Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudiciel en interprétation’,JurisClasseur Europe Traité,nr. 361, 2010, § 97.
HR, 15-07-2022, nr. 21/02565
ECLI:NL:HR:2022:1087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/02565
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1087, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4947
- Vindplaatsen
NLF 2022/1421
V-N 2022/33.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/3188 met annotatie van mr. H.A. Elbert
BNB 2022/118 met annotatie van B.A. van Brummelen
Beroepschrift 15‑07‑2022
CASSATIEBEROEP
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven/melding van 25 juni 2021.
De feiten/totstandkoming van het geding.
Belanghebbende heeft een 2-tal uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto's doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en daartoe aangifte gedaan en de berekende belasting voldaan.
Het bezwaar wordt ongegrond verklaard. [betrokkene 1], vieze snol bij de rechtbank Gelderland, die zich als een hoer gedraagt en van burgers naaien haar beroep heeft gemaakt, die eigenlijk in het Spijkerkwartier werkzaam moet zijn, maar blijkbaar achter de ramen zit in het Paleis van Justitie aan de Wallen(burgstraat) 2–4 in Arnhem, heeft het beroep ongegrond verklaard met doelredenaties en verwijzingen naar rechtspraak van de grootste criminele organisatie van Europa en mogelijk daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden, hoerenkast pur sang, waar burgertjes naaien tot een ware kunst is verheven.
[betrokkene 2], mega vies vrouwtje bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, echt een onderkruipsel, echt een mislukte seut, oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is, er € 1.038,00 griffierecht terugbetaald moet worden, vermeerderd met rente vanaf 4 weken na de bekendmaking van de uitspraak.
Ook verzuimt zij, nu het bezwaar, het beroep en het hoger beroep kennelijk gegrond zijn, het betaalde griffierecht terug te betalen, nu hij blijkbaar belangen heeft bij het niet toekennen van een proceskostenvergoeding.
[betrokkene 2] verzint en redeneert net zo lang tot hij de burger kan belazeren. Mogelijk is hij ook belazerd door de overheid of door derden en wil nu als loser revanche op nette burgers en hun ontdoen van hun uit het Unierecht voortkomende rechten!! Zielig vrouwtje! Mogelijk raakt zij opgewonden en krijgt een nat kutje van het feit dat ze belastingplichtigen kan naaien en hun rechten kan verneuken!! Hoerenkast, de rechtspraak in lidstaat Nederland!!
Vast staat dat de nationale rechtspraak een broertje dood heeft aan het recht van de Unie en zelf zijn eigen regels maakt teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het recht van de Unie.
[betrokkene 2] moet zelfs als feitenrechter de feiten en omstandigheden verdraaien en onjuist weergeven om de door haar gewenste rechtsverhouding te kunnen effectueren. Dan ben je natuurlijk echt een nare vies vrouwtje!!
Ten gronde.
Middel 1.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald de gevolgtrekking die het gerechtshof maakt door te oordelen dat belanghebbende terecht de grief naar voren brengt dat de Rechtbank niet beslist heeft op haar ter zitting bij de rechtbank naar voren gebrachte grief dat teveel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen, voorziet zelf in de zaak, oordeelt dat het griffierecht in hoger beroep terugbetaald moet worden, maar verklaard het beroep en hoger beroep ongegrond en gaat niet over tot een vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep.
Het gegeven oordeel is zonder nadere motivering die ontbreekt ongegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting.
Het gerechtshof oordeelt dus dat belanghebbende terecht klaagt in hoger beroep over de onbehandeld gelaten stelling van belanghebbende bij de rechtbank, ziet geen aanleiding tot terugverwijzing, zonder te motiveren waarom, en oordeelt dat het geheven griffierecht in hoger beroep terugbetaald moet worden en verklaard het bezwaar, beroep en hoger beroep ongegrond, terwijl het gerechtshof oordeelt dat belanghebbende terecht klaagt in hoger beroep en overgaat tot terugbetaling van griffierecht en het beroep en hoger beroep ongegrond verklaard??!!
Het is of het een of het ander. Het is ongegrond en het griffierecht wordt (definitief) verschuldigd, of het is gegrond en het griffierecht wordt terugbetaald, omdat het beroep gegrond is.
In casu stelt het gerechtshof vast dat belanghebbende terecht klaagt over het onbehandeld laten van een grief door de rechtbank, wordt het griffierecht terugbetaald en is aldus terecht geappelleerd en moet aldus een proceskostenvergoeding volgen voor beroep en hoger beroep, hetgeen het gerechtshof heeft verzuimd, mogelijk mede als gevolg van het feit dat zij het beroep en hoger beroep ongegrond heeft verklaard.
Middel I is kennelijk gegrond. Uw Raad moet de zaak casseren, een proceskostenvergoeding uitspreken voor een gegrond cassatieberoep, een gegrond hoger beroep en een gegrond beroep.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang gelezen met artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 19, lid 1 VEU, in samenhang met artikel 4, lid 3 VEU, juncto artikel 260, lid 1 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt dat hij geen reden ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, zonder draagkrachtig te motiveren waarom het gerechtshof tot die conclusie komt.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat het gegeven oordeel van het gerechtshof uitgaat van de premisse dat wat de Hoge Raad der Nederlanden oordeelt, zelfs wanneer het zoals in casu indruist tegen alle fundamentele waarden van de rechtsstaat, als juist moet worden aanvaard. Uit die premisse is waarschijnlijk de wildgroei ontstaan bij de Hoge Raad der Nederlanden en bij [betrokkene 3] in het bijzonder, dat ze er zelf maar wat van mogen maken, zonder de Unierechter te kennen in de zelfstandige, onrechtmatige en onbevoegde uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden.
