Deze zaak hangt samen met nrs. 14/01218 ([medeverdachte 2]) en 14/01111 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 14-04-2015, nr. 14/01173
ECLI:NL:HR:2015:951
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
14/01173
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:951, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:382, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:434, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:951, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/214 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0197
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht opzet op het in vereniging plegen van diefstal met geweld. Uit de vastgestelde f&o - vanaf het begin betrokken bij het plan van de gewapende overval, ontvangst door verdachte van het slo in een voor de gelegenheid ingericht kantoor, het verlaten door verdachte van het kantoor om zijn mededaders hun gang te laten gaan in het besef dat er klappen zouden kunnen vallen en het niet anders kunnen zijn dan dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat ingeval van verzet het geweld zou kunnen escaleren - heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het gezamenlijk en in vereniging plegen van diefstal met geweld.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. S 14/01173
EC/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2014, nummer 20/004606-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. S.F.W. van 't Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, beiden advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
Mr. S.F.W. van 't Hullenaar heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd wat betreft het opzet op het medeplegen van het toegepaste geweld.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 28 januari 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100.000 euro, toebehorende aan [slachtoffer] en anderen, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer] en anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders,
- die [slachtoffer] met een vuurwapen hebben beschoten en
- die [slachtoffer] en anderen hebben bespoten met pepperspray,
zulks terwijl voornoemd feit voor voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (schotwond in het hoofd en verlies van een oog) tot gevolg heeft gehad."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 ten laste het volgende aangevoerd.
(...)
B. zo al kan worden vastgesteld dat de groep Nederlanders de diefstal met geweld heeft gepleegd, kunnen het schieten en het gebruik van pepperspray niet aan de verdachte worden toegerekend, ook niet via een voorwaardelijk opzet-constructie.
Op basis van het hiervoor gestelde is er mitsdien onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een veroordeling te komen en moet verdachte worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte [medeverdachte 2] tegen betaling een kantoorruimte in een representatief pand verschaft. Er zou worden voorgewend dat daar een bedrijf was gevestigd met een normale, en ook solide, bedrijfsvoering. Daartoe werd een - onbekend gebleven - persoon ingeschakeld die zich voor secretaresse uitgaf, terwijl hij, verdachte, zich voordeed als ondernemer.
Hij onderhield de contacten met de latere slachtoffers, die werd wijsgemaakt dat zij een grote hoeveelheid koper konden inkopen tegen contante betaling van een - gelet op hetgeen werd aangeboden - betrekkelijk laag bedrag, te weten 100.000 euro. Het was de verdachte bekend dat er helemaal geen koper was en dat de latere slachtoffers hun geld zou worden ontfutseld. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd.
De slachtoffers in deze zaak hebben zich met hun geld naar het vorengenoemde 'kantoor' begeven, waar zij door de 'secretaresse' werden binnengelaten en bij verdachte werden aangediend, die met hen over de transactie sprak en het meegebrachte geld telde. De slachtoffers zouden vervolgens naar het koper worden gebracht. Toen zij bij verdachte weggingen werden zij echter overvallen en het geld werd hen gewapenderhand ontfutseld. Er is met pepperspray gespoten en er is geschoten. Daarbij is een van de slachtoffers ernstig gewond geraakt.
De bewering van de verdachte dat hij deze afloop niet had voorzien acht het hof hoogst ongeloofwaardig. Hij heeft erkend te weten dat de slachtoffers hun geld zou worden ontfutseld. Hij wist ook dat er in werkelijkheid helemaal geen koper was. Het kan dan ook niet anders zijn geweest dan dat hij begreep dat het geld hen reeds bij het verlaten van het 'kantoor' zou worden afgenomen; op straat zou dat immers te veel aandacht trekken. Hij wist bovendien dat hij het 'kantoor' diende te verlaten om zijn mededaders hun gang te kunnen laten gaan. Het kan ook niet anders zijn geweest dan dat hij begreep dat een en ander - mede gelet op de grootte van het bedrag - op zijn minst met een bedreiging gepaard zou gaan; niemand laat zich immers zonder verzet een dergelijk bedrag afnemen. Hij heeft bij de politie verklaard dat er hoogstens wat klappen hadden moeten vallen bij het afhandig maken van het geld. Het kan echter niet anders dan dat hij zich er van bewust is geweest dat in geval van verzet grote kans zou bestaan op een escalatie van geweld. Het kan zijn dat de verdachte niet wist hoe een en ander precies in zijn werk zou gaan en dat hij dit aan zijn mededader [medeverdachte 2] heeft overgelaten, maar dit doet er niet aan af dat zijn opzet (maar wellicht in voorwaardelijke vorm) op een diefstal met geweld was gericht, zoals in de tenlastelegging omschreven.
