeft benaderd en op welke manier hij [betrokkene 2] voor het karretje heeft weten te spannen.
Zij heeft er belang bij te weten wat er wel waar is en wat er niet waar is, welke redenen er ten grondslag hebben gelegen aan de wens van [betrokkene 1] om de Rechtbank van hem welgevalliger bewijs te voorzien en waarom, naar de indruk van [betrokkene 1], [betrokkene 2] hem heeft geholpen. Ten slotte is de verdediging geïnteresseerd te weten of [betrokkene 1] ook nog andere getuigen heeft beïnvloed, met name wellicht de twee overgebleven getuigen â charge; [betrokkene 11] en [betrokkene 16].
Naast deze 'kwestie [betrokkene 2]', zal er behoefte zijn [betrokkene 1] vragen te stellen die zijn gerezen naar aanleiding van de, zonder ook maar enig fragment van nadeel voor mijn cliënt of zijn medeverdachten berokkend hebbende en, integendeel, de onderbouwing van diverse verdedigingsstandpunten ten gunste gekomen zijnde, getuigenverhoren zoals geleid door de raadsheer-commissaris.
Zo heeft geen van de getuigen die hebben gewerkt in restaurant [F] gezien, dat de berging gebruikt is als slaapplek, laat staan dat [betrokkene 1] er ook maar in sluimerende toestand is aangetroffen.
Ook is er volgens de verdediging een discrepantie tussen de constatering van getuige [betrokkene 17] dat hij [betrokkene 1] meermaals heeft meegemaakt als deelnemer van een spelletje Mahjong waar op een avond honderden euro's kon worden verloren, iets wat [betrokkene 1] ook tegen getuige [betrokkene 18] heeft verklaard (volgens laatstgenoemde), enerzijds, en de verklaring van [betrokkene 1] dat hij geen geld ter beschikking had anderzijds. Volgens getuige [medeverdachte 2] deed [betrokkene 1] ook in Arnhem al mee aan Mahjong-spelletjes, zij het dat het daar om een lagere inzet ging. Als [betrokkene 1] won, stak hij het geld (volgens [medeverdachte 2]) gewoon in eigen zak.
In aansluiting daarop, mag het verbazen dat [betrokkene 1] toegang had tot een automatenhal en daar (zijn?) geld vergokte. Weliswaar is het combinatorisch mogelijk dat hij steeds won, maar dan nog moet er inzetgeld zijn geweest. Ook is de vraag, nu zo'n automatenhal enkel na viseren van identificatie kan worden betreden, hoe [betrokkene 1] de automatenhal zal kunnen zijn binnengekomen. Immers, was naar zijn zeggen zijn paspoort in dwingende bewaring bij [medeverdachte 4] en kreeg hij het niet terug. Overigens zegt [betrokkene 1] zelf dat hij nooit in het casino is geweest (P22 verhoor bij rechter-commissaris 17 november 2011).
En zo zijn er nog meer onderwerpen waar vragen over gesteld kunnen worden. Over de arbeidstijden ("het licht bij [E] ging uit en iedereen ging naar huis"), de vermeende ernstige verwondingen die [betrokkene 1] had opgelopen toen hij in elkaar zou zijn geslagen (geen van de getuigen, Arnhems of Amsterdams, heeft ooit enige verwonding bij [betrokkene 1] gezien), de bejegening (elke getuige die er iets over kon zeggen, heeft verklaard dat [medeverdachte 4] en [verdachte] [betrokkene 1] keurig behandelden) en andere zaken.
Toch verwacht ik, dat een verhoor van [betrokkene 1] lang niet zo lang zou hoeven te duren als zich bij de rechter-commissaris heeft voorgedaan. Ik kan mij voorstellen dat de raadslieden bereid zijn om hun vragen aan [betrokkene 1] met elkaar af te stemmen en ze eventueel schriftelijk tevoren aan te leveren aan de voorzitter. Zo kunnen bepaalde vragen wier stellen zich naar het oordeel van het de raadsheren eventueel minder goed zou verhouden tot de tekst en strekking van de mensenhandelrichtlijn (bijvoorbeeld artikel 12 lid 4 sub d), eruit worden gefilterd.
De verdediging handhaaft haar wens om [betrokkene 1], het onmiddellijkheidsbeginsel indachtig, ter terechtzitting te horen. Naar mijn stellige verwachting, zal [betrokkene 1] (zeker als geconfronteerd met de lastige, hierboven aangekondigde vragen) zich van een zeer assertieve kant laten zien, een kant die zich alleen al op zichzelf lastig verhoudt tot uitbuiting.
Gelet op artikel 12 lid 4 sub c van de genoemde richtlijn, verzet ik mij er niet tegen dat de behandeling van het getuigenverhoor van [betrokkene 1] - zo dat op de zitting zou plaatsvinden - achter gesloten deuren wordt gehouden (art. 269 lid 1 sv. jo. 415 sv.: "(...) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van (...) andere procesdeelnemers"). Zelfs als het Hof als voorwaarde voor het horen van [betrokkene 1] zou stellen dat mijn cliënt daar niet bij aanwezig zou zijn, zou ik mij daar niet tegen verzetten. Alle delen van het onderzoek ter terechtzitting bezijden het verhoor van [betrokkene 1], zouden probleemloos in het openbaar kunnen plaatsvinden. Van nodeloze secundaire victimisatie door onnodig herhalen van vragen of confrontatie van aangever met de verdachten, is aldus geen sprake.