Artikel 267, letter a VWEU bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen a. over de uitlegging van de Verdragen,
Aldus is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nu vaststaat dat het gerechtshof als onderdeel van lidstaat Nederland heeft opgetreden op hetzelfde domein als de Unierechter, die exclusief bevoegd is, is dat optreden a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu het gerechtshof uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, o.m. over de hoogte van het griffierecht, verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, de vermindering als gevolg van een gedifferentieerd belastingstelsel voor vanuit andere lidstaten afkomstige gebruikte voertuigen, e.a., zonder vragen te stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Aldus geeft het gerechtshof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder de Unierechter te raadplegen en verwijst als klap op de vuurpijl naar met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen rechtspraak van de grootste hoerenkast van het heelal, de Hoge Raad der Nederlanden, die eveneens structureel nalaat overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, derde alinea VWEU de Unierechter te bevragen!!! Kutland, poppenkast, opsluiten dat gespuis!!!
Het is extra wrang te moeten vaststellen dat — ondanks de verwijzing van belanghebbende in zijn pleitnota naar het arrest van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, r.o. 30 en 47;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415),’
Het gerechtshof er toch in slaagt met misbruik van bevoegdheid te treden op het exclusieve domein van de Unierechter, teneinde, zoals in casu, belanghebbende ‘professioneel’ te ontdoen van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten.
Het is de schande heel ver voorbij, deze mevrouw [betrokkene 2] zou onmiddellijk verwijderd moeten worden uit het publiek domein en nooit meer enige publieke functie meer mogen vervullen!! Langdurig opsluiten, samen met [betrokkene 3], wat een boeventuig, wat een criminelen.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.(62) Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.(63)
Anders dan het gerechtshof — kennelijk onjuist — overweegt bestaat voor hem verwijzingsplicht wanneer;
- —
hij als nationale rechter de bepalingen van het Handvest moet uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, en
- —
bij hem een geschil over het Unierecht aanhangig is, waarvan de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).
Ik verwijs uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Hoge Raad der Nederlanden, de grootste boevenclub van het rechterlijk bestel in Europa en mogelijk ver daarbuiten, naar de uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en r.o. 47.
De uitlegging van het Hof vloeit eenvoudigweg voort uit het feit dat overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU de Unierechter exclusief bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het recht van de Unie en niemand anders!!!
Ik verwijs Uw viespeukenclub naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat het gerechtshof getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel II is kennelijk gegrond. Goed bezien behoeft de rest geen behandeling meer, nu het gerechtshof blijk heeft gegeven — mogelijk willens en wetens — van een zeer ernstige miskenning van de uitlegging van het Hof.
Wetende dat het doorgaans voor Uw Raad, ook een gekende partijdige, afhankelijke, ongekend vies smerige club waar de criminaliteit ongekend afdruipt, niet anders is, daar is misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht en het terzijde stellen van alle fundamentele beginselen van de rechtsstaat teneinde burgers te naaien waar mogelijk, ook een kernwaarde, zal ik nog nader grieven.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, met voorrang al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het betoog van belanghebbende, met betrekking tot de vermindering van ex-rental, faalt onder verwijzing naar rechtspraak van de grootste criminele gajesclub van de Europese Unie, de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 28 februari 2020, ECU:NL:HR:2020:331.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig de hem voorgelegde vraag van Unierecht, of in een gedifferentieerd stelsel van belastingen, waarin voor de vaststelling van de waarde van een binnenlands gebruikt voertuig in een koerslijst X-Ray, die de waarde van soortgelijke binnenlandse voertuigen weergeeft, voor een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig een vermindering kan worden toegepast voor ex-rental, heeft opgelost, zonder toe te komen aan zijn wettelijke verwijzingsplicht.
De Hoge Raad oordeelde dat daarbij acht geslagen moet worden op de feitelijke verhuurstatus in de lidstaat, voorafgaande aan de registratie in lidstaat Nederland en slechts een waardevermindering kan worden toegepast wanneer sprake is van een daadwerkelijk verhuurvoertuig in de lidstaat voorafgaande aan de registratie in lidstaat Nederland.
Vooropgesteld zij wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C: 1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
Bovendien moet, wanneer de nationale rechterlijke instantie wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, aantonen middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat de door hem gekozen zelfstandige oplossing even evident is voor rechters in andere lidstaten en het Hof (vgl. Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C:1982, r.o. 16, Brito, 11 juni 2015, EU:C:2015:390, r.o. 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak en Commissie/Frankrijk, 4 oktober 2018, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Aldus moet worden onderzocht of;
- 1.
de opgeworpen vraag niet relevant was, en
- 2.
of de vraag reeds uitgelegd is door de bevoegde rechter, de Unierechter
- 3.
de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
Ad. 1.
De opgeworpen vraag was relevant, de Hoge Raad der Nederlanden heeft immers de vraag beantwoord en uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie. Uitzondering 1 is niet aan de orde.
Ad. 2.
De vraag is niet eerder voorgelegd aan de Unierechter in deze context. Wel is eerder door het Hof uitlegging gegeven over een gedifferentieerd belastingstelsel dat getoetst moest worden aan artikel 110 VWEU, o.m. in zijn arrest van 2 april 1998, Outokumpu Oy, EU:C:1998:155, en Haahr Petroleum Ltd, 17 juli 1997, EU:C:1997:368, waarin het Hof oordeelde dat een gedifferentieerde belastingheffing zich niet verhoudt tot artikel 110 VWEU wanneer het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
Aldus had de Hoge Raad moeten doen blijken van een onderzoek naar de gevolgen van de hoogte van de belasting van soortgelijke binnenlandse gebruikte (verhuur)voertuigen om te kunnen oordelen of het criterium van de hogere belasting bij importvoertuigen ook leidt tot een hogere belasting op binnenlandse voertuigen.