Verdachte heeft het feit dusdoende bovendien in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededaders begaan, zodat het medeplegen wettig en overtuigend kan worden bewezen."
2.3.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte van het begin af aan betrokken is geweest bij het plan om de kopers van een grote doch niet aanwezige partij koper door zijn mededaders te laten beroven van de koopsom van € 100.000,-, dat hij de kopers daartoe in een voor de gelegenheid ingericht kantoor zou ontvangen en na telling van het geldbedrag het kantoor zou verlaten om zijn mededaders hun gang te kunnen laten gaan, in het besef dat er klappen zouden kunnen vallen. Daarbij heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - mede in aanmerking genomen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat ingeval van verzet het geweld zou kunnen escaleren, in welk oordeel besloten ligt dat de verdachte het aan zijn mededaders heeft overgelaten met welke vorm van geweld zij hun doel zouden trachten te bereiken. Aldus beschouwd heeft het Hof uit een en ander kunnen afleiden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het gezamenlijk en in vereniging plegen van diefstal met geweld zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 17‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht opzet op het in vereniging plegen van diefstal met geweld. Uit de vastgestelde f&o - vanaf het begin betrokken bij het plan van de gewapende overval, ontvangst door verdachte van het slo in een voor de gelegenheid ingericht kantoor, het verlaten door verdachte van het kantoor om zijn mededaders hun gang te laten gaan in het besef dat er klappen zouden kunnen vallen en het niet anders kunnen zijn dan dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat ingeval van verzet het geweld zou kunnen escaleren - heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het gezamenlijk en in vereniging plegen van diefstal met geweld.
Nr. 14/01173
Mr. Machielse
Zitting 17 februari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. De Rechtbank Breda heeft verdachte op 1 december 2011 voor 1: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,2.en 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en munitie van categorie III, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden. Voorts heeft de rechtbank de verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen voorwerpen, en de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het vonnis omschreven. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld en op 18 februari 2014 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis van eerste aanleg bevestigd, behoudens wat betreft de bewijsvoering en de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs, de kwalificatie van feit 2 en de strafmotivering.
2. Mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. S.F.W. van 't Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, advocaten te Arnhem, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er zou worden geschoten of zou worden gespoten met pepperspray. In de strafmotivering heeft het hof ook overwogen dat aannemelijk is dat verdachte verrast is door de ernst en de mate van het geweld.
3.2. De pleitnota van hoger beroep betoogt dat verdachte steeds heeft volgehouden dat er geen geweld zou worden gebruikt en dat de 'Duitsers' niet mishandeld zouden worden. Hij wist niet dat zijn mededaders beschikten over een schietwapen en pepperspray. Niet blijkt dat hierover bij de planning is gesproken. Verdachte is hoogstens uitgegaan van een soort oplichting met maximaal een paar klappen. In vergelijking met hetgeen waar verdachte ten uiterste mee heeft rekening gehouden, is het geweld excessief geweest.
3.3. Als feit 1 is bewezenverklaard dat verdachte
"op 28 januari 2010 te Tilburg, tezamen en In vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100.000 euro toebenorende aan [slachtoffer] en anderen welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer] en anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders
- die [slachtoffer] met een vuurwapen hebben beschoten en
- die [slachtoffer] en anderen hebben bespoten met pepperspray
zulks terwijl voomoenid feit voor voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (schotwond in het hoofd en verlies van een oog) tot gevolg heeft gehad".
3.2. In het arrest heeft het hof het volgende opgenomen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 ten laste het volgende aangevoerd.
A. (...)
B. zo al kan worden vastgesteld dat de groep Nederlanders de diefstal met geweld heeft gepleegd, kunnen het schieten en het gebruik van pepperspray niet aan de verdachte worden toegerekend, ook niet via een voorwaardelijk opzet-constructie.
Op basis van het hiervoor gestelde is er mitsdien onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een veroordeling te komen en moet verdachte worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte [medeverdachte 2] tegen betaling een kantoorruimte in een representatief pand verschaft. Er zou worden voorgewend dat daar een bedrijf was gevestigd met een normale, en ook solide, bedrijfsvoering. Daartoe werd een - onbekend gebleven - persoon ingeschakeld die zich voor secretaresse uitgaf, terwijl hij, verdachte, zich voordeed als ondernemer.
Hij onderhield de contacten met de latere slachtoffers, die werd wijsgemaakt dat zij een grote hoeveelheid koper konden inkopen tegen contante betaling van een - gelet op hetgeen werd aangeboden - betrekkelijk laag bedrag, te weten 100.000 euro. Het was de verdachte bekend dat er helemaal geen koper was en dat de latere slachtoffers hun geld zou worden ontfutseld. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd.