Overigens hult de vraag of [betrokkene 1] inderdaad een slachtoffer is zoals bedoeld in de mensenhandelrichtlijn, zich naarmate deze zaak zich ontwikkelt, in toenemende mate in nevelen. Ik spreek (stellig ten overvloede) mijn hoop uit dat de bijzondere status die [betrokkene 1] krachtens de richtlijn op grond van een drietal getuigenverklaringen toe zou kunnen komen, er niet mede toe zal bijdragen dat diezelfde status ten onrechte als terecht gegeven zal blijven worden beschouwd. De term self-fulfilling prophecy komt dan bij mij op: we nemen aan dat iets waar is en als het waar is kunnen we het niet volledig uitzoeken. Omdat we het niet volledig uitzoeken, moet aangenomen worden dat het waar is. Dit kan niet de bedoeling van de Europese wetgever zijn."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 17 december 2014, onder meer inhoudende:
"2. Nu ik al veel in (...) brieven (zie bijlagen) heb geschreven, moge het leeuwendeel van mijn standpunt duidelijk zijn. Ik persisteer en wil enkel ingaan op toepassing van het verdedigingscriterium bij de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
(...)
7. Ook als het noodzakelijkheidscriterium van toepassing zou zijn, zou het Hof naar mijn inzicht eenvoudig tot toekenning van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] kunnen komen. Immers, het is voor het aan het licht brengen van de waarheid van groot belang om erachter te komen of [betrokkene 1] getuige [betrokkene 2] inderdaad voor het karretje heeft gespannen en zo ja, op welke wijze. Ik durf zelfs te beweren dat de zaak staat of valt met de instandhouding van [betrokkene 1] betrouwbaarheid, nu geen van de getuigen die tijdens het hoger beroep zijn gehoord ook maar van een schaduw of fragment van uitbuiting of mensenhandel heeft gewaagd.
8. Integendeel, benadrukten bepaalde getuigen de vriendelijke sfeer tussen aangever en cliënt. Er was volgens hen sprake van wederzijds respect en er
werden bijvoorbeeld bij cliënt thuis spelletjes Mahjong gespeeld. Met elke getuige die werd gehoord, tekende zich verder het realisme van de mogelijkheid af dat [betrokkene 1] twee getuigen ([betrokkene 11] en [betrokkene 9]) voor zich heeft gewonnen en dat zij gedrieën hebben besloten in strijd met de waarheid te verklaren.
9. Dat er nu een getuige ([betrokkene 2]) opstaat die daadwerkelijk zegt door [betrokkene 1] te zijn beïnvloed, iets wat de verdediging herhaaldelijk heeft verkondigd maar waar zij tot dat moment enkel indirecte bewijzen voor had, vormt voor de verdediging een buitenkans om aannemelijk te krijgen dat [betrokkene 1] ook de genoemde andere getuigen heeft beïnvloed.
(...)
15. Ik verzoek het Hof om deze redenen om de getuigen toe te staan zoals verzocht."
- een proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 17 december 2014, onder meer inhoudende:
"Mr. Van den Munckhof voert het woord en licht de verzoeken toe aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek ter terechtzitting wordt onderbroken tot de terechtzitting van 17 december 2014 te 13.30 uur teneinde alsdan de beslissingen van het hof op de nadere onderzoekswensen uit te spreken.
Het hof hervat op 17 december 2014 het onderzoek ter terechtzitting.
(...)
- Het verzoek tot het al dan niet ter terechtzitting horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Het hof toetst dit verzoek aan het noodzaakscriterium, nu [betrokkene 1] reeds eerder in aanwezigheid van de raadslieden is gehoord. Voor zover ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd dat het van belang is dat het hof zichzelf een indruk van (de persoon van) [betrokkene 1] vormt, verwijst het hof daarvoor naar hetgeen het hof dienaangaande op 23 mei 2014 reeds heeft overwogen. Met de raadslieden is het hof van oordeel dat de in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 2] als een novum kan gelden, waarbij deze verklaring volgens de verdediging - zo begrijpt het hof - met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. Gelet op het voorgaande is het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige door het hof toegewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het daarnaast nogmaals horen van [betrokkene 1] ontbreekt, nu de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1], genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld. Nu het hof tot het oordeel komt dat geen noodzaak bestaat tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 1], behoeven het eventuele gevaar van een verhoor voor de gezondheid van deze getuige en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2015, onder meer inhoudende:
"4. Verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1]
heeft bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd en de raadslieden van de vijf verdachten in deze zaak hebben de getuige te dier gelegenheid vragen gesteld over de feiten zoals die hun tot dan toe bekend waren.
In toenemende mate is tijdens de verhoren in hoger beroep gebleken, dat de inhoud van de verklaringen der diverse getuigen zich niet verhoudt tot die van [betrokkene 1] verklaringen. Dergelijke discrepanties in de respectieve weergaven bestaan aangaande bijvoorbeeld, niet limitatief, de werktijden van [betrokkene 1], de financiële bestedingsruimte van [betrokkene 1], het kansspelgebruik door [betrokkene 1] en diens vrijheden. De verdediging is bijvoorbeeld benieuwd hoe [betrokkene 1] de automatenhal binnen kwam als hij niet de beschikking had over een identiteitsbewijs, hetgeen [betrokkene 1] zelf beweert, en hoe de verklaring van meerdere getuigen dat hij in die automatenhal geld uitgaf zich verhoudt tot [betrokkene 1] bewering dat hij niet over geld kon beschikken.
Voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, is het naar het inzicht van de verdediging noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met deze verklaringen. Was het er één of waren het er twee, dan zou die noodzakelijkheid er wellicht niet zijn. Het betreft evenwel, als ik het goed heb geteld en voor zover relevant, zestien inhoudelijke verhoren die alle in enigerlei mate, veelal in grote mate, afbreuk doen aan de verklaringen van [betrokkene 1]. Dat schreeuwt om een nadere toelichting.
De eerdere scrupule om [betrokkene 1] nogmaals op te roepen, zoals verwoord door het parket, was vooral ingegeven door het belang van [betrokkene 1] in diens gestelde
hoedanigheid van slachtoffer. Inziens de verdediging zou inmiddels, met het oog op de getuigenverhoren in hoger beroep, het belang van niet één doch vijf verdachten om verder déchargerend bewijs beschikbaar te krijgen welk mogelijk tot vrijspraak zou leiden, zwaarder dienen te wegen dan het belang van één aangever die steeds verder het nadeel van de twijfel krijgt, om niet met een dergelijk verhoor psychologisch belast te worden. De waarheidsvinding ten aanzien van vijven betreft (zeker: inmiddels) een groter belang dan de temporele gemoedsrust van één, zeker als steeds meer aanknopingspunten zichtbaar worden voor de stelling dat de aangifte oneigenlijk was.
(...)"
- een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2015, onder meer inhoudende:
"Mr. Van den Munckhof (verdachte [medeverdachte 4]) voert het woord aan de hand van zijn pleitnotities die in het dossier worden gevoegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Hij voegt daaraan het volgende toe:
(...)
Ik verwijs naar de redenering van mr. Koevoets ten aanzien van de gebeurtenissen op 22 mei 2008. Daarnaast is al het bewijs feitelijk op de verklaringen van [betrokkene 1] gebaseerd. Verder sluit ik mij aan bij de redenering van mr. Tang met betrekking tot de verplichting van [betrokkene 1] zich voor het onderzoek beschikbaar te houden. (...).
De voorzitter deelt voorts als beslissingen van het hof mede dat:(...)- het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet bestaat op grond van het navolgende. Het verzoek berust op de stelling dat de door de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen ontlastend hebben verklaard en de verklaring van [betrokkene 1] niet ondersteunen. De verdediging wenst [betrokkene 1] hiermee te confronteren teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen. Het is aan hof de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht. Het hof acht zich in dit verband voldoende geïnformeerd, onder andere doordat [betrokkene 1] meermalen bij de rechter-commissaris (in bijzijn van de raadslieden) is gehoord, zodat hij niet opnieuw hoeft te worden gehoord. Voor zover het verzoek [betrokkene 1] te horen, berust op de vraagtekens die zijn te plaatsen bij de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle van de inspectie SZW, overweegt het hof dat het enkele feit [betrokkene 1] toen geen melding heeft gemaakt van zijn vermeende uitbuiting onvoldoende is om de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] aan te nemen."
- een pleitnota van de raadsman van de verdachte van 11 juli 2016 gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12, 13, 14 en 15 juli 2016, onder meer inhoudende:
"Namens mijn cliënt doe ik u het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen.
Toen de raadslieden van de vijf medeverdachten [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris vragen stelden, deden wij dat met het dossier anno 2011 als grondslag. Het is inmiddels bijna vijf jaar geleden dat het verhoor van [betrokkene 1] plaats vond.
Inmiddels weten wij meer, veel meer, dan we in 2011 wisten. Naarmate de getuigenverhoren in hoger beroep vorderden, werd steeds duidelijker dat ofwel talloze getuigen liegen, ofwel [betrokkene 1] liegt. De getuigen hebben [betrokkene 1] meegemaakt tijdens arbeidsuren, voor arbeidsuren en na arbeidsuren. Hun verklaringen zijn zeer serieus te nemen.
Ofwel [betrokkene 1] had geen paspoort ter beschikking, zoals hij zelf heeft verklaard, ofwel hij had dat wél - bijvoorbeeld om in de automatenhal aan de Ceintuurbaan te kunnen worden toegelaten -, zoals andere getuigen verklaren.
Ofwel [betrokkene 1] kreeg geen geld, zoals hij zelf heeft verklaard, ofwel hij had dat wél - bijvoorbeeld om meerdere avonden per week Mahjong te kunnen spelen met steeds een niet kinderachtige inleg -, zoals andere getuigen verklaren. Wat doet [betrokkene 1] trouwens in een automatenhal als hij geen geld zou hebben?
U begrijpt dat ik zo nog wel even kan doorgaan. Over amoureuze toenaderingen door [betrokkene 1], over beschikbaarheid van de Toistraat als woonadres, over gelijke behandeling... noem maar op.
Voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, is het naar het inzicht van de verdediging noodzakelijk dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met deze verklaringen. Was er één zo'n verklaring of waren het er twee, dan zou die noodzakelijkheid er wellicht niet zijn. Het betreft evenwel, als ik het goed heb geteld en voor zover relevant, zeventien inhoudelijke verhoren die alle in enigerlei mate, veelal in grote mate, afbreuk doen aan de verklaringen van [betrokkene 1]. Dat schreeuwt om een nadere toelichting.
(...)
Het belang [betrokkene 1] als getuige te horen ziet niet alleen op het beproeven van de onbetrouwbaarheid van deze getuige (op wiens verklaringen de hele zaak is gebouwd), maar ook het beproeven van de betrouwbaarheid van de andere getuigen die iets anders zeggen dan [betrokkene 1]. Als [betrokkene 1] wordt geconfronteerd met vragen die hij niet kan beantwoorden zonder daarbij consistent te blijven met zijn eerdere beantwoording, dan versterkt althans bekrachtigt dat de waarde van de getuigenverklaringen à décharge.