Had de Hoge Raad dat gedaan, had hij tot de conclusie moeten komen dat de verhuurstatus geen gevolgen heeft voor de hoogte van de registratiebelasting voor soortgelijke binnenlandse voertuigen en aldus moeten oordelen dat slechts de laagste belasting, na vermindering wegens de verhuurstatus, bij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU kan waarborgen.
De Hoge Raad heeft daarvan afgeweken en zelfstandig, met misbruik van bevoegdheid, uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Aldus staat vast dat de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331 heeft besloten af te wijken van de uitlegging van het Hof in zijn arresten van 2 april 1998, Outokumpu Oy en 17 juni 1997, Haahr Petroleum Ltd, EU:C: 1997:368, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
Aldus staat kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar vast, dat de Hoge Raad der Nederlanden, gekende boevenbende, criminele organisatie, die van burgers tillen een ware kunst heeft gemaakt, heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de hoogte van de belasting BPM van uit andere lidstaten afkomstige gebruikte voertuigen aangesloten moet worden bij de verhuurstatus in de lidstaat voorafgaande aan de registratie in lidstaat Nederland, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel III, nu het gerechtshof voor zijn oordeel aansluiting heeft gezocht bij het met misbruik van bevoegdheid (artikel 267, letter a VWEU is een exclusieve bevoegdheid van het hof tot uitlegging van de Verdragen), misbruik van het recht (opzettelijke onttrekking aan artikel 267, derde alinea VWEU), misbruik van de ‘acte clair/acte éclairé doctrine’ en misbruik van de CILFIT-doctrine, door niet middels een verzwaard motiveringsvereiste aan te tonen dat het buiten elke redelijke twijfel is verheven dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident was voor rechters in andere lidstaten en het Hof.
Middel III slaagt glansrijk en toont ondubbelzinnig aan dat de Hoge Raad een ongekende gajesbende is die zich structureel aan zijn uit het Unierecht voortkomende verplichtingen onttrekt, vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de Hoge Raad der Nederlanden zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Vieze club!!! Ongekend criminele organisatie, welke misstanden uiteraard mede ten grondslag liggen aan de vaststelling dat 70% van de Nederlandse bevolking Nederland een kutland vindt!! Een land waar geen daadwerkelijke rechtsbescherming wordt geboden door de nationale rechtspraak is elke democratie onwaardig!!
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, de verplichting in strijd met het Unierecht geheven belastin terug te betalen met een passende rentevergoeding, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het betoog van belanghebbende, met betrekking tot de vermindering van ex-rental, faalt onder verwijzing naar rechtspraak van de grootste criminele gajesclub van de Europese Unie, de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 28 september 2018, ECU:NL:HR:2018:1790.
Toelichting.
Ook hier geldt, evenals in middel III, welke overwegingen hier integraal als herhaald moeten worden beschouwd, dat de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, artikel 28c IW 1990, de nationale omzetting van de Unierechtelijke verplichting in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen met een passende rentevergoeding, strookt met het recht van de Unie.
Opgemerkt zij dat Hoge Raad in zijn arresten van 3 maart 2017 en 28 september 2018 zelfstandig de vraag van Unierecht heeft opgelost en heeft geoordeeld dat artikel 28c IW 1990, waaruit volgt dat in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt teruggegeven, vermeerderd met belastingrente van rechtswege en op verzoek invorderingsrente vergoed, welk verzoek binnen 6 weken na de beschikking gedaan moet worden, op straffe van verval van recht, niet in strijd is met het recht van de Unie.
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Bij gebreke van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk maken (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die voorwaarden moeten eveneens het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigen (arrest van 28 februari 2018, Nidera, C-387/16, EU:C:2018:121, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat de nationale regels voor de berekening van de rente die eventueel verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van het in strijd met het Unierecht geheven belastingen en heffingen, er niet toe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken (zie in die zin arrest van 18 april 2013, Irimie, C-565/11, EU:C:2013:250, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In de conclusie voor het arrest Wörtmann, EU:C:2016:663, gaf A-G M. Campos Sanchez-Bordona (onderdeel van het hof, red. JV) uitlegging in r.o. 70 dat nu vast staat dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit die verplichting dus ontstaat van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Daarmee staat kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, vast, dat artikel 28c IW 1990 kennelijk niet strookt met het recht van de Unie, nu daartoe een verzoek gedaan moet worden voor betaling van rente over de hoofdsom, en niet eens een passende rentevergoeding, die verlangt dat de regels voor de betaling van rente op zodanige wijze worden vastgesteld dat de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen kan worden gecompenseerd (zie in die zin arresten van 16 mei 2013, Alakor Gabonatermelö és Forgalmazó, C-191/12, EU:C:2013:315, punten 24 en 27, en 28 februari 2018, Nidera, C-387/16, EU:C:2018:121, punten 24, 25 en 29).
Een nationale praktijk volgens welke bij de teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting, de rente op dat bedrag wordt berekend op basis van een lagere rentevoet dan de rentevoet die een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om datzelfde bedrag te lenen, loopt gedurende een bepaald aangiftetijdvak, zonder dat rente wordt toegepast om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak tot op het ogenblik waarop de rente daadwerkelijk wordt betaald, kan de belastingplichtige echter een passende vergoeding ontzeggen voor het verlies dat is veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken, en verdraagt zich dus niet met het doeltreffendheidsbeginsel.
