Zie rov. 3 en 4.1 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015 in verbinding met rov. 2.1 t/m 2.3 van het vonnis van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht (hierna: de voorzieningenrechter), van 10 oktober 2014.
HR, 02-12-2016, nr. 15/04172
ECLI:NL:HR:2016:2759
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
15/04172
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2759, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1019, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2759, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huurrecht. Ontruiming dienstwoning na een veroordeling daartoe in eerste aanleg. Alsnog afwijzing van de vordering in appel op de grond dat de verhuurder daarbij geen spoedeisend belang meer heeft. Instandhouding proceskostenveroordeling eerste aanleg.
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
15/04172
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], Australië,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. R.L. de Graaff en mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 3388243\VV EXPL 14-99\493\450 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 10 oktober 2014;
b. het arrest in de zaak 200.159.220 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huurrecht. Ontruiming dienstwoning na een veroordeling daartoe in eerste aanleg. Alsnog afwijzing van de vordering in appel op de grond dat de verhuurder daarbij geen spoedeisend belang meer heeft. Instandhouding proceskostenveroordeling eerste aanleg.
Partij(en)
15/04172
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 14 oktober 2016
CONCLUSIE inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser]),
eiser tot cassatie,
adv.: mrs. R.L. de Graaff en J.A.M.A. Sluysmans
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder]),
verweerder in cassatie,
adv.: mr. K. Teuben
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] als verhuurder spoedeisend belang heeft bij een voorziening in kort geding tot de ontruiming en het ontruimd houden van een door [verweerder] gehuurde woning.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.1.
- a.
[eiser] heeft per 1 oktober 2006 op basis van een schriftelijke huurovereenkomst tegen een huurprijs van € 500,- per maand een woning aan de [a-straat 1] te Nijmegen aan [verweerder] verhuurd. Ten tijde van het aangaan van deze huurovereenkomst was [verweerder] bij de naast het gehuurde gelegen motorzaak van [eiser] in dienst. Op 1 januari 2009 is het dienstverband van [verweerder] geëindigd.
- b.
Bij brief van 3 oktober 20132.heeft [eiser] de huurovereenkomst tegen 30 april 2014 opgezegd. [verweerder] heeft niet in de beëindiging van de huurovereenkomst toegestemd.
Vervolgens heeft [verweerder] de betaling van de huurpenningen tot een bedrag van € 499,99 per maand opgeschort; hij heeft slechts € 0,01 per maand aan [eiser] betaald. [verweerder] heeft zich daarbij erop beroepen dat [eiser] met het verhelpen van gebreken aan het gehuurde in verzuim is.
Op 29 juli 2014 heeft de gemeente Nijmegen zowel aan [eiser] als aan [verweerder] de last onder dwangsom opgelegd om binnen vier maanden de bewoning van het gehuurde te (laten) beëindigen, omdat het gehuurde in strijd met het bestemmingsplan niet als dienstwoning werd gebruikt.3.
Op 10 september 2014 heeft [verweerder] ter zake van achterstallige huurpenningen een bedrag van € 4.293,24 aan [eiser] betaald.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 12 september 2014 heeft [eiser] in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter [verweerder] zal veroordelen:
(1) om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de woning “te verlaten en te ontruimen, het gehuurde in goede staat aan [eiser] op te leveren en door afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen en het gehuurde na de ontruiming ontruimd en verlaten te houden”, met machtiging van [eiser] “die ontruiming en het ontruimd en verlaten houden” zo nodig zelf op kosten van [verweerder] te (doen) bewerkstelligen;
(2) om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.504,89 wegens achterstallige huurpenningen, rente en buitengerechtelijke kosten;
(3) om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 500,- per maand voor elke maand (of een gedeelte daarvan) dat [verweerder] na september 2014 nog de beschikking over het gehuurde heeft;
(4) alles te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand,
(5) met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding.4.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat, nadat hij in oktober 2013 de huur had opgezegd wegens dringend eigen gebruik (t.w. het voldoen aan het bestemmingsplan door de woning in gebruik te geven aan de huurder van het naastgelegen bedrijfspand), [verweerder] is gestopt met de maandelijkse huurbetalingen, zodat over de maanden november 2013 tot en met september 2014 een huurachterstand is ontstaan van € 5.499,89.5.