Daarnaast is het horen van [betrokkene 1] op de zitting van belang opdat de raadsheren zelf kunnen waarnemen hoe assertief en zelfbepalend [betrokkene 1] is. Bij de rechter-commissaris toonde hij zich als iemand die zich niets liet gezeggen, door de (beleefde) raadslieden noch door de rechter-commissaris. [betrokkene 1] probeerde herhaaldelijk de regie over het verhoor over te nemen, niet bepaald een typische eigenschap van het gemiddelde slachtoffer van uitbuiting. Ook indachtig het onmiddellijkheidsbeginsel zou het, in deze laatste feitelijke instantie, van grote toegevoegde waarde voor de zaak zijn als [betrokkene 1] werd gehoord.
(...)"
- een proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12, 13, 14 en 15 juli 2016, onder meer inhoudende:
"Mr. Van den Munckhof ([medeverdachte 4]) deelt mede dat hij voorafgaand aan de behandeling van de zaak nog een verzoek wenst te doen tot het horen van een getuige. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld doet de raadsman het verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting en licht dit toe aan de hand van zijn schriftelijke pleitnotities die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing en motivering van het hof mede dat het herhaald verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken.
Eenzelfde verzoek is reeds op 21 september 2015 door het hof afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting (pagina 10, vierde gedachtestreepje).
Dat nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [A], waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, noopt op zichzelf beschouwd er niet zonder meer toe aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Nu uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen ontbreekt ook overigens de noodzaak voor toewijzing van het verzoek.
(...)
Het hof hervat het onderzoek van de zaak op 14 juli 2016 in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking daarvan.
(...)
De voorzitter stelt de raadsman mr. Van den Munckhof in de zaak [medeverdachte 4] in de gelegenheid het woord ter verdediging te voeren. De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman doet dit aan de hand van zijn pleitnotities die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
(...)"
- de bestreden uitspraak, onder meer inhoudende:
"De raadsman heeft opnieuw verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen en daarbij geen andere onderbouwing gegeven dan de gronden die reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2016, toen hetzelfde verzoek door de raadsman is gedaan, zijn aangevoerd. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd, blijft het hof bij de op 11 juli 2016 ten aanzien van dit verzoek genomen afwijzende beslissing."
2.4.
Kort samengevat heeft het Hof bij de afwijzing van de verzoeken [betrokkene 1] in hoger beroep als getuige te horen, betrokken dat:
- de getuige reeds in eerste aanleg drie maal in aanwezigheid van de verdediging door de Rechter-Commissaris is gehoord;
- het aan het Hof is om over de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht;
- het Hof zich in dit verband mede gelet op het tijdsverloop voldoende geïnformeerd acht;
- [betrokkene 2] wordt gehoord in verband met zijn nieuwe in het geding gebrachte verklaring; en
- de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1], genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld.
Het Hof heeft kennelijk voorts in zijn overwegingen betrokken dat, nadat het verhoor van [betrokkene 2] op 28 april 2015 ten overstaan van de Raadsheer-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging had plaatsgevonden, in de onderbouwing van de nadien gedane verzoeken niet de inhoud van de aldaar afgelegde verklaring van [betrokkene 2] is betrokken.
Het Hof heeft voorts bij de bewijsvoering tot uitgangspunt genomen dat – kort gezegd – het de verklaringen van [betrokkene 1] "met terughoudendheid" bezigt. Daarbij ligt in de overwegingen van het Hof besloten dat de verklaringen van [betrokkene 1] – wat betreft de bewezenverklaarde opgenomen onderdelen dat de verdachte (tezamen met anderen) "[betrokkene 1] tussen 16 maart 2009 en 15 september 2009 als onderdak/slaapplaats slechts een klein magazijnhok heeft/hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand waar [betrokkene 1] verbleef of sliep sprake was van een bewakingscamera en te hoge temperaturen" en "[betrokkene 1] de opdracht heeft/hebben gegeven gedurende langere tijd, ook 's avonds en 's nachts, vaak12 uur per dag, te werken" – steun vinden in de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 9] alsmede de bij de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 9].
2.5.
Het tot afwijzing strekkende oordeel van het Hof van de ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken tot het horen van [betrokkene 1] is, mede gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook het kennelijke oordeel van het Hof dat die beslissing niet in de weg staat aan het gebruik van de onder 2.2.2 weergegeven, tegenover de politie en tegenover de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs, is – ook in het licht van de in de toelichting op het middel vermelde rechtspraak van het EHRM – niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en de bewijsvoering.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Conclusie 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Veroordeling wegens mensenhandel. Afwijzing door het hof van herhaalde verzoeken om de aangever ter zitting te horen. Tekort in het doorvoeren van een door het hof toegezegde compensatie voor het niet ter zitting horen van de gevraagde getuige. De PG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest van het hof gedeeltelijk dient te vernietigen.
