A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 237. Zie ook HR 7 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB9726, NJ 1981/399, m.nt. Van Veen.
HR, 26-05-2020, nr. 19/01575
ECLI:NL:HR:2020:849
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/01575
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:849, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:258
ECLI:NL:PHR:2020:258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:849
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging tegen vrachtwagenchauffeurs n.a.v. conflict tussen de directie van transportbedrijf en die chauffeurs, waarbij zij zichzelf i.h.k.v. een staking hadden opgesloten in vrachtwagencabines, art. 141 Sr. Bewijsklachten t.a.v. oordeel dat de door het bedrijf ingehuurde groep beveiligers het feit hebben gepleegd, alsmede dat verdachte daarvan deel uitmaakte. HR: art. 81.1. RO. Samenhang met 18/05003 en 19/01573.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01575
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2018, nummer 20-003685-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Openlijk in vereniging geweld plegen tegen Poolse vrachtwagenchauffeurs op bedrijventerrein Hazeldonk in Breda. Motiveringsklachten ten aanzien van het daderschap van de verdachte en medeverdachten en de strafoplegging i.v.m. overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 18/05003 en 19/01573.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01575
Zitting 31 maart 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 17 oktober 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/05003 en 19/01573. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt, bezien in samenhang met de toelichting daarop, dat door het hof in respons op het door de verdediging aangevoerde onvoldoende is gemotiveerd dat het de groep beveiligers was die openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen en dat sprake was van een plegen van openlijk geweld in vereniging waarvan de verdachte deel uitmaakte, aangezien “enkel het dragen van zwarte kleding [daarvoor] niet redengevend kan zijn”.
Ten laste van de verdachte is primair bewezen verklaard dat:
“hij op 31 maart 2009 te Breda met anderen, op een voor publiek toegankelijke plaats (een bedrijventerrein gelegen op [...] ), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , welk geweld bestond uit:
- het hebben van een fysieke overmacht op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] en die [slachtoffer 7] en
- schreeuwen en
- het slaan met knuppels op de ruiten van de vrachtwagens waarin die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] en die [slachtoffer 7] zich bevonden en
- het uit de vrachtwagens trekken van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en
- het met een knuppel slaan tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en
- het slaan en schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 7] en
- het achterna rennen van die [slachtoffer 3] en tot stoppen/stilstand dwingen van die [slachtoffer 3] en insluiten van die [slachtoffer 3] en beletten van de vrije doorgang van die [slachtoffer 3] .”
Deze bewezenverklaring berust op 18 bewijsmiddelen die in het bestreden arrest zijn opgenomen.
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat strekte tot vrijspraak samengevat en gemotiveerd verworpen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hiervóór weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verweer strekkende tot vrijspraak
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de verdachte (integraal) zal vrijspreken en heeft hiertoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen de Poolse vrachtwagenchauffeurs.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende.
Het hof stelt vast dat op 31 maart 2009 op en rondom het bedrijfsterrein van [A] B.V., gelegen op industrieterrein [...] in Breda, sprake is geweest van geweld tegen stakende Poolse vrachtwagenchauffeurs. Dit geweld is gepleegd door meerdere personen, die daarbij hebben samengewerkt.
De voorliggende vraag is of de verdachte aan dit geweld een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Met het oog op de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende vast.
a) Achtergrond
Ten tijde van het ten laste gelegde wordt het genoemde transportbedrijf bestuurd door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en heeft het bedrijf een aantal Poolse vrachtwagenchauffeurs in dienst. Op 30 maart 2009 is sprake van onvrede en van een staking door een aantal Poolse chauffeurs. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bespreken de situatie en besluiten beveiligers in te huren. [betrokkene 3] spreekt via een tussenpersoon met [verdachte] af dat de bestuurders van het transportbedrijf en de beveiligers elkaar op 31 maart 2009 omstreeks 10.30 uur zullen treffen bij de kantoorlocatie van het transportbedrijf, dat eveneens is gelegen op industrieterrein [...] .
Op 31 maart 2009 rijden [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] (hierna: de verdachte en de drie medeverdachten) naar de afgesproken verzamelplek, waar zij omstreeks 10.30 uur aankomen. Zij dragen alle vier donkere kleding. Bij de kantoorlocatie van het transportbedrijf treffen zij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . De verdachte en de drie medeverdachten worden geïnformeerd over de staking en hen wordt duidelijk gemaakt dat de bestuurders van het transportbedrijf willen dat de stakende chauffeurs de vrachtwagens verlaten en de vrachtwagensleutels en tankpasjes inleveren.
