Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.11.0
Inleiding
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617983:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 6, 7. In het vervolg van deze paragraaf zal ik de nalatenschap als gemeenschap aanduiden, zonder de toevoeging bijzondere gemeenschap. Ik ga telkens uit van de nalatenschap als algemeenheid van goederen.
Asser-Hartkamp 4-II, Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 309-312. Zie eveneens M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 15, en Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 11, 12.
Op de functies van de redelijkheid en billijkheid ga ik als zodanig niet in. Zie daarover bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4-II, Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 313 e.v. Perrick wijst op de aanvullende en de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de verdeling van een gemeenschap. In zeer uitzonderlijke gevallen kunnen deze beginselen volgens hem onder meer rechtvaardigen dat de verdeling anders dan overeenkomstig de gerechtigdheid van de deelgenoten geschiedt. Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 111.
De wet geeft ook hier niet aan welke waarde gehanteerd dient te worden. Zie Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 135.
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 15.
In deze benadering omvat de verdeling zowel de overeenkomst tot verdeling als de goederenrechtelijke toedeling. Dit sluit aan bij de opvatting van bijvoorbeeld Hartkamp en Snijders, die schrijven dat de verdeling enerzijds een zakenrechtelijke rechtshandeling is, die pas door de leveringshandeling is voltooid, en anderzijds een rechtsbetrekking strekkende tot het wederzijds verrichten van prestaties in de zin van art. 6:261 lid 2 BW. A.S. Hartkamp, W. Snijders, Het nieuwe BW en de ongehuwd samenwonenden, Samenleven Samenwerken (Henriquez-bundel), Deventer: Kluwer 1983, p. 149, noot 14. Aan de betekenis van het begrip verdeling worden in de literatuur uiteenlopende beschouwingen gewijd. Van Mourik ziet de verdeling als een obligatoire overeenkomst, die de rechtsgrond (titel) vormt voor een door middel van de levering te bewerkstelligen verkrijging. M.J.A. van Mourik, Verkrijging ‘krachtens erfrecht, Met recht verkregen (Joppe-bundel), Deventer: Kluwer 2002, p. 132, alsmede M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 51. Volgens Perrick is verdelen daarentegen – meestal – toedelen. De toedeling als meerzijdige rechtshandeling is volgens hem geen overeenkomst in de zin van art. 6:213 BW, en dient te worden onderscheiden van de (obligatoire) overeenkomst tot verdeling, waarbij de deelgenoten zich over en weer verbinden de toedeling (verdeling) op een bepaalde wijze tot stand te brengen. In de woorden van Perrick is de toedeling zelve de uitvoering van de overeenkomst tot verdeling. Perrick leidt zijn visie, ‘verdelen is toedelen’, af uit art. 3:186 en art. 3:187 BW, maar merkt daarbij op dat hij voorbijgegaan is aan de wettelijke definitie van art. 3:182 BW. Het antwoord op de vraag of deze definitie prevaleert boven de regel ‘verdelen is toedelen’ wordt door hem – uiteindelijk – bevestigend beantwoord. De wet hanteert volgens Perrick geen eenduidig begrip verdelen, zodat in de meeste gevallen ook zal gelden ‘verdelen is toedelen’. Anders dan in de praktijk is de verdeling volgens Perrick geen (obligatoire) overeenkomst, maar een meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling, waarop ingevolge art. 6:216 BW de eerste vier afdelingen van Titel 6.5 BW van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet. Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 152-154, 158-159. In deze proeve gebruik ik, tenzij anders aangegeven, de termen verdelen en verdeling in de door Hartkamp en Snijders bedoelde ‘ruime’ zin, derhalve voor zowel de ‘verdelingsovereenkomst’ als de toedeling; de term toedeling gebruik ik in beginsel voor de meerzijdige, goederenrechtelijke rechtshandeling.