De slachtoffers in deze zaak hebben zich met hun geld naar het vorengenoemde ‘kantoor’ begeven, waar zij door de ‘secretaresse’ werden binnengelaten en bij verdachte werden aangediend, die met hen over de transactie sprak en het meegebrachte geld telde. De slachtoffers zouden vervolgens naar het koper worden gebracht. Toen zij bij verdachte weggingen werden zij echter overvallen en het geld werd hen gewapenderhand ontfutseld. Er is met pepperspray gespoten en er is geschoten. Daarbij is een van de slachtoffers ernstig gewond geraakt.
De bewering van de verdachte dat hij deze afloop niet had voorzien acht het hof hoogst ongeloofwaardig. Hij heeft erkend te weten dat de slachtoffers hun geld zou worden ontfutseld. Hij wist ook dat er in werkelijkheid helemaal geen koper was. Het kan dan ook niet anders zijn geweest dan dat hij begreep dat het geld hen reeds bij het verlaten van het ‘kantoor’ zou worden afgenomen; op straat zou dat immers te veel aandacht trekken. Hij wist bovendien dat hij het ‘kantoor' diende te verlaten om zijn mededaders hun gang te kunnen laten gaan. Het kan ook niet anders zijn geweest dan dat hij begreep dat een en ander - mede gelet op de grootte van het bedrag - op zijn minst met een bedreiging gepaard zou gaan; niemand laat zich immers zonder verzet een dergelijk bedrag afnemen. Hij heeft bij de politie verklaard dat er hoogstens wat klappen hadden moeten vallen bij het afhandig maken van het geld. Het kan echter niet anders dan dat hij zich er van bewust is geweest dat in geval van verzet grote kans zou bestaan op een escalatie van geweld. Het kan zijn dat de verdachte niet wist hoe een en ander precies in zijn werk zou gaan en dat hij dit aan zijn mededader [medeverdachte 2] heeft overgelaten, maar dit doet er niet aan af dat zijn opzet (maar wellicht in voorwaardelijke vorm) op een diefstal met geweld was gericht, zoals in de tenlastelegging omschreven.
Verdachte heeft het feit dusdoende bovendien in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededaders begaan, zodat het medeplegen wettig en overtuigend kan worden bewezen."
3.3. Bewijsmiddel 14 heeft betrekking op de telefonische contacten, waarvoor het telefoonnummer dat op het visitekaartje van de pseudo koper [betrokkene 6] is vermeld als uitgangspunt diende. Dat telefoonnummer belde naar Duitse nummers en naar nog een ander nummer dat op naam stond van verdachte (06-[0001]). Het telefoonnummer van verdachte heeft een periode van 28 januari 2009 tot en met 8 januari 2010 492 keer contact gehad met het nummer 06-[0002], het nummer waarvan [medeverdachte 2] volgens bewijsmiddel 15 gebruikmaakte. Uit de bewijsmiddelen 9 en 10 is af te leiden dat [betrokkene 5] als bemiddelaar met een persoon die zich voordeed als [betrokkene 6] in contact is gekomen. Deze [betrokkene 6] bood koper te koop aan. Op 21 januari 2010 zijn de Duitsers al eens in Tilburg geweest. Op 28 januari 2010 zijn zij teruggekeerd voor een grote partij waarvoor zij € 100.000 zouden betalen. Op kantoor bij [betrokkene 6] is het geld geteld en vervolgens zijn de Duitsers overvallen. Er is met pepperspray gespoten en er zijn schoten gevallen waarbij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Voorts zijn voor het bewijs gebruikt verhoren die van verdachte zijn afgenomen:
"17. De op 23 maart 2010 bij de politie afgelegde verklaring van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats], wonende te [plaats], voor zover inhoudende als volgt:
(De letters W, N en H staan voor verbalisant [verbalisant 5], verbalisant [verbalisant 6] en verdachte [verdachte].)
H: Ik weet wat er is gebeurd en ik weet wat fout is gegaan, (pag. 176)
W: ja. Je gaat daar heen van uh, ik doe effe een handeltje, ik noem me [betrokkene 6] en dan gaat het goed. Toch?
M: ja nou, zo simpel is het allemaal niet.
W: nee maar goed, er wordt een verhaal afgesproken en dan wordt [verdachte] [betrokkene 6].
H : ja kijk, weetje wat het is, ik bedoel maar, ik ben gewend om een beetje zaken te doen dus.