Ook wordt afgesproken dat [betrokkene 2] en twee Poolse medewerkers van het bedrijf naar de stakende chauffeurs zullen gaan om een laatste poging te doen om door middel van onderhandelen te realiseren dat de staking wordt beëindigd. Met [betrokkene 3] en de verdachte en de drie medeverdachten wordt afgesproken dat zij worden gebeld als het zal escaleren. De onderhandelingspoging mislukt en de stakende chauffeurs nemen plaats in de vrachtwagencabines. Zij weigeren de vrachtwagensleutels terug te geven en doen de portieren op slot. Een van de Poolse medewerkers belt [betrokkene 3] , die vervolgens met de verdachte en de drie medeverdachten naar het terrein komt waar de stakende chauffeurs zich bevinden.
Nadat [betrokkene 3] en de verdachte en de drie medeverdachten daar zijn aangekomen, schreeuwen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tegen de stakende chauffeurs. De strekking van dit geschreeuw is dat de chauffeurs de vrachtwagens moeten verlaten. De verdachte en de drie medeverdachten hebben alle vier verklaard dit geschreeuw te hebben gehoord. Vervolgens lopen de verdachte en de medeverdachten samen met [betrokkene 3] naar de vrachtwagens waarin de stakende chauffeurs zich bevinden, waarna de geweldshandelingen tegen de stakende chauffeurs hebben plaatsgevonden.
b) De bijdrage van de verdachte aan het geweld
Voor een aantal geweldshandelingen geldt dat weliswaar kan worden vastgesteld dat deze zijn begaan door de verdachte of een van de drie medeverdachten, maar dat niet kan worden vastgesteld wie van hen vier precies deze heeft verricht. Met betrekking tot deze geweldshandelingen kan het hof dus niet vaststellen dat het de verdachte is die deze heeft verricht.
Het hof stelt echter wel vast dat de verdachte met een knuppel tegen een vrachtwagen heeft geslagen. Daarbij neemt het hof volgende in aanmerking.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat, terwijl hij in de vrachtwagencabine zat, hij plotseling een aantal donker geklede mannen zag lopen. Het uiterlijk van die mannen gaf hem de indruk dat het ging om beveiligers. Deze mannen hadden allemaal ‘een zwarte wapenstok of ploertendoder’ in hun handen, aldus getuige [getuige 1] . Op basis van deze verklaring, bezien in samenhang met de andere bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat de verdachte, toen hij naar de vrachtwagens liep, ook een dergelijk wapen in zijn handen had. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ter plaatse alleen de verdachte en de drie medeverdachten opvallend donkere kleding droegen.
Verder heeft getuige [getuige 2] verklaard dat, terwijl hij zich bevond in een vrachtwagencabine, er beveiligingsmensen aankwamen. Deze beveiligingsmensen waren allemaal gewapend met ‘palen of stokken’ en begonnen daarmee tegen auto’s te slaan, aldus getuige [getuige 2] . Op basis van deze verklaring, bezien in samenhang met de andere bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat de verdachte met het genoemde wapen heeft geslagen tegen een vrachtauto waarin zich op dat moment één of meerdere stakende chauffeurs bevonden.
c) Conclusie
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft in ieder geval met een knuppel geslagen tegen een vrachtwagen waarin zich op dat moment één of meerdere stakende chauffeurs bevonden. Het hof beschouwt deze handeling als een gewelddadige bijdrage aan het geweld tegen de stakende chauffeurs.
Verder acht het hof gebleken dat de verdachte op dat moment wist dat hij deze geweldshandeling verrichte in vereniging met anderen die geweld pleegden of zouden plegen tegen de stakende chauffeurs. Immers was de verdachte tijdens die geweldshandeling bekend met het conflict tussen het bestuur van het transportbedrijf en de stakende chauffeurs, had hij de bestuurders tegen de chauffeurs horen schreeuwen en liep hij samen met de medeverdachten naar de stakende chauffeurs, terwijl zij op dat moment alle vier gewapend waren met een knuppel.
Ook is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte in verband met het geweld tegen de chauffeurs sussend of kalmerend heeft opgetreden, terwijl de gewelddadigheden tegen de chauffeurs hiertoe wel aanleiding gaven.”