Dit standpunt wijkt af van de visie van Perrick, die twee stappen onderscheidt (zie ook paragraaf 3.1.6.3). De redelijkheid en billijkheid gebieden op welke wijze met inachtneming van de waardebepaling de verdeling zal plaatsvinden (stap 1), waarbij de verdeling de waarde van het toegedeelde mede zal bepalen (stap 2). Het verdient volgens hem de voorkeur om deze stappen te onderscheiden om daarmee te verduidelijken dat de toedeling mede de waarde van het toegedeelde kan bepalen. Zie Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 137. Dat de toedeling mede waardebepalend kan zijn, ben ik met Perrick eens, maar het is mijns inziens, zoals reeds in paragraaf 3.1.6.3 betoogd, niet nodig om daarvoor de twee stappen te onderscheiden. De verklaring voor Perrick’s aanpak lijkt overigens gevonden te kunnen worden in zijn in de vorige noot uiteengezette benadering van het begrip verdeling, waarin hij de overeenkomst tot verdeling onderscheidt van de toedeling. De waardebepaling in deze overeenkomst komt daardoor los te staan van het door de toedeling optredende ‘waarde-effect’. In de door mij voorgestane ‘ruime’ benadering van het begrip verdeling, zoals in de vorige noot aangegeven, hoeven bedoelde twee stappen mijns inziens dan ook niet te worden gezet.
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 15.
Zie hierover bijvoorbeeld W. Heuff, Afrekenen in het erfrecht vanuit een ander perspectief, Yin-Yang (Van Mourik-bundel), Deventer: Kluwer 2000, p. 44.
Volgens Asser dient men te beseffen dat de redelijkheid en billijkheid een bepaalde lading hebben meegekregen; het is een norm voor bepaalde – bestaande – rechtsverhoudingen, maar niet voor alle. Deze norm verraadt volgens hem zijn contractuele oorsprong, nu het gaat om gedrag van partijen die in een rechtsbetrekking tot elkaar staan, die meebrengt dat zij met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening hebben te houden, oftewel, aan die rechtsbetrekking is dat rekening houden met andersmans belangen inherent. Asser wijst daarbij onder meer op de deelgenoten in een gemeenschap; zij nemen volgens hem deel aan rechtsbetrekkingen die als zodanig drijven op het rekening houden door de betrokkenen met elkaars belangen, al was het maar ‘uit welbegrepen eigen belang dat daardoor wordt gediend’. WD.H. Asser, Mijn broeders hoeder? Enkele gedachten bij de doorwerking van de redelijkheid en billijkheid in het civiele proces, Onderneming en 5 jaar Nieuw Burgerlijk Recht, Deventer: W.E.J.Tjeenk Willink 1997, p. 517, 518.
Zie voor de bedrijfsopvolging, HR 21 december 1965, NJ 1967, 44 (Hendriksen-Maatkamp).
Zie bijvoorbeeld Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 533. Op pagina 534 van dit handboek lichten de auteurs toe waarom zij het begrip rechtssfeerwaarde niet – meer – in deze zin hanteren: het zou volgens hen namelijk gaan om de prijsbepaling rekening houdend met de rechtssfeer. Gezien de bijzondere relatie tussen waarde en prijs bij een verdeling, zie ik op voorhand niet waarom het begrip rechtssfeerwaarde in dezen geen dienst meer zou kunnen doen. Mijns inziens beheersen de redelijkheid en billijkheid zowel de waarde- als de prijsbepaling, hetgeen overigens niet uitsluit dat een verdelingsprijs wordt bepaald gelijk aan de waarde in het economische verkeer. De rechtssfeer zal daartoe dan hebben geleid.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 534. Naar mijn mening dient zulks in beginsel eveneens op te gaan voor een verbintenisrechtelijke of obligatoire gemeenschap (economische deelgerechtigdheid), zij het dat het verbintenisrechtelijke karakter daarvan als zodanig een factor zou kunnen vormen bij de waardebepaling, evenals dat het geval is bij de door een rechtshandeling ontstane gemeenschap. Zie over deze verbintenisrechtelijke gemeenschap ook, M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 3, 4. Huwelijksvermogensrechtelijke jurisprudentie over de zogenoemde beleggingsvisie kan naar mijn mening de toepassing van de ‘rechtssfeergedachte’ op de verbintenisrechtelijke gemeenschap onderbouwen. Zie bijvoorbeeld HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584, m.nt. Sylvia Wortmann (Visserijbedrijf). Zie hoofdstuk 6, § 3.6.3. Perrick maakt een onderscheid tussen de gemeenschap die een of meer goederen omvat en de obligatoire gemeenschap, voor welke laatste rechtsfiguur volgens hem de term gemeenschap beter niet had kunnen worden gebruikt. Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 6, 7.