Maar ook verdraagt de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting zich niet tot het gelijkwaardigheidsbeginsel, nu voor de terugbetaling van in strijd met nationale bepalingen geheven belasting overeenkomstig artikel 30 ha AWR van rechtswege rente vergoed wordt, terwijl voor terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting een verzoek gedaan moet worden bij de Ontvanger.
Tevens kan een Unierechtelijke vordering niet tenietgedaan worden door een nationale regeling waaruit volgt dat de verplichting om de in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, die uit het Unierecht zelf voortvloeit, vervalt na 6 weken als er geen verzoek is ingediend!
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat artikel 28c IW 1990 in kennelijke, ernstige strijd met het recht van de Unie is. De andersluidende uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden, dat artikel 28c IW 1990 niet in strijd is met het Unierecht, o.m. uitgelegd in zijn arrest van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven was niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond.
Aldus stellen wij vast dat middel IV glansrijk slaagt en toont ondubbelzinnig aan dat de Hoge Raad een ongekende gajesbende is die zich structureel aan zijn uit het Unierecht voortkomende verplichtingen onttrekt, vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de Hoge Raad der Nederlanden zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Inmiddels is in de nationale rechtsorde de terechte twijfel ook bevestigd door de vraag die opgeworpen is door rechtbank Zeeland-West-Brabant naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof in zijn arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292, waarin de vaste rechtspraak van het Hof wordt herhaald, thans aan de orde bij de Hoge Raad der Nederlanden onder nummer 21/00331, waarin clown [betrokkene 3] uiterlijk op 15 september 2021 zijn op voorhand buiten elke mogelijke twijfel verheven kennelijk partijdige conclusie gaat nemen en oordeelt dat het allemaal wel strookt in Nederland en de Hoge Raad, hoerenkast pur sang, het zelf wel kan oplossen in zijn niet aflatende drang de nationale staatskas te vullen en gevuld te houden!!!
[betrokkene 3] is natuurlijk een ongekend partijdige en afhankelijke minkukel die zijn gelijke nauwelijks kent in het publieke bestel, zielige moraalridder die mogelijk naast zijn salaris en inkomen nog een geheime rekening aanhoudt waarop door de wetgevende en heffende autoriteit gestort wordt als hij weer eens een partijdige voorzet geeft die door de hoerenkinderen van de Hoge Raad ingekopt wordt en de strijd met het hoogste recht blijft voortleven!! [betrokkene 3] moet in het belang van de rechtsstaat zo snel mogelijk uit het publieke domein verwijderd worden, zulke viespeuken hebben niks te zoeken in een publieke functie!!
Middel IV is dus kennelijk gegrond, nu het gerechtshof voor zijn oordeel aansluiting zoekt bij een met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair/acte eclaire doctrine en CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, die — willens en wetens — heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of artikel 28c IW 1990 zich verhoudt tot het recht van de Unie.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de klacht van belanghebbende dat de terugbetaling van belasting in casu het gevolg is van leeftijdskorting, zijnde de equivalent ter gedeeltelijke neutralisering van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen, nu voor die voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, dan een kenteken wordt afgegeven en pas daarna de registratie kan plaats vinden overeenkomstig artikel 2, letter b van de Wet BPM 1992, terwijl voor binnenlandse belastingen de restant-belasting wordt vastgesteld (en betaald/berekend) op het moment van (her)tenaamstelling en een dergelijke nationale praktijk zich niet verhoudt met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, terwijl het gerechtshof oordeelt dat de nationale praktijk niet in strijd is met het recht van de Unie, zonder zich er van te vergewissen dat de gekozen zelfstandige oplossing even evident was voor het Hof.
Toelichting.
Het wettelijk nationaal systeem dat voor uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, daarna het kenteken wordt afgegeven en pas op een later moment het belastbaar feit kan plaatsvinden, terwijl voor binnenlandse gebruikte voertuigen de daarop rustende restant-belasting moet worden betaald/berekend bij de (her)tenaamstelling, maakt dat sprake is van verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen.
De nationale wetgever heeft dat blijkbaar onderkent en heeft in de nationale bepalingen de mogelijkheid opgenomen voor zgn. extra vermindering na aangifte, overeenkomstig paragraaf 6.2 Kaderbesluit BPM (‘leeftijdskorting’).
Daartoe moet een gerechtelijke voorprocedure gestart worden, nu de tenaamstelling plaats vindt lopende de wettelijke nationale bezwaartermijn.
In alle gevallen moet aldus, om recht te verkrijgen op de (gedeeltelijke) neutralisatie als gevolg van de nationale praktijk van verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten, welke neutralisatie verplicht is volgens vaste rechtspraak van het Hof, die met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds heeft geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31), een gerechtelijke voorprocedure opgestart worden, waarin belanghebbende zich in casu heeft laten vertegenwoordigen overeenkomstig zijn aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontleende rechten, door een professioneel gemachtigde.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar de uitlegging van het recht van de Unie in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C:1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat vast dat de nationale wettelijke praktijk waarbij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen eerste betaald moet worden, daarna het kenteken wordt afgegeven en op enig moment daarna pas tenaamgesteld kan worden, in kennelijke strijd is met het recht van de Unie.