[verweerder] heeft zich tegen de vordering verweerd met een beroep op verrekening van door hem betaalde maar voor rekening van [eiser] komende kosten aan en om de woning.6.
1.3
Ter zitting van 26 september 2014 heeft [eiser], gelet op voormelde verrichte betaling van het bedrag ad € 4.293,24, het sub (2) gevorderde verminderd tot een bedrag ad € 2.211,65.7.
1.4
Bij vonnis van 10 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, vastgesteld dat [eiser], na vermindering van eis, (onder meer) heeft gevorderd “– samengevat – ontruiming” van het gehuurde (rov. 3.1). Zij heeft overwogen dat het spoedeisend belang in voldoende mate voortvloeit uit de aard van de vordering en de stellingen van [eiser] (rov. 4.1). Het verrekeningsverweer van [verweerder] heeft zij verworpen (rov. 4.3). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt zowel de hoogte van de totale huurachterstand als het – na de onder 1.1-e genoemde betaling – nog openstaande bedrag van € 1.206,65 aan huurpenningen de gevorderde ontruiming (rov. 4.4).
In het dictum heeft de voorzieningenrechter [verweerder] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de woning “te verlaten en te ontruimen en ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen”, met machtiging van [eiser] “de ontruiming” zo nodig zelf te (doen) bewerkstelligen op kosten van [verweerder] (rov. 5.1), en [verweerder] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.206,65, te vermeerderen met de wettelijke rente (rov. 5.2) en tot betaling van de maandelijkse huur ad € 500,- zolang [verweerder] nog over de woning beschikt (rov. 5.3). Zij heeft [verweerder] veroordeeld in de proceskosten (rov. 5.4), de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard (rov. 5.5) en het meer of anders gevorderde afgewezen (rov. 5.6).
1.5
Bij dagvaarding van 3 november 2014 heeft [verweerder] spoedappel ingesteld tegen de beslissing van de voorzieningenrechter, met conclusie dat, na vernietiging van het bestreden vonnis, de vordering van [eiser] alsnog wordt afgewezen.
[eiser] heeft verweer gevoerd.
1.6
Op 18 november 2014 is het gehuurde door de deurwaarder ontruimd.8.
1.7
Bij arrest in kort geding van 2 juni 2015 heeft de hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd, behoudens de in rov. 5.4 vermelde proceskostenveroordeling, en, met bekrachtiging van het vonnis in zoverre en voor het overige opnieuw rechtdoende, de inleidende vordering van [eiser] alsnog afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het hoger beroep.
Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
“4.2 [eiser] heeft in eerste aanleg – kort weergegeven – in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter [verweerder] zal veroordelen het gehuurde te ontruimen, met machtiging van [eiser] dit zo nodig op kosten van [verweerder] te bewerkstelligen (...). Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] in de nakoming van de huurovereenkomst toerekenbaar is tekortgeschoten door over de maanden november 2013 tot en met september 2014 nagenoeg geen huurpenningen te voldoen. (...)
4.3
In het bestreden vonnis (...) heeft de voorzieningenrechter – kort weergegeven – de gevorderde ontruiming (...) toegewezen (...).
(...)
4.8
In hoger beroep staat vast dat het gehuurde op 18 november 2014 is ontruimd. Voorts is gebleken dat de door de gemeente aan [verweerder] opgelegde last onder dwangsom formele rechtskracht heeft gekregen en dat [verweerder] op basis daarvan per 8 april 2015 dwangsommen zal verbeuren indien hij alsdan (weer) in het gehuurde woont. [verweerder] heeft gesteld dat hij aan de last gevolg zal blijven geven.