H: het was voor mij eigenlijk een heel makkelijk verhaaltje, het was een toneelspelletje. Meer was het niet.
W: je zegt dat je iemand anders bent he?
H: ja, het is gewoon een toneelspelletje, meer was het niet. Meer had het ook nooit moeten zijn.
H: Ja, het was een oplichtingpraktijk, heel simpel, (pag. 177)
W: ja. En dan loopt het helemaal mis, kijk ik snap dat wel. Van nou, we doen een toneel spel, beetje oplichtingpraktij ken, ik verdien daar wat geld aan. Ik ben toch op tijd weg, voordat die gasten komen. En dr kan mij weinig gebeuren.
H: zo is het eigenlijk ook ja
H: ik ben achter weg gegaan, (blz. 178)
H: ik ben de enigste die ze gezien hebben.
H: de verrassing voor mij was dat ze met 5 of 6 man waren. Dat was eigenlijk de verrassing.
H: ze zouden eigenlijk maar met zijn drieën zijn. Nou en dat was allemaal dit eigenlijk niet gebeurd. Dan waren de centen wel weg geweest, maar was dat verder niet gebeurd.
W: dus eigenlijk werd je verrast. Jullie, jij had alleen maar die drie blanke mannen verwacht zeg maar. (blz. 179)
H: eigenlijk wel ja.
W: die er ook al eerder waren geweest.
H: ja.
W: een week daarvoor, ben je er met die gasten geweest hè?
H: ja.
W: en daarvoor ook nog een keer.
H: ja maar goed ik heb toen ook het advies gegeven om het zeker niet te doen, maar.. ..ten eerste was het bedrag veel te klein. En uh....
En ik zag op een gegeven moment toch ook wel in dat het een risico zou kunnen worden. Als je ze hier laat komen..
N: en ze, zijn dan de Duitsers.
H: de Duitsers ja.
W: hoe ben jij met die gasten in contact gekomen in eerste aanleg.
H: ja goed, daar kan ik ook niet over...
W: maar is het via anderen geweest of heb je zelf dat contact gelegd?
H: nee, nee, dat is allemaal via anderen.
H: het was koper
W: en het ging om hoeveel kilo
H: ja, in eerste instantie ging het om 100 ton.
W: en later, de daadwerkelijke deal. waar het dan mis ging.
H: ja, dat was dan 25 ton. Maar goed ze zouden dus een vracht laden, en de volgende vracht er weer achteraan (biz. I 80)
W: ja maar goed die zou niet plaats vinden toch?
H: die zou nooit plaats vinden.
W: zelfs de eerste vracht zou niet plaats vinden, er was geen koper.
H: er was geen koper
H: ze hadden niks in de gaten.
W: niks in de gaten, het was allemaal netjes geregeld, secretaresse erbij.
H: bloemetje...
W: ...schilderijtjes aan de muur. Die dachten en van ze waren wel hebberig, ze waren wel boeven zie je, maar ze hadden toch echt wel in de gaten.......het spel werd mooi gespeeld.
H: ja,ja
W: hoe de planning zou zijn zeg maar, die gasten die komen dan daar in Tilburg, die 28ste hè?
En dan zijn ze in één keer met zijn vijven in plaats van met zijn drieën, met zijn zessen zei je zelfs hè? (blz. 181)
H:ja volgens mij met zijn zessen hoor. Maar die ik heb allemaal niet gezien hoor.
W: hoeveel zijn er bij jou in het kantoor geweest?
H: er zaten er vijf binnen
W: vijf zaten er bij jou in het kantoor binnen.
H: ja
W: en wie waren dat dan?
H: dat waren, even kijken hoor, volgens mij waren er twee [...] bij. Die oudere....
H: Nou dan, die grote Turk .
W: maar, die gasten komen binnen, dat geld wordt dan geteld hè?
H: ja.
W: en hoe is dat dan verder gegaan?
H: nou dat gaat in een geldkistje, wantje moet zorgen datje de centen bij elkaar houdt.
H: ik heb de sleutel in mijn zak gestopt, (blz. 182).
En ik heb gezegd: ’Ik haal voor jullie nog effe een cadeautje, hè, want ik wist anders ook geen manier meer om daar weg te komen. Toen: ”we laten jou nou niet meer gaan, want jij hebt de vorige keer al... want de vorige keer zijn we hier al voor niks geweest. Dus jij komt niet meer weg
Maar goed, met een klote-smoesje, ben ik weg gelopen.
W: ja oké. maar jij wist dan wel wat daarna zou gaan gebeuren?
H: ja nou goed....