Nr. 17/01892 Zitting: 10 april 2018 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juli 2017 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “de voortgezette handeling van mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “de voortgezette handeling van mensenhandel” en 2. “diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/04661, 17/01883 en 17/01888. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de verzoeken tot het horen ter terechtzitting van aangever [betrokkene 1] ten onrechte heeft afgewezen, althans heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
[betrokkene 1] is in maart 2012 drie keer in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord. Op de regiezitting van 4 juni 2012 in eerste aanleg heeft de raadsman van verdachte zich aangesloten bij de onderzoekwensen van de raadslieden van de medeverdachten, waaronder het verzoek om aangever [betrokkene 1] ter zitting te horen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“dat ook het verzoek tot het horen van de aangever [betrokkene 1] wordt afgewezen. Redengevend hiervoor is dat [betrokkene 1] onder ede langdurig door de rechter-commissaris is verhoord. Van dit verhoor is een zeer nauwkeurig verslag opgemaakt. Gegeven de motivering van de raadslieden ziet de rechtbank geen meerwaarde in het ter terechtzitting wederom horen van deze aangever. Dat de aangever wisselende verklaringen heeft afgelegd, zoals ook door de officier van justitie is geconstateerd, is een gegeven, maar evenmin een reden de aangever wederom te horen;”
6. In hoger beroep heeft de raadsman van verdachte in de appelschriftuur verzocht om aangever [betrokkene 1] ter zitting van het hof te horen. Op de regiezitting van 23 mei 2014 heeft het hof dit verzoek afgewezen met de volgende motivering:
“Het verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] als getuige op de terechtzitting (van de inhoudelijke behandeling) wordt afgewezen. [betrokkene 1] is reeds drie maal bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord.
Nu de raadslieden niet hebben onderbouwd welke nadere vragen zij willen stellen aan de getuige, en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof, overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt dat de noodzaak [betrokkene 1] wederom als getuige te horen ontbreekt en het verzoek mitsdien wordt afgewezen.”
7. Op de volgende regiezitting van het hof van 12 en 17 december 2014 wordt wederom verzocht om [betrokkene 1] te horen. Het hof wijst ook dit verzoek af:
“Het verzoek tot het al dan niet ter terechtzitting horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Het hof toetst dit verzoek aan het noodzaakscriterium, nu [betrokkene 1] reeds eerder in aanwezigheid van de raadslieden is gehoord. Voor zover ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd dat het van belang is dat het hof zichzelf een indruk van (de persoon van) [betrokkene 1] vormt, verwijst het hof daarvoor naar hetgeen het hof dienaangaande op 23 mei 2014 reeds heeft overwogen. Met de raadslieden is het hof van oordeel dat de in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 2] als een novum kan gelden, waarbij deze verklaring volgens de verdediging - zo begrijpt het hof - met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] . Gelet op het voorgaande is het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige door het hof toegewezen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het daarnaast nogmaals horen van [betrokkene 1] ontbreekt, nu de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld. Nu het hof tot het oordeel komt dat geen noodzaak bestaat tot het opnieuw horen van de getuige [betrokkene 1] , behoeven het eventuele gevaar van een verhoor voor de gezondheid van deze getuige en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking.”
8. Ter zitting in hoger beroep van 21 september 2015 verzoekt de raadsman van verdachte andermaal om [betrokkene 1] te horen; hij voert daartoe het volgende aan:
“Ook ik verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen. Dit verzoek komt, ook indien het noodzaakcriterium wordt toegepast, voor toewijzing in aanmerking. Ik wil [betrokkene 1] confronteren met de uitkomst van de verhoren van de raadsheer-commissaris, het gokken, het Mahjong spelen en hetgeen [betrokkene 8] over het zoeken van een echtgenote heeft verklaard.”
9. Het hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen:
“het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen, wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet bestaat op grond van het navolgende. Het verzoek berust op de stelling dat de door de raadsheer- commissaris gehoorde getuigen ontlastend hebben verklaard en de verklaring van [betrokkene 1] niet ondersteunen. De verdediging wenst [betrokkene 1] hiermee te confronteren teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen. Het is aan hof de betrouwbaarheid van verklaringen te oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht. Het hof acht zich in dit verband voldoende geïnformeerd, onder andere doordat [betrokkene 1] meermalen bij de rechter-commissaris (in bijzijn van de raadslieden) is gehoord, zodat hij niet opnieuw hoeft te worden gehoord. Voor zover het verzoek [betrokkene 1] te horen, berust op de vraagtekens die zijn te plaatsen bij de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle van de inspectie SZW, overweegt het hof dat het enkele feit [betrokkene 1] toen geen melding heeft gemaakt van zijn vermeende uitbuiting onvoldoende is om de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] aan te nemen;”
10. Ter terechtzitting van het hof van 11 juli 2016 sluit de raadsman van verdachte zich aan bij het verzoek van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 4] om [betrokkene 1] als getuige ter zitting op te roepen. Het hof wijst ook dit verzoek af:
“Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing en motivering van het hof mede dat het herhaald verzoek tot het oproepen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, nu gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken.Eenzelfde verzoek is reeds op 21 september 2015 door het hof afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting (pagina 10, vierde gedachtestreepje).Dat nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn géhoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [A] , waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, noopt op zichzelf beschouwd er niet zonder meer toe aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Nu uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen ontbreekt ook overigens de noodzaak voor toewijzing van het verzoek.”
11. Hoewel de raadsman van verdachte verder geen verzoek tot het horen van [betrokkene 1] heeft gedaan, overweegt het hof in zijn arrest dat de raadsman opnieuw heeft verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen en blijft het bij zijn eerdere afwijzende beslissing1.:
“De raadsman heeft opnieuw verzocht [betrokkene 1] nogmaals te horen en daarbij geen andere onderbouwing gegeven dan de gronden die reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2016, toen hetzelfde verzoek door de raadsman is gedaan, zijn aangevoerd. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en nu de raadsman geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd, blijft het hof bij de op 11 juli 2016 ten aanzien van dit verzoek genomen afwijzende beslissing.”