W. Heuff, Afrekenen in het erfrecht vanuit een ander perspectief, Yin-Yang (Van Mourik-bundel), Deventer: Kluwer 2000, p. 44.
De waarde in het fiscale recht heeft in beginsel een geheel ander doel en daardoor ook andere inhoud, zij het dat men de fiscale waarde zou kunnen beschouwen als de concretisering van de verhouding tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige, welke waarde de maatstaf voor de heffing vormt. Volgens Hofstra verschilt de rechtsband, die het belastingrecht tussen belastingadministratie en belastingbetaler schept, als zodanig niet van andere tweezijdige (rechts)verhoudingen. H.J. Hofstra, Van recht naar wet, Van wet naar recht (Scheltens-bundel), Deventer: Kluwer 1984, p. 55.
Asser-Van der Ploeg-Perrick, Erfrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 382. Zie ook hoofdstuk 11, § 2.3, waarin ik naar Haas verwijs, volgens wie de waarde geen eigenschap van een goed is, maar voortvloeit uit de complexe verhouding van een goed tot zijn omgeving, waardoor deze waarde als een relatieve grootheid kan worden beschouwd.
Asser-Hartkamp 4-II, Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 316. Zie bijvoorbeeld de paragrafen 6.1 en 8.1.
Asser-Hartkamp 4-II,Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 329. De partij-autonomie en de maatschappelijke rechtvaardigheid verdienen de voorkeur om tot een voor partijen rechtvaardig resultaat te komen, zo schrijft Hartkamp. Asser-Hartkamp 4-II, Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 43.
In beginsel moet volgens DenTonkelaar in alle uitspraken waarin een beslissing op de redelijkheid en billijkheid wordt gegrond, een gedachtegang zijn te vinden waarin de vraag waarom de redelijkheid en billijkheid de gekozen oplossing eisen, wordt beantwoord. Hij kan een dergelijke motivering echter zelden vinden. Zie J.D.A. den Tonkelaar, Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging 1998, afl. 1.
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 66.
Asser-Hartkamp 4-II, Verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 307. In gelijke zin, G.J. Rijken, Redelijkheid en billijkheid, Mon. Nieuw BW A-5, Deventer: Kluwer 1994, p. 49.
Men kan door de wet als erfgenaam tot een nalatenschap worden geroepen (art. 4:10 BW) of bij uiterste wilsbeschikking tot erfgenaam worden benoemd (art. 4:115 BW). Door het overlijden kan een gemeenschap ontstaan, indien meer dan één persoon als erfgenaam tot een opengevallen nalatenschap gerechtigd is. De gemeenschap eindigt door haar verdeling (art. 4:182 BW).
De nalatenschap is een bijzondere gemeenschap omdat het als gemeenschap van een algemeenheid van goederen, anders dan een eenvoudige gemeenschap, zowel goederen als schulden kan omvatten.1 De tot de gemeenschap behorende goederen en schulden hebben te allen tijde een bepaalde waarde, meestal een in geld te kwantificeren waarde. Deze waarde kan als uitgangspunt dienen bij de door de deelgenoten overeen te komen verdeling. In deze paragraaf zal ik ingaan op het begrip waarde in het kader van de verdeling van de gemeenschap, en in het bijzonder de verdeling van een nalatenschap.