W : ja, niet dat het zo zou aflopen, maar je wist wat er daarna zou gaan gebeuren
H: ja. Dr zou eigenlijk geen mishandeling of iets bij te pas komen.
18. Het relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6], respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, voor zover inhoudende als volgt:
Op 12 mei 2010 werd [verdachte] verhoord.
Hieronder volgt een samenvatting van door [verdachte] verklaarde zaken:
[verdachte] zegt [medeverdachte 2] te kennen. De zoon van [medeverdachte 2] heet [betrokkene 7].
[verdachte] zegt [betrokkene 4] te kennen als zijnde een van de vriendinnen van [medeverdachte 2] en te weten dat zij woonachtig is in [plaats].
Het scenario voor de overval was als volgt.
De Duitsers zouden met het geld komen. [verdachte] zou het geld tellen en daarna weggaan waarna er mensen binnen zouden komen die het geld van de Duitsers zouden afpakken en dat er misschien een paar klappen zouden vallen."
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte van begin af aan betrokken is geweest bij de planning van het misdrijf. Daarbij ging het om een groot bedrag aan geld, € 100.000. Er is intensief telefonisch contact geweest tussen verdachte en [medeverdachte 2], degene die samen met anderen de diefstal, waarbij geweld is gebruikt jegens aangevers, heeft uitgevoerd. Verdachte wist dat dat geldbedrag van de aspirant kopers afhandig zou worden gemaakt. Tevens wist hij dat er geweld zou worden gebruikt doordat er klappen zouden worden gegeven. Daarin schuilt al een verschil met HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, waarin verdachten gingen inbreken in een woning waarvan de bewoners afwezig waren maar onverwachts terugkeerden. Verdachte sloeg op de vlucht maar de medeverdachte gebruikte geweld. Ook de uitgangssituatie in HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6365 was anders dan in de onderhavige zaak. In het arrest van 2011 wilden verdachten een hennepplantage leeghalen. Door een stil alarm werden de telers gewaarschuwd die zich naar de plantage begaven. Bij de daaropvolgende confrontatie schoot een van de dieven een teler dood. De Hoge Raad meende dat het bewijs van voorwaardelijk opzet van verdachte op het gebruik van geweld door zijn kompaan bij een eventuele betrapping ontoereikend was.
Anderzijds kan in de onderhavige zaak uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat verdachte weet had van de aanwezigheid van pepperspray of een vuurwapen. Dit in tegenstelling tot HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426, waarin de verdachte is gaan inbreken met iemand die een vuurwapen bij zich droeg. De politie betrapte hen en de medeverdachte schoot op de politie. De Hoge Raad ging akkoord met het oordeel van het hof dat er sprake was van voorwaardelijk opzet bij de verdachte op het gebruik van het vuurwapen door de ander. Ook in HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099 wist de verdachte die meeging om hennep uit een kwekerij te stelen dat zijn mededaders waren voorbereid op eventuele tegenstand vanwege de aanwezigheid van tierips waarmee personen die aanwezig zouden zijn in de kwekerij zouden kunnen worden gebonden en van een vuurwapen.
3.5. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat verdachte het kantoor moest verlaten zodat zijn mededaders hun gang konden gaan. Dat is kennelijk voor het hof een zwaarwegend argument geweest om voorwaardelijk opzet aan te nemen op de vorm van geweld die uiteindelijk is toegepast. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is niet af te leiden dat van tevoren afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop het geld van de Duitsers afhandig moest worden gemaakt, maar aangenomen mag worden dat, zoals het hof klaarblijkelijk heeft gedaan, gelet op de hoogte van de voorziene buit, de voorbereidingen die zijn getroffen en de investeringen die verdachten hebben gedaan om geloofwaardig over te komen, verdachten er heel wat aan gelegen was om dat geldbedrag te bemachtigen. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat verdachte het aan zijn mededaders heeft overgelaten hoe zij dat zouden doen. Niet blijkt dat verdachte pogingen heeft ondernomen om het gebruik van geweld te beperken, integendeel; hij heeft zich uit de voeten gemaakt zodat zijn mededaders vrij baan hadden. Het oordeel van het hof dat verdachte, door aldus te handelen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders zwaar geweld zouden aanwenden om het geld af te pakken en zich daarvoor onverschillig heeft getoond, acht ik niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn. De door de hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is overschreden.