De verwijzing van de dienstdoend rechter naar intens criminele rechtspraak van uw gekende misdaadorganisatie mert maffiose trekken, de Hoge Raad der Nederlanden, met raadsheren die zich als hoeren gedragen en van burgers naaien hun professie hebben gemaakt, daar snijdt de vergelijking kennelijk hout, met het verschil dat prostituees kenbaar maken dat ze burgers naaien voor geld en raadsheren bij Uw Raad de schijn willen ophouden rechtsbescherming en rechtseenheid na te streven, niets is minder waar uiteraard, genoegzaam gebleken en aangetoond, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag geen opgang vinden en bovendien moet in Unierechtelijke kwesties niet gemotiveerd worden met door misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en kennelijk onjuist tot stand gekomen uitlegging van Uw gajesclub, maar met uitlegging van het recht door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter!! De Unierechter is gebleken oprecht, correct en doet zijn werk zoals het hoort!! Kan Uw gajesclub een voorbeeld aan nemen!!
Vast staat dat de belasting van te importeren, gebruikte voertuigen geheven wordt volgens andere betalings- en heffingsmodaliteiten dan soortgelijke binnenlandse gebruikte voertuigen, ten nadele van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, en aldus staat de schending van artikel 110 VWEU buiten elke discussie vast.
Middel V is kennelijk gegrond. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de veroorzakende nationale bepaling buiten toepassing blijven. Dat betekent dat de BPM voor te importeren, gebruikte voertuigen pas betaald hoeft te worden op het moment dat geregistreerd wordt.
Nog een extra probleem in de nationale wettelijke praktijk is het feit dat bezwaar moet worden ingesteld om de neutraliteit van de in alle gevallen nadelige behandeling van te importeren, gebruikte voertuigen geëffectueerd te krijgen, in casu dus zelfs pas na een procedure bij het gerechtshof waar een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechter als [betrokkene 2] de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, lid 2 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eenvoudigweg verneukt en vernachelt, wetende dat Uw ongekend criminele club zaken als deze niet zelden afdoet met toepassing van artikel 81 RO of zelfstandig oplost, buiten het gezichtsveld van de bevoegde rechter houdend en de zaak afwijst. Dan ben je natuurlijk echt vies spul, Uw Raad is ervoor gekend!
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling, aldus het gerechtshof, ter rechtvaardiging van de vermeende juistheid van zijn stellingen en weren verwijzend naar rechtspraak van Uw ongekend criminele gajesclub van 17 januari 2020, ECU:NL:HR:2020:63, oordelend dat de nationale praktijk van bewijslastverdeling niet in strijd is met het recht van de Unie, zonder zich ervan te vergewissen dat de gekozen zelfstandige oplossing even evident was voor het Hof.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat artikel 110 VWEU zich richt tot de lidstaten met een verbod volgens vaste rechtspraak van het Hof om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budi§an, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
In een binnenlands belastingstelsel waarin is volgens de nationale praktijk, gehandhaafd door de Hoge Raad der Nederlanden, een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering, wordt niet gewaarborgd dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Bovendien is er voor belanghebbende, anders dan te stellen dat het binnenlands belastingsysteem (potentiële) schending van artikel 110 VWEU oplevert of kan opleveren, geen enkele rol weggelegd in de inrichting van een belastingstelsel waarbij in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.
De andersluidende opvatting van het gerechtshof, gelijktijdig met misbruik van bevoegdheid uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nalatend zich volgens de procedure van artikel 267, tweede alinea VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd of het aan de heffende autoriteit is om aannemelijk te maken of de verschuldigde registratiebelasting BPM op uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto's te hoog is vastgesteld en hij om die reden alle relevante informatie, waaronder de kentekengegevens (waaruit de datum van het belastbaar feit blijkt, red. JV) aan het dossier te moeten voegen, of dat die taak ingevuld moet worden door de belastingplichtige, die alle gegevens in geding moet brengen waaruit volgt dat de Inspecteur niet teveel belasting heft, geeft kennelijk blijk van een onjuiste opvatting van tekst, context en uitlegging door het Hof van artikel 110 VWEU.
De verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 kan het gerechtshof niet baten, nu dat oordeel, onder verwijzing naar de overwegingen in middel I, die hier als integraal ingelast moeten worden beschouwd, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand is gekomen.
De Hoge Raad is gebleken een intens criminele gajesclub! Niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, kennelijk, een volkomen anarchie ventilerend jegens het recht van de Unie en alle daarmee verband houdende rechtsbeginselen!
Middel VI is kennelijk gegrond. Om de volle werking van artikel 110 VWEU te waarborgen moet de Inspecteur der Rijksbelastingen in een nationaal wettelijk systeem, zoals in lidstaat Nederland, uit eigen beweging van rechtswege, de belasting verminderen als gevolg van het feit dat ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, daarna het kenteken wordt uitgereikt en pas op enig later moment het belastbaar feit kan plaatsvinden.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unie rechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat nu belanghebbende in de nationale praktijk, waarin verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten van toepassing zijn, ten nadele van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen niet waarborgt dat strijd ontstaat met het recht van de Unie, omdat hij niet onmiddellijk na de voldoening van de BPM de tenaamstelling laat plaatsvinden, niet kan leiden tot een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, nu het nationale recht vereist dat om voor een dergelijke proceskostenvergoeding in aanmerking te komen, overeenkomstig artikel 7:15 Awb vereist is dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Toelichting.
Het wettelijk nationaal systeem dat voor uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, daarna het kenteken wordt afgegeven en pas op een later moment het belastbaar feit kan plaatsvinden, terwijl voor binnenlandse gebruikte voertuigen de daarop rustende restant-belasting moet worden betaald/berekend bij de (her)tenaamstelling, maakt dat sprake is van verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen.
De nationale wetgever heeft dat blijkbaar onderkent en heeft in de nationale bepalingen de mogelijkheid opgenomen voor zgn. extra vermindering na aangifte, overeenkomstig paragraaf 6.2 Kaderbesluit BPM (‘leeftijdskorting’).