De gemeenschap kan men als een rechtstoestand beschouwen; de verdeling als een rechtshandeling. Een gemeenschap ontstaat veelal als gevolg van een rechtshandeling door de – aankomende – deelgenoten, maar noodzakelijk is dit niet. De nalatenschap is een voorbeeld van een gemeenschap die kan ontstaan zonder dat van een dergelijke rechtshandeling sprake is, namelijk door het overlijden van een natuurlijk persoon.
De redelijkheid en billijkheid beheersen volgens Hartkamp alle vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen, en dus ook de gemeenschap als rechtstoestand en de verdeling als meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling (zie art. 6:2, 6:216 en 6:248 BW).2 Om buiten twijfel te stellen dat deze beginselen ook van toepassing zijn op de niet als gevolg van een rechtshandeling door de deelgenoten ontstane gemeenschap, verklaart art. 3:166 lid 3 BW op de rechtsbetrekkingen tussen hen art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing. De redelijkheid en billijkheid zijn derhalve alom tegenwoordig.3
Een waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen en schulden wordt doorgaans eerst relevant indien de deelgenoten voornemens zijn tot verdeling daarvan over te gaan, dan wel – indien zij niet tot overeenstemming komen – de rechter de – wijze van – verdeling gelast of deze zelf vaststelt (art. 3:185 BW).4 De goederen en schulden worden voor een bepaalde waarde – zo men dat wel aanduidt – ‘in verdeling gebracht’, dat is – zoals aangegeven – meestal een in geld uitgedrukte waarde, maar noodzakelijk is dit niet.
De redelijkheid en billijkheid doen zich – zoals Van Mourik het uitdrukt – ook gevoelen tijdens de onderhandelingen die moeten leiden tot een verdeling van de gemeenschap; de deelgenoten moeten zich daarbij laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de anderen.5 De redelijkheid en billijkheid leiden als het ware tot een ‘verbintenisrechtelijk evenwicht’ tussen de deelgenoten; zij zorgen in beginsel voor gelijkwaardige rechtsposities van die deelgenoten.
De verdeling als rechtshandeling is gedefinieerd in art. 3:182 BW, en omvat mijns inziens alle (rechts)handelingen die benodigd zijn om het resultaat, het einde van de gemeenschap, te realiseren.6 De vaststelling van een waarde waarvoor de goederen en schulden in verdeling zullen worden gebracht maakt daar naar mijn mening onderdeel van uit.7 Immers geen ‘(verdelings)prijs’ zonder waarde, of zo men wil een ‘belang’ bij een tot die gemeenschap behorend goed. De waarde van de tot een gemeenschap behorende goederen en schulden hoeft evenwel bij een verdeling niet altijd een (verdelings)prijs op te leveren. Ik doel op de zogenoemde ‘blinde scheiding’, waarbij de tot de gemeenschap behorende goederen en schulden ongetwijfeld een – al dan niet in geld gemeten – waarde hebben, maar de verdeling niet resulteert in een geldelijke prestatie van de ene deelgenoot aan de ander om het verschil tussen de – in geld gemeten – waarde van het toegedeelde en de geldelijke waarde van het aandeel in de gemeenschap als geheel te egaliseren. Het is voorstelbaar dat de – objectief – in geld gemeten waarde van hetgeen ieder van de deelgenoten toegedeeld krijgt, gelijk is, maar ook dat is niet noodzakelijk. Denkbaar is dat bij de verdeling van een gemeenschap van ‘postzegel en onroerende zaak’, de postzegel aan de filatelistische deelgenoot wordt toegedeeld die daarmee zijn verzameling completeert en de andere deelgenoot ‘genoegen’ neemt met de onroerende zaak. De (objectieve) waarde in het economische verkeer van de beide goederen kan aanmerkelijk verschillen; de (subjectieve) waarde daarvan in de verdeling is voor de deelgenoten – in hun interne verhouding – gelijk. Zij kunnen beiden, mede gezien de samenstelling van hun eigen vermogen, een gelijk belang bij toedeling van het desbetreffende goed hebben. Er is – blijkbaar – een verbintenisrechtelijk evenwicht, zonder dat de redelijkheid en billijkheid daaraan voor een aanvulling en/of correctie te pas hoeven te komen. De deelgenoten hebben bij de verdeling over en weer rekening gehouden met de ‘gerechtvaardigde’ belangen van de andere deelgenoot en tegelijkertijd met hun eigen belang.