4.2. Inderdaad is op 20 februari 2014 cassatie ingesteld en is het dossier pas op 22 oktober 2014, dus acht maanden en twee dagen na het instellen van het beroep, ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Gelet op de mate waarin de redelijke termijn is overschreden komt het mij voor dat deze schending voldoende wordt gecompenseerd door de vaststelling daarvan.3.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn in cassatie met twee dagen is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Beroepschrift 16‑12‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende twee middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 18 februari 2014, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof bij de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde de naleving verzuimd van de artikelen 350 en 359 juncto artikel 415 Sv, omdat uit de bewijsmotivering niet kan volgen dat het opzet van verzoeker was gericht op het ‘tezamen en in vereniging met anderen plegen van geweld welk geweld bestond uit het schieten met een vuurwapen en het bespuiten met pepperspray’.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank onder meer voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 bevestigd. Die bewezenverklaring houdt in dat:
‘verdachte (…) op 28 januari 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100.000 euro toebehorende aan [slachtoffer] en anderen welke diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer] en anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders
- —
die [slachtoffer] met een vuurwapen hebben beschoten en
- —
die [slachtoffer] en anderen hebben bespoten met pepperspray
zulks terwijl voornoemd feit voor voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (schotwond in het hoofd en verlies van een oog) tot gevolg heeft gehad;’
2.
's Hofs bewijsoverweging ten aanzien van de aanwezigheid van het bewezenverklaarde opzet houdt het navolgende in:
‘Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte [medeverdachte 2] tegen betaling een kantoorruimte in een representatief pand verschaft. Er zou worden voorgewend dat daar een bedrijf was gevestigd met een normale, en ook solide, bedrijfsvoering. Daartoe werd een — onbekend gebleven — persoon ingeschakeld die zich voor secretaresse uitgaf, terwijl hij, verdachte, zich voordeed als ondernemer.
Hij onderhield de contacten met de latere slachtoffers, die werd wijsgemaakt dat zij een grote hoeveelheid koper konden inkopen tegen contante betaling van een — gelet op hetgeen werd aangeboden — betrekkelijk laag bedrag, te weten 100.000 euro. Het was de verdachte bekend dat er helemaal geen koper was en dat de latere slachtoffers hun geld zou worden ontfutseld. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd.
De slachtoffers in deze zaak hebben zich met hun geld naar het vorengenoemde ‘kantoor’ begeven, waar zij door de ‘secretaresse’ werden binnengelaten en bij verdachte werden aangediend, die met hen over de transactie sprak en het meegebrachte geld telde. De slachtoffers zouden vervolgens naar het koper worden gebracht. Toen zij bij verdachte weggingen werden zij echter overvallen en het geld werd hen gewapenderhand ontfutseld. Er is met pepperspray gespoten en er is geschoten. Daarbij is een van de slachtoffers ernstig gewond geraakt.
De bewering van verdachte dat hij deze afloop niet had voorzien acht het hof hoogst ongeloofwaardig. Hij heeft erkend te weten dat de slachtoffers hun geld zou worden ontfutseld. Hij wist ook dat er in werkelijkheid helemaal geen koper was. Het kan dan ook niet anders zijn geweest dan dat hij begreep dat het geld hen reeds bij het verlaten van het ‘kantoor’ zou worden afgenomen; op straat zou dat immers te veel aandacht trekken. Hij wist bovendien dat hij het ‘kantoor’ diende te verlaten om zijn mededaders hun gang te kunnen laten gaan. Het kan ook niet anders zijn geweest dan dat hij begreep dat een en ander — mede gelet op de grootte van het bedrag — op zijn minst met een bedreiging gepaard zou gaan; niemand laat zich immers zonder verzet een dergelijk bedrag afnemen. Hij heeft bij de politie verklaard dat er hoogstens wat klappen hadden moeten vallen bij het afhandig maken van het geld. Het kan echter niet anders dan dat hij zich er van bewust is geweest dat in geval van verzet grote kans zou bestaan op een escalatie van geweld. Het kan zijn dat de verdachte niet wist hoe een en ander precies in zijn werk zou gaan en dat hij dit aan zijn mededader [medeverdachte 2] heeft overgelaten, maar dit doet er niet aan af dat zijn opzet (maar wellicht in voorwaardelijke vorm) op een diefstal met geweld was gericht, zoals in de tenlastelegging omschreven.
Verdachte heeft het feit dusdoende bovendien in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededaders begaan, zodat het medeplegen wettig en overtuigend kan worden bewezen.’
3.
Het bestreden arrest houdt als bewijsmiddelen (voor zover hier relevant) onder meer nog het volgende in:
- ‘17.
De op 23 maart 2010 bij de politie afgelegde verklaring van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats], wonende te [a-plaats], [a-straat 1], voor zover inhoudende als volgt:
(De letters [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verdachte] staan voor verbalisant [verbalisant 1], verbalisant [verbalisant 2] en verdachte [verdachte].)