Ter onderbouwing van de in het eerste middel genoemde klacht wordt in de cassatieschriftuur gewezen op (een onderdeel van) het verweer dat op de terechtzitting in eerste aanleg van 9 november 2015 is gevoerd en dat in hoger beroep ten overstaan van het hof door de verdediging zou zijn herhaald. Het verweer in eerste aanleg hield in, voor zover hier van belang:
“Van openlijk geweld was evenmin sprake […] [...] spreekt over vier potige mannen. Mijn cliënt is een slanke fijne man. De omstandigheid dat er personen in zwarte kleding naar de vrachtwagens liepen, zegt alleen iets als je weet dat de andere aldaar aanwezige personen geen zwarte kleding droegen en dat is niet vastgesteld”.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2018 houdt als pleidooi van de raadsvrouw onder meer in:
“Het dossier bevat voldoende bewijs voor een bewezenverklaring (cursivering door mij, EH), maar de vraag is of het hof ook de overtuiging heeft dat mijn cliënt het ten laste gelegde heeft begaan. In het dossier wordt gesproken over vier potige mannen die zwarte kleding droegen. Mijn cliënt is absoluut geen potige man. Vader en zoon [betrokkene 2 en 3] waren daarentegen wel potige mannen. Welke kleding zij droegen, is niet beschreven. Daarnaast is gesproken over een Hollandse jongen die een pet droeg en die, zoals zoon [betrokkene 2] heeft verklaard bij de raadsheer-commissaris, een vrachtwagencabineruit heeft ingeslagen.
Mijn cliënt en de medeverdachten zijn samen met vader en zoon [betrokkene 2 en 3] en de genoemde Hollandse jongen naar het bedrijfsterrein gereden. Daar zijn dus zeven mensen uitgestapt. Wie van die zeven worden bedoeld met ‘de vier potige mannen’? Wellicht worden hiermee onder andere vader en zoon [betrokkene 2 en 3] bedoeld?
Wat mij betreft kan niet worden vastgesteld wat de bijdragen zijn geweest van de verschillende betrokkenen. Mijn cliënt en de medeverdachten hebben verklaard dat zij zelf geen geweld hebben gebruikt [...].”
9. De steller van het middel ziet kennelijk over het hoofd dat het betoog van de raadsvrouw op ’s hofs terechtzitting van 3 oktober 2018 aanvangt met de mededeling dat het dossier voldoende bewijs voor een bewezenverklaring bevat. Voorts laat de steller van het middel onvermeld dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging in aanmerking heeft genomen, en gezien de inhoud van de bewijsmiddelen in aanmerking heeft kunnen nemen, dat ter plaatse alleen de verdachte en de drie medeverdachten opvallend donkere kleding droegen. Daarnaast gaat de steller van het middel eraan voorbij dat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte deel uitmaakte van de groep beveiligers die op 31 maart 2009 openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de stakende Poolse vrachtwagenchauffeurs, niet enkel in aanmerking heeft genomen dat de verdachte en de drie medeverdachten zwarte kleding droegen. Ik licht dat hieronder toe.
10. Het hof heeft (ik vat samen) op grond van de gebezigde bewijsmiddelen in zijn nadere bewijsoverweging vastgesteld dat [betrokkene 3] , een van de bestuurders van [A] B.V., via een tussenpersoon met de verdachte heeft afgesproken dat de bestuurders van het transportbedrijf en de beveiligers elkaar op 31 maart 2009 omstreeks 10:30 uur zouden treffen bij de kantoorlocatie van het transportbedrijf, dat op die datum de verdachte met de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] naar de afgesproken verzamelplek is gereden, zij op dat moment alle vier donkere kleding droegen en dat zij na aankomst op de genoemde afgesproken locatie door de bestuurders van het transportbedrijf zijn geïnformeerd over de staking en aan hen duidelijk is gemaakt dat de bestuurders wilden dat de vrachtwagenchauffeurs de vrachtwagens zouden verlaten en de sleutels en tankpasjes zouden inleveren. Na een mislukte laatste onderhandelingspoging door [betrokkene 2] en twee Poolse medewerkers van het bedrijf is de verdachte samen met de medeverdachten en [betrokkene 3] naar het terrein gegaan waar de stakende vrachtwagenchauffeurs zich bevonden. Daar aangekomen hoorden de verdachten en de medeverdachten de beide mannen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tegen de vrachtwagenchauffeurs schreeuwen. De verdachte en de drie medeverdachten zijn vervolgens samen met [betrokkene 3] naar de vrachtwagens met daarin de stakende chauffeurs gelopen, waarna de geweldshandelingen hebben plaatsgevonden.