Anders dan het gerechtshof overweegt, kan de tenaamstelling niet gelijktijdig met de betaling worden gedaan, nu het kenteken pas nadat de betaling wordt gedaan wordt afgegeven en op een later tijdstip wordt toegezonden aan de belastingplichtige.
Daartoe moet een gerechtelijke voorprocedure gestart worden, nu de tenaamstelling plaats vindt lopende de wettelijke nationale bezwaartermijn.
In alle gevallen moet aldus, om recht te verkrijgen op de (gedeeltelijke) neutralisatie als gevolg van de nationale praktijk van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, welke neutralisatie verplicht is volgens vaste rechtspraak van het Hof, die met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds heeft geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31), een gerechtelijke voorprocedure opgestart worden, waarin belanghebbende zich in casu heeft laten vertegenwoordigen overeenkomstig zijn aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontleende rechten, door een professioneel gemachtigde.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar de uitlegging van het recht van de Unie in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C:1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat vast dat de nationale wettelijke praktijk waarbij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen eerste betaald moet worden, daarna het kenteken wordt afgegeven en op enig moment daarna pas tenaamgesteld kan worden, in kennelijke strijd is met het recht van de Unie.
De verwijzing van de dienstdoend rechter naar intens criminele rechtspraak van uw gekende misdaadorganisatie mert maffiose trekken, de Hoge Raad der Nederlanden, met raadsheren die zich als hoeren gedragen en van burgers naaien hun professie hebben gemaakt, daar snijdt de vergelijking kennelijk hout, met het verschil dat prostituees kenbaar maken dat ze burgers naaien voor geld en raadsheren bij Uw Raad de schijn willen ophouden rechtsbescherming en rechtseenheid na te streven, niets is minder waar uiteraard, genoegzaam gebleken en aangetoond, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag geen opgang vinden en bovendien moet in Unierechtelijke kwesties niet gemotiveerd worden met door misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en kennelijk onjuist tot stand gekomen uitlegging van Uw gajesclub, maar met uitlegging van het recht door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter!! De Unierechter is gebleken oprecht, correct en doet zijn werk zoals het hoort!! Kan Uw gajesclub een voorbeeld aan nemen!!
Vast staat dat de belasting van te importeren, gebruikte voertuigen geheven wordt volgens andere betalings- en heffingsmodaliteiten dan soortgelijke binnenlandse gebruikte voertuigen, ten nadele van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, en aldus staat de schending van artikel 110 VWEU buiten elke discussie vast.
Het gerechtshof miskend met zijn oordeel dat artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht geeft aan een Unieburger om zich te laten adviseren, vertegenwoordigen en verdedigen en artikel 47, tweede alinea Handvest zijn effectieve werking ontvalt wanneer een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
De rechtbank heeft het nationaal recht toegepast met voorrang op het recht van de Unie.
In dit verband is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten (arrest van 24 juni 2019, PopJawski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
[betrokkene 2], dienstdoend rechter, heeft in zijn niet aflatende drang burgers te besodemieteren en van hun uit het Unierecht voortkomende rechten te ontdoen waar mogelijk, het recht van de Unie ernstig miskend door in een geschil als in casu, dat beheerst wordt door het recht van de Unie, de rechten die belanghebbende aan het recht van de Unie kan ontlenen te verneuken met toepassing van voorrang van de nationale regeling op het recht van de Unie.
Ik merk op dat dat de leeftijdskorting het gevolg is van de (gedeeltelijke) neutralisering van verschillende betalings- en heffingsmodaliteiten ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen en in strijd is met artikel 110 VWEU.
Artikel 110 VWEU heeft een declaratoire werking die de rechtstoestand vaststelt zoals die had moeten gelden ten tijde van de betaling van de belasting door de belastingplichtige, als gevolg van de registratie van zijn voertuig in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en dus voorafgaande aan de bezwaarfase.
Aldus staat vast dat belanghebbende in bezwaar moest om zijn in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te krijgen. In de bezwaarfase is de leeftijdskorting afgewezen, waarop belanghebbende in beroep moest bij de rechtbank Gelderland. Die heeft ook afgewezen, waarna belanghebbende in hoger beroep moest bij het gerechtshof. Daar volgt toewijzing.
Aldus moet belanghebbende middels een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen, vergoed worden teneinde daadwerkelijk zijn rechten die hij rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan het recht van de Unie te effectueren.
In casu dus had belanghebbende in bezwaar toewijzing van zijn grieven moeten krijgen en had het bezwaar om die reden gegrond verklaard moeten worden en had minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij moeten worden gedragen.
Het gerechtshof — kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk, heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De kosten van bezwaar (en beroep) hadden vergoed moeten worden. Middel VII is kennelijk gegrond.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald dat het gegeven oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu het gerechtshof overweegt dat belanghebbende pas voor het eerst in de procedure bij het gerechtshof heeft aangevoerd dat hij recht heeft op toepassing van de extra leeftijdskorting.
De daarop voortbordurende afwijzing van een proceskostenvergoeding overeenkomstig de stelling dat geen proceskostenvergoeding hoeft te worden toegekend wanneer de noodzaak uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van de belanghebbende, kan evenmin doel treffen en geeft ook blijk van een onjuiste feitelijke lezing en constellatie van de feiten en omstandigheden.
Toelichting.
[betrokkene 2], die maar niet genoeg kan krijgen van het facititeren van de Inspecteur der Rijksbelastingen, vies vrouwtje, en daarbij niets aan het toeval overlaat waar mogelijk de belastingplichtige te naaien en te beduvelen en te besodemieteren, geeft blijk van een onjuiste opvatting van de feitelijke constellatie van het geding.