(…)
[verdachte]: ik heb de sleutel in mijn zak gestopt (blz. 182)
En ik heb gezegd: ‘Ik haal voor jullie nog effe een cadeautje, hé, want ik wist anders ook geen manier meer om daar weg te komen. Toen: ‘we laten jou nou niet meer gaan, want jij hebt de vorige keer al… want de vorige keer zijn we hier al voor niks geweest. Dus jij komt niet meer weg
Maar goed, met een klote-smoesje, ben ik weggelopen.
[verbalisant 1]: ja oké, maar jij wist dan wel wat daarna zou gaan gebeuren?
[verdachte]: ja nou goed….
[verbalisant 1]: ja, niet dat het zo zou aflopen, maar je wist wat er daarna zou gaan gebeuren.
[verdachte]: ja. Dr zou eigenlijk geen mishandeling of iets bij te pas komen.
(…)
- 18.
Het relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en hoofdagent van de politie, voor zover inhoudende als volgt:
Op 12 mei 2010 werd [verdachte] verhoord. Hieronder volgt een samenvatting van de door [verdachte] verklaarde zaken:
Het scenario voor de overval was als volgt. De Duitsers zouden met het geld komen. [verdachte] zou het geld tellen en daarna weggaan waarna er mensen binnen zouden komen die het geld van de Duitsers zouden afpakken en dat er misschien een paar klappen zouden vallen.’
4.
Het bestreden arrest houdt als strafmotivering onder meer het navolgende in (p4):
‘dat
(…)
- —
verdachte en zijn mededaders, zich van de mogelijke gevolgen van hun handelen bewust, zich daardoor niet hebben laten weerhouden en zich louter hebben laten leiden door eigen financieel gewin;
(…)
Het hof zal in strafmatigende zin er mee rekening houden dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat de verdachte weliswaar rekening kon houden met het feit dat bij de overval op de slachtoffers geweld zou worden gebruikt, maar dat hij verrast is geworden door de ernst en mate van het geweld dat daarbij is gebruikt.’
5.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde opzet op het tezamen en in vereniging met anderen plegen van geweld welk geweld bestond uit het schieten met een vuurwapen en het bespuiten met pepperspray, is de aanwezigheid van dat opzet bij verzoeker door de verdediging als volgt bestreden (zie pagina 5 van de aan het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 4 februari 2014 gehechte pleitnotitie):
‘Indien uw Hof wel van oordeel is dat de schoten afkomstig zijn uit de hoek van cliënt, dan meen ik dat dit geweld, maar ook het gebruik van pepperspray hem niet kan worden toegerekend. Dat cliënt een verwijtbare rol heeft gespeeld staat wel vast; hij wist dat (3) Duitsers besodemieterd zouden worden en dat er hoogstens een paar klappen zouden vallen (cliënt betwist overigens nadrukkelijk dat hij dit verklaard heeft, althans hij is van oordeel dat deze opmerking uit de context is getrokken; hij zegt dat hij dit gezegd heeft met de kennis achteraf en nadat hij geconfronteerd werd met bepaalde (suggestieve) vragen van de politie, zie bijvoorbeeld p.182: ‘dan had er misschien een klap gevallen’). Dat cliënt kennelijk heeft ingestemd met een vorm van besodemieteren met hoogstens een paar klappen kan niet leiden tot een medeplegen van diefstal met excessief geweld, nl het schieten en pepperen. Het schieten en gebruik van pepperspray kan cliënt niet worden toegerekend, ook niet via de voorwaardelijke opzet-constructie. De verdediging is van oordeel van niet. Cliënt zelf heeft aangegeven dat hij drie Duitsers had verwacht (p. 178). De twee ‘extra’ Duitsers waren voor de cliënt dus ook een verrassing; cliënt ging dus uit van een in aantal niet al te grote ‘tegenpartij’. Cliënt heeft verklaard dat er geen mishandeling of iets bij te pas zou komen (p. 182). Dit geeft ook aan dat zijn ‘paar klappen’-verhaal niet juist lijkt te zijn. Het was ook niet de planning dat het zo zou lopen (p. 176). Cliënt wist niet, zo verklaart hij, dat zijn ‘kompanen’ bewapend waren; bewijs dat hij dat wel wist of dat zulks überhaupt zo was, of dat wapens ter sprake zijn gekomen tijdens de voorbesprekingen is er niet. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat als je weet dat er wapens worden meegenomen of dat wapens in de voorfase ter sprake zijn gekomen en je hebt je er niet nadrukkelijk van vergewist dat deze niet in het spel zijn, je dan aanvaard dat de wapens ook gebruikt zouden kunnen worden en het gebruik ervan kan dan worden toegerekend. Hiervan is in deze zaak geen sprake, althans daarvoor is ook geen bewijs.
