HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.2-3.6.3 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.5.1 en 3.6.2-3.6.3.
HR, 17-04-2020, nr. 19/03723
ECLI:NL:HR:2020:752
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
19/03723
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:752, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:143, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:143, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:752, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Enkelvoudige mondelinge behandeling in hoger beroep; vereiste mededeling aan partijen, toepassing regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03723
Datum 17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[wettelijk vertegenwoordigster], als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige [minderjarige],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de wettelijk vertegenwoordigster respectievelijk de minderjarige,
advocaat: K. Aantjes.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking tussen partijen in de zaak 13/02643, ECLI:NL:HR:2014:1335, van 6 juni 2014;
b. de beschikkingen in de zaak 200.161.507/01 van gerechtshof Amsterdam van 15 maart 2016 en 7 mei 2019.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 7 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De wettelijk vertegenwoordigster heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 7 mei 2019 en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en [de man] (hierna: de man) zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 23 maart 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) De man is op 16 november 2015 overleden.
(iii) De minderjarige is geboren op 29 april 2016 en is de zoon en enige erfgenaam van de man.
2.2
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 6 juni 2014 de beschikking van het hof Den Haag van 27 februari 2013 – waarbij de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie was bepaald op € 643,-- – vernietigd en het geding verwezen naar het hof Amsterdam (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing.
2.3
Het hof heeft de alimentatie met ingang van 23 maart 2012 tot en met 31 december 2012 bepaald op € 877,-- per maand, met ingang van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 op € 797,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 tot 16 november 2015 op € 833,-- per maand.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt dat het hof de zaak enkelvoudig ter comparitie heeft behandeld, zonder dat partijen is meegedeeld dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris en aan hen de gelegenheid is geboden te verzoeken om een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Dit is in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad over meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen in hoger beroep, aldus het onderdeel.
3.1.2
Bij brief van 6 juli 2018 heeft het hof partijen opgeroepen voor een inlichtingencomparitie. De brief vermeldt onder meer dat de mondelinge behandeling vooral dient voor vragen aan partijen zelf en dat de advocaten een spreektijd van maximaal tien minuten hebben.
3.1.3
De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie zijn partijen en hun advocaten daarbij nader op het geschil ingegaan en hebben zij hun stellingen nader toegelicht.
3.1.4
Nu de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, had deze comparitie in beginsel dienen plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen. Van deze regel kon worden afgeweken door tijdig voor de comparitie (schriftelijk of elektronisch) aan partijen mee te delen dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris en dat partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen.1.
3.1.5
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 3.1.4 bedoelde mededeling niet aan partijen is gedaan, nu de brief van 6 juli 2018 (zie hiervoor in 3.1.2) en het proces-verbaal van de comparitie hierover niets vermelden, terwijl het destijds geldende procesreglement2.niet voorzag in de mogelijkheid om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken. Het onderdeel is derhalve gegrond.
3.1.6
Het voorgaande betekent dat de eindbeschikking moet worden vernietigd. Indien na verwijzing – al dan niet op verzoek van partijen – opnieuw een comparitie wordt gelast, moeten de hiervoor in 3.1.4 bedoelde regels in acht worden genomen.3.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, achtste versie januari 2018, Staats-courant 2017, 70367
HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484, rov. 4.1.2.
Conclusie 07‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Enkelvoudige mondelinge behandeling in hoger beroep; vereiste mededeling aan partijen, toepassing regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03723
Zitting 7 februari 2020
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
[wettelijk vertegenwoordigster] , als wettelijke vertegenwoordigster van de [minderjarige] ,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
In deze alimentatiezaak, die al eerder in cassatie heeft gediend1., is nu aan de orde de vraag of in de appelprocedure waarin is beslist door een meervoudige kamer van het hof, de direct aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling enkelvoudig mocht plaatsvinden ten overstaan van één van de leden van de meervoudige kamer.
1. Feiten en procesverloop2.
1.1 Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en [de man] (hierna: de man) zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 23 maart 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 december 2011 in de registers van de burgerlijke stand. De man is op 16 november 2015 overleden. Hij heeft bij testament van 31 december 1987 over zijn nalatenschap beschikt. Ten tijde van het overlijden van de man was verweerster in cassatie (hierna: wettelijk vertegenwoordigster) zwanger van de op [geboortedatum] 2016 geboren [minderjarige] . Op 24 juni 2016 heeft de rechtbank Rotterdam vastgesteld dat de man de vader is van [minderjarige] . [minderjarige] is de enige erfgenaam van de man.
1.2 De Hoge Raad heeft bij beschikking van 6 juni 2014 op het cassatieberoep van de vrouw de beschikking van het hof Den Haag van 27 februari 2013 – waarbij de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie was bepaald op € 643,- – vernietigd en het geding verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
1.3 Nadat de man een hoger beroepschrift na cassatie en verwijzing heeft ingediend en de vrouw verweer heeft gevoerd, heeft het hof Amsterdam de zaak op 23 april 2015 ter zitting behandeld.