4.9
Het hof leidt uit voormelde omstandigheden of af dat het door [eiser] gestelde belang bij de gevorderde voorziening tot ontruiming, te weten een eind maken aan het tekortschieten door [verweerder], de woning kunnen verhuren aan een ander en voorkomen dat dwangsommen worden verbeurd, ook zonder de toewijzing van diens vordering wordt veiliggesteld, zodat deze voorziening niet meer behoeft te worden getroffen. [verweerder] heeft immers het gehuurde verlaten en zal, ongeacht de beslissing van het hof in deze zaak, niet in het gehuurde terugkeren. Een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand van de onderhavige uitspraak, (...) brengt daarom mee dat de vordering van [eiser] tot ontruiming niet toewijsbaar is.”
Wat betreft de gevorderde (achterstallige) huurpenningen is het hof van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het spoedeisend belang bij zijn geldvordering staven, zodat die vordering niet toewijsbaar is (rov. 4.12). Het hof is daarop tot de volgende slotsom gekomen:
“5.1 Het hoger beroep brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat alsnog zal worden beslist zoals in het dictum is vermeld.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [eiser] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof ziet aanleiding de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand te laten.”
1.8
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.9.[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep is uitsluitend gericht tegen de afwijzing van de vordering tot ontruiming (onderdeel A) en de daarop gevolgde vernietiging van het in appel bestreden vonnis (onderdeel B). De afwijzing van de geldvordering is in cassatie niet aan de orde.
2.2
Alvorens de klachten te bespreken, schets ik het juridisch kader waarbinnen de klachten beoordeeld moeten worden.
2.2.1
Op grond van art. 254 lid 1 Rv geldt dat in spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient – zo nodig ambtshalve door de rechter10.– beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van de betrokken partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft.11.Bij de afweging van de belangen van de betrokken partijen dient verder rekening te worden gehouden met enerzijds de ingrijpendheid van de gevolgen van de gevraagde voorziening voor de verweerder en anderzijds de gevolgen van het uitblijven van de gevraagde voorziening voor de eiser.12.Indien het spoedeisend karakter aanwezig is en de gevraagde voorziening wordt gerechtvaardigd door de billijke afweging van de belangen van partijen, kan de rechter in kort geding ook een voorziening treffen waarvan de gevolgen in feite niet meer herstelbaar zijn.13.
2.2.2
Met betrekking tot de toetsingsmaatstaf in hoger beroep14.heeft Uw Raad als volgt overwogen:
“3.4 Indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing daarvan hetzij na weigering daarvan door de President, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep te worden beoordeeld of 0de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (vgl. HR 30 juni 2000, Nr. C98/365, NJ 2001, 389).”15.
Er kan in dit verband worden gesproken van de ordenende taak van de appelrechter: hij dient opnieuw (ex nunc) te beoordelen over het geschil op eenzelfde wijze als de rechter in eerste aanleg, dat wil zeggen te beoordelen of de gevorderde voorziening op het moment van de uitspraak (i.c. het arrest) moeten worden toegewezen.16.In zijn NJ-noot bij het arrest (onder 2) heeft Snijders bij de door Uw Raad aldus geformuleerde vraag echter aangetekend dat voor zover de voorziening in eerste aanleg al gegeven is, het niet gaat om de vraag of deze in appel kan worden “toegewezen”, maar of die voorziening in appel geheel althans gedeeltelijk, ook voor de toekomst in stand kan blijven.
2.2.3
Bij de beoordeling van de gevorderde voorziening in kort geding kan de appelrechter rekening houden met nieuwe feiten, die al dan niet voortvloeien uit de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) beslissing van de rechter in eerste aanleg:
“3. (...) Uit de aard van het kort geding, dat ertoe strekt dat een voorziening bij voorraad wordt gegeven in afwachting van een beslissing in de bodemprocedure, vloeit voort dat het aan het hof, dat hier als kort geding-rechter in hoger beroep over zulk een voorziening had te oordelen, vrijstond om bij de afweging van de belangen van partijen ook in aanmerking te nemen dat NTU inmiddels, overeenkomstig de door de president gegeven voorziening, de winkelruimte in gebruik had genomen. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, uitgaande van deze ingebruikneming, na afweging van de belangen van partijen tot de slotsom te komen dat er hier slechts plaats was voor ongedaanmaking van de door de president getroffen voorzieningen, indien voldoende aannemelijk was dat de bodemrechter tot het oordeel zou komen dat tussen partijen geen huurovereenkomst gold.”17.