11. Het hof heeft voorts op grond van vooral de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] vastgesteld dat de verdachte, toen hij naar de vrachtwagens liep, een zwarte wapenstok of ploertendoder in zijn handen had en dat hij daarmee heeft geslagen tegen een vrachtauto waarin zich op dat moment één of meerdere stakende chauffeurs bevonden.
12. Gelet op het voorgaande heeft het hof zijn – niet onbegrijpelijk – oordeel dat de bedoelde beveiligers degenen waren die openlijk in vereniging geweld hebben gepleegd tegen de bedoelde personen en dat de verdachte daarvan deel uitmaakte, voldoende toereikend gemotiveerd.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de verdachte met een knuppel tegen een vrachtwagen heeft geslagen waarin zich op dat moment één of meer stakende chauffeurs bevonden, onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan getuigenverklaringen die inhouden dat niet het groepje beveiligers, maar “ [betrokkene 4] ” met een knuppel tegen (de ruit van) de vrachtwagen heeft geslagen.
15. Ook dit middel kan niet slagen. Het middel stuit reeds af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. De feitenrechter is naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij om van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij hoeft de feitenrechter in de regel geen verantwoording af te leggen van de keuze die hij maakt.1.
16. Overigens merk ik op dat, anders dan door de steller van het middel wordt betoogd, van de aanwezigheid van “ [betrokkene 4] ” uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet blijkt; de door het hof in zijn arrest opgenomen bewijsmiddelen houden daarover niets in. Dat op het bedrijventerrein door de politie geen ploertendoders/stokken dan wel honkbalknuppels zijn aangetroffen, maakt het voorgaande niet anders.
17. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld “dat de beveiligers sussend hebben opgetreden en hebben getracht orde te scheppen in de chaos zoals onder andere door de [medeverdachte 3] verklaard”. Ik wijs er echter op dat het hof heeft overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de verdachte in verband met het geweld tegen de chauffeurs sussend of kalmerend heeft opgetreden, terwijl de gewelddadigheden tegen de chauffeurs hiertoe wel aanleiding gaven. In die overweging ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat de bedoelde stelling niet aannemelijk geworden is.
18. Het middel faalt.
19. Het derde middel bevat de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, aangezien het hof er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de redelijke termijn in feitelijke aanleg tweemaal fors is overschreden.
20. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft bijgedragen aan het plegen van openlijk geweld tegen Poolse vrachtwagenchauffeurs. Dit geweld heeft plaatsgevonden in verband met een conflict tussen de directie van transportbedrijf [A] en die chauffeurs, waarbij deze chauffeurs zichzelf in het kader van een staking hadden opgesloten in vrachtwagencabines. Teneinde de chauffeurs uit die cabines te verwijderen, hebben de geweldplegers onder meer met knuppels geslagen op de ruiten van vrachtwagencabines en chauffeurs uit de vrachtwagens getrokken. Ook zijn chauffeurs geschopt en geslagen, ook met knuppels. Door de aard van deze geweldshandelingen en het fysieke overwicht van de (met knuppels gewapende) geweldplegers op de chauffeurs, moet de situatie voor de chauffeurs zeer beangstigend zijn geweest.
De verdachte heeft aan dit geweld een wezenlijke bijdrage geleverd. Weliswaar is het initiatief tot het geweld afkomstig geweest van de directieleden van het transportbedrijf, maar door zich voor hun karretje te laten spannen en bij te dragen aan het geweld heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de chauffeurs op een grove wijze veronachtzaamd. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij de lichamelijke integriteit van de chauffeurs kennelijk minder van belang heeft geacht dan de financiële vergoeding die hem voor zijn bijdrage aan het geweld in het vooruitzicht was gesteld.