In de meeste gevallen zal op basis van de – in geld uitgedrukte – waarde waarvoor de goederen en schulden in verdeling wordt gebracht een verdelingsprijs (in geld) overeengekomen worden. De goederenrechtelijke gerechtigdheid tot die gemeenschap is daarbij in beginsel een gegeven; bij het openvallen van een nalatenschap staan de erfdelen – in ieder geval in abstracto – immers vast. De som van de waarde van de tot die gemeenschap behorende goederen en schulden leidt tot de waarde van deze gemeenschap, waaruit die van een aandeel kan worden afgeleid. De verdelingsprijs is dan in beginsel gelijk aan het (positieve of negatieve) verschil tussen de waarde van dat aandeel en hetgeen men bij de verdeling toegedeeld krijgt. De waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen en schulden staat niet bij het openvallen van de nalatenschap of bij de verdeling daarvan vast; daarover zullen de deelgenoten overeenstemming dienen te bereiken of, indien zij daarin niet slagen, zal deze door de rechter worden vastgesteld.
De onderhandelingen en het overeenkomen van een verdeling vertonen volgens Van Mourik enige verwantschap met de koop.8 Een fundamenteel verschil tussen de koop en de verdeling is naar mijn mening evenwel gelegen in het feit dat bij een koop de betrokken partijen niet beiden – goederenrechtelijk – tot het object van deze rechtshandeling gerechtigd zijn en bij de verdeling wel, en er bovendien een verbintenisrechtelijke betrekking tussen hen kan bestaan. Het te verkopen object heeft voor de verkoper een bepaalde waarde, op basis waarvan hij zijn vraagprijs vaststelt. Bij die prijsstelling hoeft hij zich niets gelegen te laten liggen aan de belangen van een potentiële koper; de redelijkheid en billijkheid komen pas in beeld als zij de onderhandelingsfase in gaan. Zo mag de filatelist uit het voorbeeld bij verkoop een vraagprijs vaststellen voor die ene postzegel op basis van de aanzienlijke waarde die deze zegel voor hem vertegenwoordigt, nu door een eventuele verkoop daarvan bij hem ‘pakketbreuk’ in zijn unieke verzameling optreedt. Dat met deze vraagprijs een koper te vinden valt, is niet waarschijnlijk.