2.2.4
De omstandigheid dat in hoger beroep een spoedeisend belang ontbreekt, behoeft niet eraan in de weg te staan dat het in eerste aanleg gewezen vonnis juist is gewezen.18.Partijen kunnen bij een uitspraak daaromtrent van de appelrechter (oordelende in het kader van zijn controlerende taak) belang hebben in verband met de (on)juistheid van een proceskostenveroordeling, het al of niet verbeurd zijn van dwangsommen19.of de eventuele aansprakelijkheid voor executie van de uitvoerbaar bij voorraad gegeven beslissing.20.Naar vaste rechtspraak van Uw Raad levert voor een partij die bij een uitspraak van de rechter in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, reeds deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak.21.Het onderzoek of de vordering in eerste instantie al dan niet terecht is afgewezen, is ook van belang voor de proceskostenveroordeling in appel.22.
2.2.5
Met betrekking tot de beoordeling door de appelrechter van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling en de daarbij te hanteren toetsingsmaatstaf heeft Uw Raad recentelijk als volgt geoordeeld:23.
“3.6.2 (...) Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714).”
2.2.6
Het oordeel of, gelet op de omstandigheden van het geval, de eiser (nog) voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening in kort geding, is van feitelijke aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het gaat immers om de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder de wederzijdse belangen van partijen.24.Daarbij komt dat aan de motivering van het oordeel van de kortgedingrechter in het algemeen niet al te hoge eisen kunnen worden gesteld, hetgeen de toetsing in cassatie nog beperkter maakt.
2.3
Het cassatiemiddel is (blijkens cassatiedagvaarding, p. 4) met name gericht tegen het oordeel van het hof dat een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand van zijn uitspraak, meebrengt dat de vordering van [eiser] tot ontruiming niet toewijsbaar is (rov. 4.9). Volgens [eiser] berust het cassatieberoep er in de kern op dat het “volstrekt onlogisch” is om in hoger beroep een voorziening af te wijzen omdat de executant daarbij geen spoedeisend belang meer zou hebben (juist) op grond van het feit dat de gevorderde voorziening in eerste aanleg is toegewezen en het vonnis is geëxecuteerd. Uit de hiervoor onder 2.2.3 vermelde rechtspraak blijkt dat het cassatieberoep aldus berust op een onjuist uitgangspunt en reeds in zoverre niet kan slagen.
2.4
Onderdeel A keert zich tegen het oordeel van het hof dat “het door [eiser] gestelde belang bij de gevorderde voorziening tot ontruiming (...) ook zonder de toewijzing van diens vordering wordt veiliggesteld, zodat deze voorziening niet meer behoeft te worden getroffen”, waartoe het hof heeft overwogen dat [verweerder] “immers het gehuurde [heeft] verlaten en (...), ongeacht de beslissing van het hof in deze zaak, niet in het gehuurde [zal] terugkeren.” (rov. 4.9). Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen (A.1 en A.2).
2.5
Subonderdeel A.1 klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan (i) de vordering van [eiser], (ii) de grondslag van die vordering en (iii) het daarop gegeven oordeel van de rechter in eerste aanleg.
Ad (i). Het subonderdeel slaat kennelijk aan op de woorden “de gevorderde voorziening tot ontruiming”. Het berust op de lezing dat het hof, mede gelet op zijn rov. 4.2 (aangehaald hiervoor onder 1.7), heeft geoordeeld dat [eiser] (slechts) de ontruiming van de woning heeft gevorderd, en niet (ook) het ontruimd en verlaten houden daarvan. Geklaagd wordt dat deze uitleg onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is in het licht van de stellingen van [eiser], waartoe wordt verwezen naar het (hiervoor onder 1.2 aangehaalde) petitum zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding (p. 6, sub 1) en in de pleitaantekeningen in eerste aanleg (p. 3, sub 1).