Het hof zoekt aansluiting bij de binnen de rechterlijke macht ontwikkelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Het oriëntatiepunt voor openlijke geweldpleging, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, is een taakstraf voor de duur van 150 uren. Naar het oordeel van het hof zou deze straf in de onderhavige zaak echter geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde en de gevolgen hiervan. Immers was bij chauffeur [slachtoffer 3] sprake van zodanig ernstig letsel dat hij buiten bewustzijn is geraakt en het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel aanleiding zag hem naar het ziekenhuis te brengen. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 200 uren passend zou zijn geweest, indien de behandeling van de zaak zou hebben plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat in deze strafzaak sprake is van een schending van het recht van de verdachte op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en overweegt hiertoe het volgende.
De redelijke termijn is aangevangen op 31 maart 2009, op welke datum de verdachte is aangehouden en in verzekering gesteld.
Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 23 november 2015, ruim zes en een halfjaar na de aanvang van de redelijke termijn. Dit terwijl de dagvaarding in eerste aanleg dateert van 4 mei 2010 en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al is aangevangen op 9 juli 2010. Weliswaar kan de lange duur van de behandeling van de zaak in eerste aanleg gedeeltelijk worden verklaard doordat op verzoek van de verdediging een aantal in Polen verblijvende getuigen is gehoord, maar naar het oordeel van het hof laat dit onverlet dat in eerste aanleg sprake is geweest van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Dit arrest zal worden gewezen op 17 oktober 2018, bijna drie jaren nadat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep. Dit betekent dat ook in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, en wel met bijna elf maanden. Deze overschrijding is deels te verklaren door het feit dat er op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord.
Gelet op de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal het hof de op te leggen straf verlagen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Uit het voorgaande blijkt dat het hof van oordeel is dat niet kan worden volstaan met de straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde.”
21. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg door de officier van justitie – tegen de achtergrond van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – een taakstraf van 120 uur is geëist in verband met het aan de verdachte primair tenlastegelegde openlijk in vereniging plegen van geweld.2.De rechtbank veroordeelde de verdachte voor dat feit en volstond in verband met “een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn” met een geldboete van € 1.000, subsidiair 20 dagen hechtenis. Aangezien het hof, ondanks de daarbij komende overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep (de tweede overschrijding), de eis van de officier van justitie in eerste aanleg heeft gevolgd en niet de uitspraak van de rechtbank, zou geen rekening zijn gehouden met het andermaal (nu ook in hoger beroep) overschrijden van de redelijke termijn, aldus de steller van het middel.
22. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.3.
23. Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle behoort de rechter in geval van vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.4.
24. In de onderhavige zaak heeft het hof allereerst overwogen dat een taakstraf voor de duur van 200 uren passend zou zijn geweest, indien de behandeling van de zaak zou hebben plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat in eerste aanleg sprake is geweest van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Voorts heeft het hof vastgesteld dat ook in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, en wel met bijna elf maanden. Gelet op de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, heeft het hof de op te leggen straf niet bepaald op 200 uren taakstraf, maar verlaagd tot een taakstraf voor de duur van 120 uren.
25. In het licht van alle door het hof in aanmerking genomen omstandigheden van het geval, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het ook niet onbegrijpelijk is. Dat het hof geen reden heeft gezien om, net als de rechtbank, aan de verdachte een andersoortige straf op te leggen doet aan die begrijpelijkheid niet af. Daarbij zij er op gewezen dat de advocaat-generaal op de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2018 heeft aangegeven dat hij, anders dan de rechtbank, meent dat een geldboete niet de juiste strafsoort is, gelet op de ernst en de impact van het tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, geëist.5.In het bestreden arrest heeft het hof nog overwogen dat het van oordeel is dat niet kan worden volstaan met de straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde.
26. Uit hetgeen het hof heeft overwogen volgt derhalve niet dat het hof geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en die in hoger beroep. Het hof heeft bij zijn oordeel immers de totale overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg betrokken.
27. Ook de deelklacht dat het hof onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat de verdachte in de beveiliging werkzaam is en dat iedere veroordeling, waaronder de veroordeling tot een taak- of gevangenisstraf, betekent dat hij zijn vergunning/beveiligingspas en daarmee zijn baan en inkomsten kwijtraakt, terwijl na het bewezenverklaarde feit in 2009 geen nieuwe strafbare feiten door hem zijn gepleegd, kan niet slagen. De feitenrechter is vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daaromtrent behoeft geen motivering. In cassatie kan derhalve niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.6.
28. Het middel faalt.
29. De middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 november 2015, p. 9-10.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.7).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, (rov. 3.24).
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2018, p. 3.
Van Dorst, a.w., p. 264-265.