12. De Hoge Raad heeft in een overzichtsarrest van 1 juli 20142.inzake het op verzoek van de verdediging oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting onder meer overwogen dat het hof, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, de oproeping van een bij appelschriftuur opgegeven getuige kan weigeren als het hof het horen van de getuige ter terechtzitting niet “noodzakelijk” oordeelt. De maatstaf is in zo’n geval dus de noodzakelijkheid.
13. Ik meen dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken steeds de juiste maatstaf heeft gehanteerd.
14. In zijn arrest van 1 juli 2014 heeft de Hoge Raad ten aanzien van het noodzakelijkheidscriterium overwogen (r.o. 2.8 en 2.9) dat dit verband houdt met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Vanuit deze gezichtshoek is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
15. In twee overzichtsarresten van 4 juli 20173.is de Hoge Raad in een nadere beschouwing ingegaan op de eisen die gesteld kunnen worden aan de onderbouwing van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen en de beoordeling van dergelijke verzoeken door de rechter. Uitgangspunt bij het gebruik van een getuigenverklaring voor het bewijs is dat dit gebruik mogelijk is voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces gewaarborgd is. De Hoge Raad betrekt hierbij de recente rechtspraak van het EHRM waarin ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk ligt op de toetsing van de “overall fairness of the trial”. In dit licht dient een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van het verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motivering dient ten aanzien van iedere opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6 lid 3 onder d EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld, evenmin als de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht. Onder andere in zijn uitspraak van 9 mei 2017 (Poropat tegen Slovenië) heeft het EHRM dienaangaande overwogen: “the defendant must, in addition, support his or her request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth”.4.Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. De rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.5.
16. Op de terechtzitting van 23 mei 2014 heeft het hof voor de eerste keer het verzoek om [betrokkene 1] te horen afgewezen. Het hof onderbouwt die afwijzing op de gronden dat [betrokkene 1] reeds drie maal bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de verdediging, de verdediging niet heeft onderbouwd welke vragen zij gesteld wil zien aan [betrokkene 1] , en het slechts gaat om de betrouwbaarheid van de getuige en de indruk die de getuige achterlaat bij het hof. Ten aanzien van deze laatste grond overweegt het hof dat, gelet op het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, de indruk die aangever nu zou maken op het hof onvoldoende informatie kan geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die de aangever destijds heeft afgelegd en ook onvoldoende informatie kan verschaffen over de persoon die de aangever destijds was. Hieruit volgt, aldus het hof dat de noodzaak om [betrokkene 1] wederom te horen ontbreekt en het verzoek wordt afgewezen.
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 mei 2014 heeft de raadsman ter zitting medegedeeld dat aangever [betrokkene 1] op de terechtzitting in hoger beroep gehoord dient te worden nu de raadsman het van belang acht dat het hof kennis neemt van de wijze waarop aangever overkomt. Het beeld dat het openbaar ministerie van hem heeft geschetst kan op die manier worden rechtgezet.
18. In het licht van hetgeen is aangevoerd door de raadsman, met name waar deze als grond voor het verzoek aanvoert het van belang te achten dat het hof kennis neemt van de wijze waarop aangever overkomt, acht ik de afwijzing van het verzoek door het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Ter zitting van het hof van 12 december 2014 verzoekt de raadsman wederom aangever [betrokkene 1] te horen. Hij voert hiertoe aan:
“”Ook ik verzoek de aangever [betrokkene 1] nader als getuige te (doen) horen. Volgens de wet hebben we te maken met het noodzakelijkheidscriterium. Het EVRM kent dit criterium niet; het gaat erom of er een belang is een getuige te horen. In dit geval zijn er nieuwe ontwikkelingen die de aangifte van [betrokkene 1] ter discussie stellen. Nu de zaak alleen om de verklaring van [betrokkene 1] draait, is het noodzakelijk hem nader als getuige te horen en het onmiddellijkheidsbeginsel brengt met zich dat dit verhoor ter terechtzitting dient te plaats te vinden. Het is van belang dat het hof het gedrag en de ‘bodylanguage’ van [betrokkene 1] zelf waarneemt. De enige grond om het getuigenverhoor te weigeren, is het ernstig in het gedrang komen van de gezondheid van [betrokkene 1] en die grond haal ik niet uit de door de advocaat-generaal overgelegde stukken van de psychiater, de internist en de cardioloog.”
20. Gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman acht ik de afwijzing van het verzoek door het hof niet onbegrijpelijk. Voor zover het verzoek gericht was op de eigen waarneming door het hof van het gedrag en de ‘bodylanguage’ van [betrokkene 1] , betreft het inderdaad een herhaling van het eerder door het hof afgewezen verzoek. Ten aanzien van de nieuwe ontwikkelingen, bestaande uit de in het geding gebrachte verklaring van [betrokkene 2] , acht ik de overweging van het hof dat deze verklaring met name van belang is met het oog op het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en dat de waarnemingen van [betrokkene 2] die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , genoegzaam in het verhoor van [betrokkene 2] aan de orde kunnen worden gesteld, zodat de noodzaak van het opnieuw horen van [betrokkene 1] ontbreekt, niet onbegrijpelijk. De reikwijdte van het novum in de door [betrokkene 2] ondertekende verklaring zal immers in eerste instantie bij [betrokkene 2] moeten worden getoetst. Het hof heeft in deze overwegingen ook duidelijk de gronden aangegeven waarop de afwijzing berust. Daarnaast geeft het oordeel van het hof dat nu er naar zijn oordeel geen noodzaak bestaat voor het opnieuw horen van [betrokkene 1] , het eventuele gevaar van een verhoor voor diens gezondheid en de in dat verband door de raadslieden gedane verzoeken, geen bespreking behoeft, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
21. Op de zitting van het hof van 21 september 2015 volgt wederom een verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen. De raadsman wil [betrokkene 1] confronteren met discrepanties tussen diens verklaringen en de verklaringen van getuigen in hoger beroep.