Daarentegen zijn bij een verdeling beide deelgenoten tot de gemeenschappelijke goederen en schulden gerechtigd en gaat de waarde waarvoor deze objecten in verdeling worden gebracht hen beiden aan. Anders dan de verkoper en de koper verkeren zij reeds in een – onder meer – door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding (zie hiervoor), waarin deze beginselen mede kunnen bepalen voor welke waarde de betrokken goederen en schulden in verdeling moeten worden gebracht.9 Daarbij dienen de deelgenoten – naast hun eigen belang – over en weer rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de ander.10 Nu is het belang van de hiervoor ten tonele gevoerde filatelist wellicht niet het meest voor de hand liggende voorbeeld in dezen. Meer tot de verbeelding zullen spreken de behoefte aan ongestoord voortleven, aan verzorging en het belang van een bedrijfsopvolger om de tot de gemeenschap behorende onderneming, die voor hem een bron van inkomen is, te kunnen voortzetten.11 De deelgenoten dienen op grond van de redelijkheid en billijkheid bij de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen en schulden over en weer rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. De redelijkheid en billijkheid kunnen ertoe nopen dat de deelgenoten daarbij een andere waarde hanteren dan de hoge, objectieve (verkoop)waarde in het economische verkeer. Van Mourik pleit binnen dat kader dan ook voor de rechtssfeerwaarde; bij het ontbreken van een markt, ligt het volgens hem het gebruik van de economische waarde niet voor de hand.12
In het Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding valt daarover het volgende te lezen:
‘Het begrip rechtssfeerwaarde (…) moet niet zozeer als een zelfstandig waardebegrip worden beschouwd, maar als aanvaarding, over de gehele waarderingslinie, dat aan de rechtssfeer in concreto te ontlenen factoren bij de waardering (prijsbepaling) meewegen. Redelijkheid en billijkheid vormen het privaatrechtelijk fundament. En omdat die rechtssfeer vooral in de sfeer van de verdeling een rol speelt, bezigt Heuff de term “verdelingswaarde”.’13
Heuff komt tot deze verdelingswaarde nadat hij heeft overwogen dat begrippen als bijvoorbeeld herbouw- en sloopwaarde een illustratie geven van de factoren die bij de waardering een rol kunnen spelen. Met de vaststelling van de sfeer waarin een goed zich bevindt, zijn we er volgens hem niet.
Heuff concludeert – mijns inziens terecht – als volgt:
‘Voor elke situatie zal afzonderlijk moeten worden vastgesteld welke factoren hier een rol spelen. Hieraan wordt geen recht gedaan door het geval in een bepaald hokje te plaatsen. Daarom zou ik bij voorkeur willen spreken over “verdelingswaarde” als waarde die bij de betreffende verdeling past. Een begrip met een variabele inhoud.’14
Welk begrip waarde (rechtssfeer- of verdelingswaarde) men ook hanteert, in alle gevallen bepalen de redelijkheid en billijkheid mede voor welke waarde de betrokken goederen en schulden in verdeling zullen (moeten) worden gebracht. De overeengekomen verdelingsprijs kan, ook al zijn de bedoelde beginselen op de waarde- en prijsvorming van invloed geweest, afwijken van de met inachtneming van de aandelen van de deelgenoten bepaalde, rekenkundige afgeleide van die waarde. Bij de prijsvorming kunnen immers de verschillende motieven van de deelgenoten een rol spelen. Zo kan een deelgenoot het oogmerk hebben om de andere deelgenoot in het kader van de verdeling te bevoordelen, hetgeen op de prijsvorming van invloed kan zijn. Nog daargelaten dat de redelijkheid en billijkheid ook mede kunnen bepalen aan welke deelgenoot toedeling zal dienen plaats te vinden, hetgeen zowel op de waardebepaling als de prijsvorming van invloed kan zijn.
Waarde verliest in deze gedachtegang naar mijn mening bij een verdeling een zelfstandige, geobjectiveerde inhoud. Dé waarde bestaat bij een verdeling niet. Het begrip waarde als zodanig is bij een verdeling in beginsel inhoudsloos. De bij het bestaan van de gemeenschap en bij de verdeling daarvan relevante factoren (zie hiervoor) geven inhoud aan de – daarbij te hanteren – waarde. Mijn conclusie is dan ook dat verdelingswaarde in feite de – meestal in geld gekwantificeerde – expressie van de redelijkheid en billijkheid is, die een rechtvaardige, evenwichtige (gelijkwaardige) rechtsverhouding tussen de deelgenoten in een gemeenschap in civilibus concretiseert.15 Waarde is immers geen intrinsieke eigenschap van goederen (en schulden), maar iets wat daaraan door mensen wordt toegekend.16 Civielrechtelijk bezien is waarde in het rechtsverkeer mijns inziens in beginsel een verbintenisrechtelijk fenomeen.