1.4 Bij beschikking van 15 maart 2016 heeft het hof – in meervoudige samenstelling – een onderzoek door een deskundige bevolen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.5 Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2017 is aan de wettelijk vertegenwoordigster toestemming verleend [minderjarige] in rechte te vertegenwoordigen en de procedure tussen de vrouw en de man omtrent de partneralimentatie voort te zetten.
1.6 Bij brief van 10 maart 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 14 maart 2018, heeft de deskundige bericht uitgebracht.
1.7 Het hof heeft vervolgens een inlichtingencomparitie bepaald op 9 oktober 2018. Deze comparitie vond plaats ten overstaan van één raadsheer-commissaris en de griffier.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.8 Nadat partijen een reactie hebben gegeven op het verhandelde ter comparitie en nog nadere stukken aan het hof hebben gezonden, heeft het hof bij beschikking van 7 mei 2019 – in meervoudige samenstelling – de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2012 vernietigd en de alimentatie met ingang van 23 maart 2012 tot en met 31 december 2012 bepaald op € 877,- per maand, met ingang van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 bepaald op € 797,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 tot 16 november 2015 bepaald op € 833,- per maand.
1.9 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 7 mei 2019 tijdig3.cassatieberoep ingesteld. De wettelijk vertegenwoordigster heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie klachten.
De eerste klacht (onder 2.1 van het verzoekschrift4.) klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien in een meervoudig te beslissen zaak partijen door het hof in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens een comparitie hun stellingen toe te lichten, deze comparitie in beginsel moet plaatsvinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Daarnaast wordt geklaagd dat indien het hof van oordeel was dat van de hoofdregel mocht worden afgeweken, zijn oordeel onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend, kort gezegd, dat voor afwijking van de hoofdregel is vereist dat het hof aan partijen mededeelt dat zij kunnen verzoeken om een meervoudige behandeling.
2.2
Art. 16 lid 1 Rv bepaalt dat zaken bij het gerechtshof, behoudens de in de wet genoemde uitzonderingen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie raadsheren, worden behandeld en beslist. Deze regel geldt zowel voor de dagvaardings- als verzoekschriftprocedure. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad5.dat de hoofdregel is dat indien een zaak meervoudig wordt beslist een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is medegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld en welk verzoek in beginsel moet worden ingewilligd en alleen kan worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
2.3
In de onderhavige zaak heeft het hof in meervoudige samenstelling een beschikking gewezen die ‘direct’ is gevolgd op de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Bij oproepingsbrief van 6 juli 20186.heeft het hof Amsterdam aangegeven:
“(…) Het hof wil partijen horen in deze zaak. Daarom roep ik u en – voor zover van toepassing – uw cliënt(e) hierbij op om naar de inlichtingencomparitie bij het hof te komen (…). De mondelinge behandeling dient vooral voor vragen aan de partijen zelf. De advocaten hebben een korte spreektijd van maximaal 10 minuten. (…)”
Uit die brief blijkt niet dat de mondelinge behandeling slechts plaatsvindt ten overstaan van een raadsheer-commissaris en ook blijkt niet dat aan partijen de gelegenheid is gegeven om te verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Ook uit het proces-verbaal van de comparitie en de beschikking volgt niet dat partijen die gelegenheid is gegeven. Ook het destijds geldende procesreglement7.voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken. Het voorgaande brengt dan ook mee dat de klacht slaagt.
2.4
Het slagen van de eerste klacht brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat de zaak dient te worden verwezen.
De andere klachten van het cassatiemiddel (2.2. en 2.3) behoeven dan ook geen verdere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Amsterdam van 7 mei 2019 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2020
HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335, NJ 2014/297.
Gelet op het onderwerp van de eerste klacht (onder 2.1 van het verzoekschrift), vermeld ik alleen de feiten en het procesverloop voor zover in cassatie van belang. Zie voor de vastgestelde feiten de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 maart 2016, rov. 2.1 tot en met 2.3 en de beschikking van 7 mei 2019, rov. 2.4. Zie voor het procesverloop tot aan de beschikking van de Hoge Raad van 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335, rov. 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad. Voor het procesverloop na de beschikking van de Hoge Raad van 6 juni 2014 de beschikking van het hof Amsterdam van 15 maart 2016, rov. 1.2 tot en met 1.10 en de beschikking van het hof Amsterdam van 7 mei 2019, rov. 1.2 tot en met 1.8.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 6 augustus 2019 per fax ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad. Het originele verzoekschrift volgde een dag later.
Onder 1.1 tot en met 1.4 van het cassatieverzoekschrift wordt een inleiding gegeven op het cassatiemiddel en zijn geen klachten geformuleerd.
Zie HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 m.nt. W.D.H. Asser; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, JBPR 2018/30 m.nt. G. van Rijssen; HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:971; HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1281JIN 2019/162 m.nt. N.A. van Loon. Zie ook de conclusie met een uitgebreid overzicht van A-G-Hartlief van 4 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:1137 rov. 3.3 tot en met rov. 3.38.
Productie 92 (A-dossier).
Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, achtste versie januari 2018, Staatscourant 2017, 70367 (zie:https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-70367.html).