Ad (ii). Voorts berust het subonderdeel op de veronderstelling dat het hof, gelet op rov. 4.2, ervan uitgaat dat [eiser] aan zijn vordering (slechts) ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] toerekenbaar is tekortgeschoten in de voldoening van huurpenningen en niet tevens dat hij, [eiser], wil voorkomen dat hij dwangsommen zal verbeuren. Ook deze lezing van het hof zou onbegrijpelijk zijn (verwezen wordt naar inleidende dagvaarding nr. 15 en pleitaantekeningen d.d. 4 maart 2015, p. 3-5).
Ad (iii). De derde veronderstelling is dat het hof, gezien zijn weergave in rov. 4.325., de beslissing van de voorzieningenrechter aldus heeft opgevat dat deze slechts de gevorderde ontruiming heeft toegewezen, maar niet tevens de vordering om de woning na de ontruiming ontruimd en verlaten te houden. Volgens het middel is deze lezing onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van het petitum bezien in samenhang met het door de voorzieningenrechter geformuleerde dictum (aangehaald hiervoor onder 1.2 resp. 1.4).
2.6
Naar mijn mening falen alle drie klachten bij gebrek aan feitelijke grondslag. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] in eerste aanleg immers expliciet “samengevat” als een vordering tot “ontruiming” (vonnis, rov. 3.1). In het partijdebat in eerste aanleg is geen onderscheid gemaakt tussen (de toewijsbaarheid van) de vordering tot ‘ontruiming’ en die tot het ‘ontruimd houden’. Ook de overwegingen van de voorzieningenrechter geven geen blijk van een dergelijk onderscheid. Het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter laat mijns inziens dan ook geen andere uitleg toe dan dat de als zodanig samengevatte ‘ontruimings’vordering van [eiser] in haar geheel is toegewezen, het gevorderde ‘ontruimd houden’ daaronder begrepen. Waar het hof dan vervolgens in zijn rov. 4.2 vaststelt dat [eiser] “in eerste aanleg – kort weergegeven – (...) gevorderd” heeft [verweerder] te veroordelen tot “ontruiming” en in rov. 4.3 vaststelt dat de voorzieningenrechter “– kort weergegeven – de gevorderde ontruiming” heeft toegewezen, doelt het hof klaarblijkelijk op de (toewijzing van de) door de voorzieningenrechter “samengevat” weergegeven vordering tot ontruiming en het ontruimd houden in haar geheel. Daarbij heeft het hof, anders dan het middel veronderstelt, mede de stellingen van [eiser] omtrent het verbeuren van dwangsommen in zijn overwegingen betrokken (rov. 4.8). In de visie van het hof bestaat bij de vordering voor zover betrekking hebbend op het ‘ontruimd houden’ echter geen belang nu [verweerder] zelf heeft aangegeven aan de last gevolg te zullen blijven geven (rov. 4.8) en hij dus niet in het gehuurde zal terugkeren (rov. 4.9), of, anders gezegd, nu het gehuurde ontruimd zal blijven.
2.7
Subonderdeel A.2 valt erover dat het hof heeft beoordeeld of de gevorderde voorziening moet worden “getroffen” (rov. 4.9) respectievelijk voor “toewijzing” in aanmerking komt (rov. 4.5). Geklaagd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat het, nu de voorziening in eerste aanleg door de voorzieningenrechter reeds was toegewezen, had te beoordelen of [eiser] in hoger beroep belang had bij het continueren van die toegewezen voorziening. Verwezen wordt naar de hiervoor onder 2.2.2 aangehaalde kanttekening van Snijders bij het arrest van Uw Raad van 31 mei 2002. Althans zou ’s hofs oordeel dat het belang van [eiser] bij continuering van de voorziening – waaronder het middel blijkt te verstaan: het ontruimd houden – in appel vervallen is, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn.