22. Het hof heeft ook dit verzoek afgewezen. De gevolgtrekking van het hof dat de verdediging [betrokkene 1] wenst te confronteren met ontlastende verklaringen van getuigen teneinde diens betrouwbaarheid (nader) te kunnen (doen) toetsen acht ik niet onbegrijpelijk, nu dit vanaf het eerste verzoek om [betrokkene 1] te horen in hoger beroep als grond is aangevoerd. De overweging van het hof dat het aan het hof is om de betrouwbaarheid van verklaringen te [be]oordelen en te beslissen aan welke verklaring(en) al dan niet geloof wordt gehecht acht ik niet onjuist. Het hof heeft ook de grond aangegeven waarom het zich in dit verband voldoende geïnformeerd acht.6.
23. Ter zitting van het hof van 11 juli 2016 heeft de raadsman zich aangesloten bij het verzoek tot het horen van aangever [betrokkene 1] van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 4] . De raadsman van medeverdachte [medeverdachte 4] heeft dit verzoek toegelicht aan de hand van zijn pleitnotities. De raadsman voert aan dat het, voor het aan het licht brengen van wat er werkelijk is gebeurd, het naar zijn inzicht noodzakelijk is dat [betrokkene 1] geconfronteerd wordt met de verklaringen van de getuigen die op verschillende punten afwijken van de verklaringen van [betrokkene 1] . Het belang [betrokkene 1] als getuige te horen ziet, aldus die pleitnotities, niet alleen op het beproeven van de onbetrouwbaarheid van [betrokkene 1] , maar ook het beproeven van de betrouwbaarheid van de andere getuigen die iets anders zeggen dan [betrokkene 1] . Daarnaast is het horen van [betrokkene 1] op de zitting van belang opdat de raadsheren zelf kunnen waarnemen hoe assertief en zelfbepalend [betrokkene 1] is. Ook indachtig het onmiddellijkheidsbeginsel zou het van grote toegevoegde waarde voor de zaak zijn als [betrokkene 1] werd gehoord.
24. Het hof wijst dit verzoek af, nu gelet op wat de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, de noodzaak om deze getuige opnieuw te horen niet is gebleken. Het hof wijst er daarbij op dat eenzelfde verzoek reeds op 21 september 2015 door het hof is afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting. Het hof overweegt verder dat weliswaar nadien nog drie getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord in verband met de op 22 mei 2008 uitgevoerde controle door de arbeidsinspectie in restaurant [A] , waar [betrokkene 1] op dat moment werkzaam was, maar dat dit op zichzelf beschouwd er niet zonder meer toe noopt aangever [betrokkene 1] nogmaals te horen. Deze overweging acht ik reeds niet onbegrijpelijk nu [A] het restaurant was van de medeverdachte [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] , waar [betrokkene 1] werkte voordat hij bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] in hun restaurants kwam werken. Daar komt nog bij dat het hof voorts overweegt dat uit die verhoren ook geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, waardoor ook overigens de noodzaak voor de toewijzing van het verzoek ontbreekt.
25. Rest de vraag of “the overall fairness of the trial” in het geding is door de afwijzing van de verzoeken door het hof, hetgeen in de kern wordt aangevoerd in de toelichting op het middel.. Naar mijn mening heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd en is de afwijzing van de getuige op zichzelf genomen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook is het hof in zijn arrest voldoende gemotiveerd ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] . Daarbij heeft het hof in het arrest overwogen dat reden bestaat de verschillende verklaringen van [betrokkene 1] met terughoudendheid te bezien, nu deze op onderdelen – met name wat betreft zijn werktijden – niet eenduidig en consistent zijn, en dat niet kan worden uitgesloten dat het belang van het verkrijgen van een verblijfsvergunning een rol heeft gespeeld bij de beslissing tot het doen van aangifte. Mij is tegen die achtergrond onvoldoende duidelijk waarom het hof dan toch de verklaring in bewijsmiddel 21 blijkens gebruik kennelijk betrouwbaar acht voor zover inhoudende “Op 16 maart 2009 ben ik begonnen in het restaurant (…). Ik werkte daar zeven dagen in de week van 11 uur s morgens tot drie uur s nachts.” Die verklaring gaat over de werktijden, ten aanzien waarvan volgens het hof terughoudendheid gepast is. Weliswaar kan in de andere bewijsmiddelen steun gevonden worden voor zeer lange werktijden van [betrokkene 1] , maar niet in de mate als in bewijsmiddel 21 is aangegeven. Hierdoor komt de argumentatie van het hof voor de afwijzing van de gevraagde getuige die uiteindelijk mede berust op een zelfstandige toetsing door het hof van zijn betrouwbaarheid en de in verband daarmee door het hof zelf geboden geachte terughoudendheid van gebruik van diens verklaringen onder druk te staan. Ik zie het daardoor optredende consistentieprobleem niet slechts als een aspect van de bewijsconstructie waarover niet is geklaagd, maar als een tekort in het doorvoeren van een toegezegde compensatie voor het niet ter zitting horen van de gevraagde getuige.