Cliënt wist dat er betaald en dus geld afgestaan zou worden en dat de (drie) Duitsers er niets voor terug zouden krijgen. De overweging van de rechtbank dat cliënt wist dat de Duitsers niet vrijwillig geld zouden afstaan en dus cliënt daarmee zou hebben aanvaard dat er geweld zou worden toegepast is dus niet juist, laat staan dan cliënt daarmee het excessieve geweld in de vorm van schieten zou hebben aanvaard.
(…)
Kortom: cliënt wist niet beter dan dat er een vorm van oplichting zou plaatshebben, met maximaal een paar klappen. Cliënt wist niet dat er wapens in het spel zouden zijn, daar is ook niet over gesproken. Het excessieve geweld kan dan niet via de voorwaardelijke opzet aan cliënt worden toegerekend. Het schieten en gebruik van pepperspray was voor cliënt niet te voorzien. Ik verzoek uw Hof primair cliënt vrij te spreken van feit 1’.
6.1.
In zijn arrest van 4 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3099) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (r.o. 2.3 en 2.5):
‘Blijkens de gebezigde bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de poging tot diefstal van de hennep wist van het mogelijk gebruik van geweld, onder meer doordat hij wist dat personen die werden aangetroffen, zouden worden vastgebonden en doordat de verdachte had gezien dat één van zijn mededaders een vuurwapen bij zich had waarvan hij dacht dat dit ter afschrikking zou worden gebruikt. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen bij de poging tot diefstal van de hennep zou worden gebruikt. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd.
(…)
In verband met hetgeen de conclusie van de Advocaat-Generaal dienaangaande inhoudt verdient opmerking dat niet alleen de delictsomschrijving, maar in het concrete geval ook de tenlastelegging bepaalt waarop het opzet van de verdachte moet zijn gericht. Dat is niet anders ingeval medeplegen is tenlastegelegd. In het onderhavige geval moet daarom uit de bewijsmotivering kunnen volgen dat het opzet van de verdachte was gericht op onder meer het (kennelijk tezamen en in vereniging met anderen) plegen van geweld en/of bedreiging met geweld ‘welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond uit het met een wapen afvuren van kogels op die [slachtoffer]’, hetgeen het geval is.’
6.2.
Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof ten aanzien van verzoekers opzet op geweld feitelijk niet meer vastgesteld dan dat verzoeker ‘ervan uit ging dat er eigenlijk geen mishandeling of iets bij te pas zou komen’ en dat ‘er misschien een paar klappen zouden vallen’. Daaruit heeft het Hof niet kunnen afleiden dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er zou worden geschoten met een vuurwapen of dat er zou worden gespoten met pepperspray. Ook het door het Hof gememoreerde feit van algemene bekendheid dat niemand zich zonder verzet een geldbedrag van € 100.000,- laat afnemen maar dat dat op zijn minst met een bedreiging gepaard zal gaan met een grote kans op escalatie van geweld, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat bij verzoeker sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet1..
6.3.
Ten slotte mag niet onopgemerkt blijven dat blijkens 's Hofs overwegingen met betrekking tot de straftoemeting het Hof ambivalent is in zijn oordeel over hetgeen er nu wel of niet binnen het opzet van verzoeker kan worden gebracht. Immers, het Hof overweegt enerzijds dat ‘verzoeker en zijn mededaders zich bewust waren van de mogelijke gevolgen van hun handelen’ maar anderzijds dat ‘het aannemelijk is geworden dat verzoeker er rekening mee kon houden dat bij de overval geweld zou worden gebruikt maar dat hij verrast is door de ernst en de mate van dat geweld’. Niet alleen blijkt uit het voorgaande dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd ten aanzien van het opzetbegrip (rekening kunnen houden met geweld duidt immers op risicoaansprakelijkheid), maar ook dat het Hof meegaat in het verweer van de verdediging dat verzoeker geen opzet had op het schieten met een vuurwapen en het gebruik van pepperspray.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder is niet voldaan aan een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Toelichting
Op 20 februari 2014 is namens verzoeker het beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is bij de Hoge Raad op 22 oktober 2014 ingekomen. Er is dus sprake van een inzendingsduur van meer dan acht maanden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:PHR:2008:BD2578) moet worden geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Slotsom:
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. S.F.W, van 't Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, beiden advocaat te Arnhem, die bij deze verklaren tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Arnhem, 16 december 2014
mr. S.F.W. van 't Hullenaar
mr. C.H.W. Janssen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑12‑2014
vgl. HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6365, r.o. 2.3.