2.8
De rechtsklacht faalt. In het arrest van 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2002/343 heeft Uw Raad, zoals aangehaald hiervoor onder 2.2.2, geoordeeld dat hetzij na toewijzing hetzij na afwijzing van een in kort geding verlangde voorziening, in hoger beroep moet worden geoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Het hof heeft die maatstaf expliciet tot uitgangspunt genomen (rov. 4.5) en vervolgens toegepast (rov. 4.9). Het hof heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af dat het, wanneer de gevorderde voorziening in eerste aanleg reeds is toegewezen, wellicht zuiverder is om te spreken van de vraag of de voorziening moet worden ‘gecontinueerd’ dan van de vraag of deze moet worden ‘toegewezen’ dan wel ‘getroffen’. In het arrest van 31 mei 2002 is door Uw Raad tot uitdrukking gebracht dat door de appelrechter moet worden beoordeeld of het standpunt van eiser dat hij bij de verlangde voorziening belang heeft, (ook) ten tijde van de beoordeling in hoger beroep (ex nunc) (nog) honorering verdient. Dat is precies wat het hof heeft gedaan, en wel met betrekking tot zowel de gevorderde ontruiming als het gevorderde ontruimd houden (zie hiervoor onder 2.6).
2.9
Ook de motiveringsklachten treffen geen doel. De klacht dat het hof de stellingen van [eiser] – lees: het petitum – met betrekking tot het ontruimd houden van de woning onbehandeld heeft gelaten, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik verwijs naar de bespreking van subonderdeel A.1 (hiervoor onder 2.6).
Het hof heeft zijn oordeel dat bij een voorziening tot het ontruimd houden van de woning ten tijde van zijn beoordeling geen belang meer bestaat, gebaseerd op de omstandigheden dat [verweerder] het gehuurde heeft verlaten, dat de aan [verweerder] opgelegde last onder dwangsom formele rechtskracht heeft gekregen, dat [verweerder] gesteld heeft aan die last gevolg te zullen blijven geven – hetgeen alles namens [eiser] was gesteld26.– en dat hij dus, ongeacht de beslissing van het hof, niet in het gehuurde zal terugkeren (rov. 4.8 en 4.9). Dit feitelijk oordeel behoeft geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.10
Onderdeel B klaagt in de kern dat het hof, door te volstaan met volledige vernietiging van het bestreden vonnis, heeft miskend dat [eiser] belang had bij een beoordeling van de juistheid van het vonnis in eerste aanleg. Althans zou onbegrijpelijk zijn op welke gronden het hof tot het impliciete oordeel is gekomen dat [eiser] géén belang had bij de beoordeling van de juistheid van het vonnis in eerste aanleg, hetgeen temeer klemt nu [eiser] het vonnis ten uitvoer heeft gelegd en daarvoor eventueel aansprakelijk kan worden gesteld.
2.11
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.2.4-5 werd betoogd, neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat [eiser] belang had bij een beslissing van de appelrechter over de juistheid van de beslissing van de rechter in eerste aanleg, zulks in verband met de vraag of de proceskostenveroordeling in eerste aanleg terecht is geweest alsook de vraag of de tenuitvoerlegging van het vonnis rechtmatig is geweest. Dit belang van [eiser] is niet komen te vervallen doordat het hof heeft geoordeeld dat van het voor de gevorderde voorziening vereiste spoedeisend belang in hoger beroep geen sprake is.27.
Het onderdeel faalt echter bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft het bestreden vonnis niet volledig vernietigd, maar de ten laste van [verweerder] uitgesproken proceskostenveroordeling bekrachtigd (rov. 5.2 en dictum). Nu die veroordeling volgde op de toewijzing door de voorzieningenrechter van de ‘ontruimings’vordering van [eiser] (vonnis, rov. 4.4), ligt in het oordeel van het hof besloten dat het die laatste beslissing van de voorzieningenrechter onderschrijft.