26. Het middel slaagt derhalve.
27. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd om de schriftelijke pleitnotities van mr. Van den Munckhof met de motivering van diens verzoek om aangever [betrokkene 1] ter zitting op te roepen en te ondervragen, aan het proces-verbaal van de zitting van 11 juni 2016 te (doen) hechten. Nu de raadsman van verdachte zich met de kennelijke toestemming van de voorzitter van het hof bij dit verzoek had aangesloten, kan in cassatie niet meer worden nagegaan wat ten grondslag lag aan dit mede namens verdachte gedane verzoek om aangever [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen.
28. Uit de administratie bij de Hoge Raad blijkt dat de griffie de pleitnotities van mr. Van den Munckhof op 19 juni 2017 aan de steller van het middel heeft toegestuurd. Hiermee komt het belang aan dit middel te ontvallen.
29. Ik acht het middel niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.
30. Het derde middel klaagt over de onder 2 bewezenverklaarde diefstal. Uit de bewijsmiddelen kan niet blijken a) dat het steeds verdachte was die de bedragen tot een totaal van bijna 14.800 euro heeft weggenomen door middel van de bankpas van [betrokkene 1] en b) dat verdachte zich de betreffende bedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend, dit mede in het licht van de verklaring en het verweer van verdachte dat de betalingen van de bankrekening van [betrokkene 1] strekten tot afbetaling van de schuld die hij aan verdachte had in verband met het spelen van Mahjong.
31. Het middel is in hoge mate gebaseerd op betwisting van waarderingen van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 RO ontleende motivering.
32. Het middel faalt.
33. Het vierde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet overschreden is.
34. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 juli 2016 heeft de raadsman van verdachte ten aanzien van de redelijke termijn het volgende aangevoerd:
“”Met betrekking tot de hoogte van de straf merk ik nog op dat in deze zaak de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden, hetgeen ertoe dient te leiden dat de straf in hoger beroep lager dient uit te vallen dan in eerste aanleg. De strafzaak duurt nu bijna acht jaar. Welk redelijk strafdoel is nu nog gediend bij een hogere voorwaardelijke straf, zoals door de advocaat-generaal geëist, gelet op het feit dat zij een voorwaardelijk deel eist, zodat de tenuitvoerlegging tot een langere vrijheidsbeneming leidt. Gelet op de fraude oriëntatiepunten zou bij een benadelingsbedrag met deze hoogte een taakstraf een passende bestraffing zijn. Naar mijn mening is hier sprake van een ordinair vermogensdelict, niet meer dan dat.”
35. Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen en beslist:
“Met betrekking tot het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof als volgt.
Op 23 augustus 2010 is de verdachte Hu door politie aangehouden en in verzekering gesteld, zijnde het moment waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar strafvervolging zal worden ingesteld. Op grond van het tijdsverloop tussen dat moment, de veroordeling in eerste aanleg op 18 maart 2013 en de uiteindelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep op 15 juli 2016, mede gelet op de ingewikkeldheid van het onderzoek waarbij meerdere verdachten waren betrokken en het grote aantal getuigen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op verzoek van de verdediging is gehoord, is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Anders dan de raadsman heeft bepleit is derhalve geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf zijn zouden naar het oordeel van het hof in beginsel een passende sanctie zijn geweest wanneer het hof tot een integrale bewezenverklaring was gekomen Nu het hof de verdachte echter zal vrijspreken van een deel van het onder 1 ten laste gelegde feit, waardoor de ten laste gelegde periode van mensenhandel aanzienlijk wordt bekort, acht het hof, mede gelet op het opgetreden tijdsverloop sinds de feiten werden gepleegd in 2009, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede een taakstraf van aanzienlijke duur, passend.”
36. Ik stel voorop dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling in cassatie. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, waaronder begrepen de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Tot dit laatste kan bijvoorbeeld het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak worden gerekend.7.
37. Gelet hierop geeft het oordeel van het hof geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het, in aanmerking genomen dat het hof de ingewikkeldheid van het onderzoek waarbij meerdere verdachten waren betrokken en het grote aantal getuigen dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op verzoek van de verdediging is gehoord bij zijn oordeel heeft betrokken, evenmin onbegrijpelijk. Ik merk daarbij op dat het hof het tijdsverloop overigens heeft meegewogen bij de op te leggen straf.
38. Het middel faalt derhalve.
39. Het eerste middel slaagt, het tweede middel acht ik niet-ontvankelijk, en het derde en vierde middel falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Met betrekking tot de vernietiging waartoe ik hieronder concludeer merk ik op dat de Hoge Raad kan bepalen dat het deel van de vordering benadeelde partij dat ziet op de materiële schade, welk deel door het hof is toegewezen tot een bedrag van 13.648,18 euro, en dat in relatie staat tot feit 2, buiten de voorgestelde verwijzingsopdracht valt.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen van het hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt M.J. Borgers.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441, m.nt T. Kooijmans.
EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), par. 42.
EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), par. 42: “Thus, when the applicant has made a request to call witnesses which is not vexatious, and which is sufficiently reasoned, relevant to the subject matter of the accusation and could arguably have strengthened the position of the defence or even led to the applicant’s acquittal, the domestic authorities must provide relevant reasons for dismissing such a request.
Anders dan in de zaak die geleid heeft tot HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3123, NJ 2018/20; het hof volstond in die zaak met de overweging: “Het hof acht zich – onder verwijzing naar de jurisprudentie op dit punt – gelet op het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en is de noodzakelijkheid van het gevraagde (doen) horen van getuigen niet gebleken”.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.