In de uitspraak op bezwaar van 11 december 2017, op bladzijde 2 van 4, laatste alinea blijkt dat het de Inspecteur der Rijksbelastingen bekend is dat belanghebbende een beroep doet op toepassing van leeftijdskorting, maar deze leeftijdskorting om hem moverende redenen afwijst.
Daarmee reeds is middel VIII kennelijk gegrond. Anders dan deze criminele clown van het gerechtshof oordeelt, doet belanghebbende niet voor het eerst in hoger beroep een beroep op leeftijdskorting, de feiten wijzen immers uit, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat reeds in de bezwaarfase door belanghebbende met een beroep op verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten een verzoek is gedaan voor de toepassing van leeftijdskorting.
Aldus falen de daarop voortbordurende stellingen van deze viespeuk bij gebrek aan de juiste feitelijke constellatie in zijn uitspraak in hoger beroep.
Integendeel, belanghebbende moet teneinde zijn in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te kunnen krijgen enorme bedragen griffierecht betalen, door derden beroepsmatige rechtsbijstand zoeken en wordt gewoon bedonderd in bezwaar, beroep en hoger beroep en doorgaans ook in cassatie door de grootste criminele organisatie van de wereld, de Nederlandse rechtspraak, viespeuken van het allerergste soort.
Belanghebbende had reeds om die reden naar nationale regeling recht op een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding, nu willens en wetens, in strijd met het recht van de Unie zijn uit het Unierecht voortkomende rechten hem onthouden zijn!!!!!!!
[betrokkene 2] moeten ze langdurig opsluiten, dat verdient die man, die er louter en alleen op uit is waar mogelijk burgers te belazeren en op te lichten.
Maar ook geeft hij blijk van een onjuiste interpretatie van de rechtspraak van Uw intens criminele gajesclub met betrekking tot de uitlegging van het recht op een vergoeding van de kosten van advisering, verdediging of vertegenwoordiging.
Uw ongekend vieze gajesclub oordeelde in de door het gerechtshof aangehaalde rechtspraak in r.o. 4.43 dat van de vergoeding van kosten ex. artikel 8:75 Awb kan worden afgeweken wanneer de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van de belanghebbende.
[betrokkene 2], die de indruk wekt naast zijn salaris als rechter nog nadere tegemoetkomingen te ontvangen van de wetgevende en heffende autoriteit voor elke zaak waarin hij belastingplichtigen naait en om de tuin leidt, heeft met zijn opvatting dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de door hem in (hoger)beroep gemaakte kosten, de uitzonderingsregel, zoals gegeven door Uw Raad miskend. Immers, de ten onrechte geheven belasting (en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, waarin deze clown belanghebbende onrechtmatig ontdoet van zijn uit artikel 47 Handvest voortkomende rechten) is niet een gevolg van een handelwijze van belanghebbende.
Middel VIII slaagt kennelijk. [betrokkene 2] is echt een mega, mega vies smerig diendertje, wat een nare man, wat een moraalridder!! 0,0000000 onafhankelijk en onpartijdig, 0,00000000000.
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw intense gajesclub van 11 oktober 2019, ECU: NL: HR: 2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw viespeukenclub naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
[betrokkene 2], als onderdeel van het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:201Q:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissïe/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad, die zich gedraagt als een stelletje hoeren die burgers naaien tot een kunst heeft verheven is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo(64) en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Uniejrecht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.(65)
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt in lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C: 1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw gajesclub voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaat!!
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het belang van een doelmatige procesgang, volgens nationale bepalingen zwaarder weegt dan het toelaten van de stukken van belanghebbende, waarin belanghebbende ondermeer pleit voor een verlaging van de belasting die geheven is in strijd met artikel 110 VWEU.
Toelichting.
Clowntje [betrokkene 2] geeft voorrang aan nationaal procesrecht teneinde te ontkomen aan zijn wettelijke verplichting de volle werking van het recht van de Unie te waarborgen.
Daartoe overweegt hij dat het belang van de Inspecteur om op nieuwe stellingen te reageren in zijn overwegingen moet worden betrokken.
[betrokkene 2] miskend dat hem naar nationale regeling mogelijkheden openstaan om de Inspecteur voldoende waarborgen te bieden te reageren op de stellingen van belanghebbende en om die reden geen tardiefverklaring mag faciliteren, evenmin voor die gans van Tikken, daar druipt echt elke vooringenomenheid vanaf, die is nog erger dan [betrokkene 2], wat een seutü
Gelijktijdig geeft vrind [betrokkene 2] met misbruik van bevoegdheid uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hetgeen nadrukkelijk verboden is!M
Conclusie
[betrokkene 2] van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich ontwikkeld tot een gekende boef, een vies vrouwtje dat van het ontdoen van rechten van de Unie van burgers van lidstaat Nederland, die met hem in aanraking kunnen komen omdat ze in een bepaald gebied van Nederland wonen of een bedrijf hebben, tot een ware kunst heeft ontwikkeld.
Ze zouden hem eens langere tijd moeten opbergen, zodat hij zich kan bezinnen over zijn taak als nationaal rechter, die de rechten die burgers aan het Unierecht kunnen ontlenen, moet waarborgen en niet moet verneuken. Hij zou zo bij de Hoge Raad der Nederlanden kunnen gaan werken, dat heeft hij wel bewezen in dit arrest, hij heeft zijn kontje verkocht aan de Hoge Raad, die nog veel verder geprofessionaliseerd is in het ontdoen van rechtsonderhorigen van hun uit het hoogst recht voortkomende aanspraken.