2.12
Volgens onderdeel C raakt het slagen van een of meer van de voorgaande klachten ook rov. 5.1 en 5.2 alsmede het dictum van het arrest. Nu de voorgaande klachten niet slagen, kan ook onderdeel C niet tot cassatie leiden. Het onderdeel bevat geen zelfstandige klacht tegen de proceskostenveroordeling in appel (rov. 5.2).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2016
Prod. 3 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 6 en 7 bij inleidende dagvaarding. De dwangsom bedraagt € 500,- per week dat de overtreding voortduurt dan wel opnieuw plaatsvindt, met een maximum van € 5.000,-.
Zie inleidende dagvaarding, p. 6 (petitum).
Vonnis van 10 oktober 2014, rov. 3.2, i.v.m. inleidende dagvaarding nr. 8.
Vonnis, rov. 3.3.
Pleitaantekeningen mr. Olijslager, p. 3 (petitum).
Zie het bestreden arrest, rov. 4.8 i.v.m. memorie van antwoord, nr. 9. De vordering van [verweerder] tot schorsing van het ontruimingsvonnis was afgewezen bij vonnis van 14 november 2014; zie st. cassatie zijdens [verweerder], nr. 1.5 en pleitaantekeningen mr. Kleijwegt d.d. 4 maart 2015, nr. 2.
De cassatietermijn bedraagt 8 weken (art. 402 lid 2 jo 339 lid 2 Rv). De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 24 juli 2015. Daarin wordt kennelijk abusievelijk opgekomen tegen een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch in plaats van het hof Arnhem-Leeuwarden; zie de rectificatie in de aanbiedingsbrief van mr. De Graaff d.d. 9 september 2015 alsmede de st. cassatie zijdens [eiser], p. 1.
HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472, NJ 1968/62.
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, NJ 2003/78, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4. Vgl. HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2391, NJ 2001/602 m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.2.3. Zie ook rov. 4.6 van het thans bestreden arrest.
Vgl. HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1919, NJ 1996/509, m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.4. Tonkens-Gerkema, T&C Rv, art. 254, aant. 1, onder f, noemt als relevante vragen bij het scenario van niet-ingrijpen: hoe klemmend is de voorziening, mede gelet op de aard van het ingeroepen recht, is eiser voor de uitoefening van zijn rechten op de voorziening aangewezen of is er nog een alternatief, en is mogelijke schade voor eiser te bepalen en te verhalen? Zie ook rov. 4.7 van het thans bestreden arrest: “(…) Het hof zal bij deze belangenafweging in elk geval het voorlopige karakter van zijn oordeel, de (beweerde) spoedeisendheid, de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de voorziening en de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan in aanmerking nemen.”
HR 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262, NJ 1994/651, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036, NJ 2015/178 m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 4.3.2. Vgl. E.E. de Wijkerslooth-Vinke, GS Huurrecht, art. 7:231 BW, aant. 33.
Zie over de bijzonderheden bij procesvoering in hoger beroep van een kortgedingvonnis in het algemeen: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/252.
HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4. Het hof heeft deze maatstaf voorop gesteld in rov. 4.5 van het thans bestreden arrest. Vgl. HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2828, NJ 1999/381, rov. 3.5.
Aldus Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 19.2.
HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571, NJ 1992/564, rov. 3; vgl. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 19.2.
HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.
Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.
Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 19.2.
HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188, rov. 3.2.2.
HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163, rov. 3.3.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211.
Zie bijv. HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2391, NJ 2001/602, m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.2.3 en HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1822, NJ 1996/464, rov. 3.3; vgl. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 3.
Het middel (p. 5) spreekt kennelijk abusievelijk van rov. 4.2.
Memorie van antwoord, nr. 18; pleitaantekeningen d.d. 4 maart 2015, p. 2, 4-5.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, NJ 2016/211, rov. 3.6.2.