De redelijkheid en billijkheid, oftewel alle relevante waardebepalende factoren, bepalen de waarde van de in de verdeling betrokken goederen en schulden. De oorzaak van de nadrukkelijke rol van de redelijkheid en billijkheid voor onder andere de waardebepaling ten behoeve van de verdeling is mijns inziens voornamelijk gelegen in de aanwezige rechtsverhouding vóór en tijdens de verdeling. De waarde in het economische verkeer als waardebepalende factor is daarbij altijd aanwezig; de rol ervan wordt door de redelijkheid en billijkheid bepaald. De ene waarde is de andere niet, net zomin de ene verdeling de andere is. Hetgeen overigens onverlet laat dat bij de toepassing van de waarde als open norm, net zoals volgens Hartkamp voor de toepassing van open normen in het algemeen geldt, terdege op het stelsel van de wet, en dus het desbetreffende sub-rechtsgebied waarin de waardering plaatsvindt, moet worden gelet.17 Voorts dient daarbij te worden aangetekend dat de interventie van de redelijkheid en billijkheid bij een verdeling niet iedere ongelijkwaardigheid kan voorkomen of wegnemen.
Hartkamp schrijft daarover het volgende:
‘Nu spreekt het vanzelf dat art. 6:248 lid 2 aan de rechter niet de bevoegdheid geeft een overeenkomst of een beding terzijde te stellen op de enkele grond dat hij de inhoud voor een der partijen onbillijk oordeelt. Het enkele feit dat tussen de prestaties over en weer, eventueel aanzienlijke, ongelijkwaardigheid bestaat of dat een beding bezwaarlijk voor een der partijen is, rechtvaardigt zo’n ingrijpen niet. De rechter mag bijv. een van meet af aan te hoge koopprijs niet terzijde stellen. Het iustum pretium-beginsel wordt in ons recht – terecht – niet aanvaard.’18
De redelijkheid en billijkheid vermogen veel bij een verdeling, maar niet alles.
Indien men, zoals ik hiervoor heb betoogd, de waarde als expressie van de redelijkheid en billijkheid aanmerkt, kan men zich nog afvragen of een waardeoordeel in cassatie toetsbaar is, of dat het vanwege haar feitelijke karakter daarvoor niet in aanmerking komt.19 Dit laatste zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat cassatierechtspraak over de civielrechtelijke waarde betrekkelijk schaars is, zo blijkt onder meer uit het voor deze proeve verrichte jurisprudentie-onderzoek.
Van Mourik schrijft hierover:
‘Waarderingsvragen worden veelal ten onrechte als feitelijke vragen beschouwd. Het antwoord op de vraag of de juiste maatstaven zijn aangelegd in een bepaald geval, is wel degelijk een rechtsvraag zodat de Hoge Raad daarover kan oordelen.’20
Hartkamp is, zij het ietwat genuanceerder, voor wat betreft de redelijkheid en billijkheid dezelfde mening toegedaan:
‘Uit het feit dat de redelijkheid en billijkheid verwijzen naar het ongeschreven objectief recht kan (…) de consequentie worden getrokken dat de wijze waarop redelijkheid en billijkheid worden toegepast, een rechtsvraag is die in beginsel in cassatie kan worden getoetst. Voorts volgt daaruit dat de rechter bevoegd (en in verband met art. 25 Rv zelfs verplicht) is om, waar de gestelde feiten daartoe aanleiding geven, de redelijkheid en billijkheid ambtshalve toe te passen. Klachten over de wijze waarop de feitenrechter de redelijkheid en billijkheid heeft toegepast (…) zullen in cassatie echter doorgaans vruchteloos worden voorgesteld, omdat de beoordeling daarvan meestal een feitelijk onderzoek vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.’21
De waarde, als resultante van de redelijkheid en billijkheid, bij een verdeling is – zo blijkt uit de geciteerde schrijvers – onder omstandigheden dan ook in cassatie toetsbaar.
Na deze algemene beschouwingen keer ik terug naar een tweetal wettelijke ‘verdelingsbepalingen’ waarin het begrip waarde een voor deze proeve relevante vermelding kent. Ik beperk mij tot art. 3:185 en art. 3:196 BW.