Het cassatieberoep is op alle punten kennelijk gegrond.
Ik zou iedereen die geen uitkering heeft, niet bij de overheid werkt en niet verweven is met verdovende middelen willens adviseren zijn leven in een andere lidstaat te gaan leiden, Nederland is echt het aller slechtste kindje van de klas en toont elke dag weer aan hoe respectloos ze acteren jegens nette, lieve, goedbedoelende burgers!!! Vies smerig kutland is het, niks anders, helemaal doodgegaan onder 10 jaar Rutte!!
Met behoud van rechten en weren,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑07‑2022
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
BPM; art. 10, lid 1, Wet BPM; extra vermindering van bpm vanwege verstrijken van een periode tussen de voldoening op aangifte en de tenaamstelling van de personenauto; bewijslastverdeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02565
Datum 15 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 mei 2021, nrs. 19/00912 en 19/009131., op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/2169 en AWB 18/2248) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie in het kentekenregister van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto (hierna: auto 1) op aangifte van 21 augustus 2017 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. In verband met de registratie in het kentekenregister van een andere, eveneens uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto (hierna: auto 2) heeft zij op aangifte van 16 oktober 2017 een bedrag aan bpm voldaan.
2.2
In de hiervoor in 2.1 bedoelde aangiften heeft belanghebbende zichzelf vermeld als aanvrager en toekomstig houder van het kenteken van deze personenauto’s.
2.3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor zowel auto 1 als auto 2 recht heeft op een verdere vermindering van bpm zoals bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2017; hierna: de Wet), dan waarvan belanghebbende bij het voldoen van bpm op aangifte was uitgegaan. Belanghebbende stelde zich in hoger beroep voor het eerst op het standpunt dat de Inspecteur moet bewijzen dat auto 1 en auto 2 op het tijdstip van het belastbare feit (de tenaamstelling in het kentekenregister) niet een hogere leeftijd hadden dan waarvan belanghebbende volgens de aangifte is uitgegaan. Omdat, aldus belanghebbende, bij haar het tijdstip van het belastbare feit niet bekend is, moet de Inspecteur - die volgens belanghebbende wel op de hoogte is of kan zijn van de datum van registratie - deze gegevens inbrengen, opdat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 VWEU is geschonden.
2.3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten dan de Belastingdienst worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, in beginsel niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, behalve wanneer die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt. Stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, behoren niet tot de in artikel 8:42 Awb bedoelde stukken, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is of de mogelijkheid heeft om in die basisregistratie opgenomen gegevens te raadplegen, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur geloofwaardig verklaard dat hij voor auto 1 noch voor auto 2 (heeft) beschikt over de datum van registratie in het kentekenregister en dat hij deze data om daarover te kunnen beschikken zou moeten opvragen bij de RDW. Volgens het Hof zijn deze gegevens daarom niet op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.3.3
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 110 VWEU zich niet tegen deze verdeling van de bewijslast verzet. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om gegevens over de datum van registratie van de auto’s in het kentekenregister in te brengen. Dat heeft belanghebbende nagelaten, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat te veel bpm op aangifte is voldaan.
2.3.4
Het Hof verwierp het standpunt van belanghebbende dat de wijze van heffing van bpm, waarbij die belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit van registratie plaatsvindt, in strijd is met het Unierecht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Middel VI richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 tot en met 2.3.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel herhaalt het in hoger beroep aangevoerde standpunt dat de wijze van heffing en inning van bpm voordat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met het Unierecht. Om de volle werking van het Unierecht te waarborgen moet de inspecteur volgens het middel in alle gevallen uit eigen beweging nagaan op welke datum de registratie van de desbetreffende personenauto (de tenaamstelling) heeft plaatsgevonden en moet hij het voldane bedrag aan bpm dienovereenkomstig verminderen wanneer blijkt dat die datum afwijkt van de datum waarvan de belastingplichtige bij het voldoen op aangifte is uitgegaan, met als gevolg dat recht bestaat op een verdere vermindering van bpm.
3.1.2
Het middel faalt voor zover het zich richt tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op hun juistheid worden onderzocht.
3.1.3
Op grond van artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet moet de bpm ter zake van de registratie van een personenauto worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister. Het is niet in strijd met het Unierecht om een belasting te heffen die door de belastingplichtige moet worden voldaan voorafgaand aan het belastbare feit, in dit geval de registratie.2.Het middel faalt voor zover het van een andere rechtsopvatting uitgaat.
3.1.4
De heffing van bpm vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Dit betekent dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk is voor de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm dat hij op aangifte gaat voldoen. In het geval van een geschil over een op aangifte voldaan bedrag aan bpm rust op de belastingplichtige de plicht om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat minder bpm is verschuldigd dan hij op aangifte heeft voldaan.3.Dat geldt ook waar het gaat om de datum van tenaamstelling van de desbetreffende personenauto. Dit is niet in strijd met het Unierecht, aangezien het voor de belastingplichtige ook nadat de voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om met betrekking tot een personenauto die volgens de opgave in zijn aangifte voor de bpm op zijn eigen naam zal worden gesteld, te stellen en zo nodig te bewijzen wat de werkelijke datum van tenaamstelling in het kentekenregister is. Het middel faalt voor zover het van een andere rechtsopvatting uitgaat.
3.2
De Hoge Raad heeft ook middel VI voor het overige en de overige middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Vgl. HvJ 17 december 2015, Viamar, C-402/14, ECLI:EU:C:2015:830, met name punt 35, en HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, rechtsoverweging 3.6.4.
Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverwegingen 3.2.4 en 3.2.6.