Bij de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur).
HR, 26-06-2020, nr. 19/03705
ECLI:NL:HR:2020:349
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/03705
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:349, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1874
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:486
ECLI:NL:PHR:2020:486, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:349
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑08‑2019
Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑07‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2020/31.17 met annotatie van Redactie
BNB 2020/133 met annotatie van A.O. LUBBERS
NTFR 2020/2011
NLF 2020/1451 met annotatie van Eddo Hageman
V-N 2020/29.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1766 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03705
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 juli 2019, nrs. BK-18/00851 tot en met BK-18/00855, betreffende aan belanghebbende over de jaren 2008, 2011 en 2013 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2012 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:486).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Conclusie 15‑05‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak betreffende opgenomen pensioengelden. Ambtshalve: rust op de overheid een zorgplicht? Belanghebbende laat tijdens de kredietcrisis van een aantal jaren geleden zijn bij een verzekeraar opgebouwde pensioenkapitaal overbrengen naar zijn bv en wil door het geld van de bv te lenen de crisis doorkomen zonder in de bijstand te geraken. Daarna wil hij het kapitaal weer aanzuiveren. De Inspecteur heft belasting wegens prijsgeven van de aanspraak op pensioen. Na vergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep komt belanghebbende in cassatie. Hij klaagt dat andere personen door de staat gunstiger zijn behandeld en dat met zijn persoonlijke omstandigheden geen rekening is gehouden. A-G Niessen meent dat de klachten ongegrond zijn maar werpt ambtshalve de vraag op of er niet een zorgplicht op de inspecteur rust in gevallen waarin een belastingplichtige die onvoldoende kennis van het belastingrecht heeft, door een handelen zonder anti-fiscaal doel met fiscale gevolgen wordt geconfronteerd die haaks staan op zijn oogmerk. Aan de hand van kamerstukken, literatuur en diverse rapporten wordt getoond dat aan de Awb (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat de overheid er primair is voor de burger en dat deze hem in voorkomende gevallen zo nodig de helpende hand moet bieden; in de laatste jaren is gepleit voor verschuiving van het bestuurlijk perspectief naar het burgerperspectief, dat intussen zowel door de regering als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is omarmd. In beginsel gelden de grondslagen van de Awb eveneens voor het belastingrecht. Maar de mogelijkheden voor de inspecteur om de belastingplichtige tijdig te informeren en te waarschuwen zijn beperkt. Dat neemt niet weg dat hij in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld in het raam van het hoorgesprek, met de belanghebbende kan nagaan of voor diens situatie een oplossing kan worden gevonden. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging hierop ‘ten overvloede’ in te gaan. Hij meent dat een zorgplicht tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet worden gerekend en dat het ‘reële burgerperspectief’ erkenning verdient. Van de medewerkers van de Belastingdienst kan worden verwacht dat zij ernaar streven om waar mogelijk belastingplichtigen die onnodig en kennelijk onbewust handelingen verrichten die voor hen onbedoelde en onverwachte substantiële financiële nadelen brengen, daarop te attenderen, informatie te verstrekken en te bespreken of en hoe zij deze nadelen kunnen vermijden. De belastingrechter kan hierop toezicht houden door in dergelijke gevallen marginaal te toetsen of de inspecteur aan zijn zorgplicht heeft voldaan, en zo niet, de bestuurlijke lus toe te passen. De conclusie strekt tot ongegrondbevinding van het beroep in cassatie.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03705
Datum 15 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2008-31 december 2014
Nr. Gerechtshof 18/00851 t/m 18/00855
Nr. Rechtbank SGR 18/153 t/m 18157
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Heffing over opgenomen pensioengelden. Ambtshalve: zorgplicht voor de overheid?
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn voor de jaren 2008 t/m 2014 aanslagen dan wel navorderingsaanslagen (zonder boete) IB/PVV opgelegd, alsmede beschikkingen heffings- dan wel belastingrente en in de jaren 2011, 2013 en 2014 tevens beschikkingen revisierente.
1.2
Belanghebbende is daartegen opgekomen in bezwaar1., beroep2.en hoger beroep3.. De klachten zijn echter telkens ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend waarna de Staatssecretaris heeft medegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
In het kort komen de feiten erop neer dat de belanghebbende, directeur-grootaandeelhouder van een bv, die te maken had met de wereldwijde financiële en economische crisis van enkele jaren geleden, besloot de pensioenreserve die hij had opgebouwd bij een verzekeringsmaatschappij, over te laten boeken naar zijn eigen bv. In de daarop volgende jaren nam hij de benodigde gelden ten titel van lening bij de bv op.
2.2
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende de aanspraak op het pensioen had prijsgegeven.
2.3
Voor een volledige weergave van de feiten verwijs ik naar de uitspraak van het Hof.
2.4
De Rechtbank en het Hof hebben de Inspecteur in diens standpunt gevolgd.
3. Het geding in cassatie
Behandeling van de klachten
3.1
De klachten van belanghebbende in cassatie zijn niet gericht tegen de uitlegging van het materiële belastingrecht. Ik heb ook geen aanleiding gevonden wat dit betreft ambtshalve te treden in de desbetreffende oordelen van het Hof. De klachten van belanghebbende zijn naar ik meen in enkele hoofdpunten te onderscheiden.
3.2
Het eerste komt erop neer dat belanghebbende van mening is dat ten aanzien van hem geen rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden die voortvloeien uit de destijds bestaande financieel-economische crisis, terwijl dat volgens hem wel is gebeurd ten aanzien van andere personen.
3.3
Hij noemt in dit verband boeren, banken en grote bedrijven, en de “Wiebes-regeling”. Deze klachten worden ondersteund met een beroep op art. 1 van de Grondwet. Nu kan naar Nederlands recht de wet in formele zin niet worden getoetst aan de Grondwet, maar wel aan het gelijkheidsbeginsel zoals geregeld in internationale verdragen zoals het EVRM en het BUPO. Toch kan dit beroep niet slagen, omdat onduidelijk is welke regelingen belanghebbende bedoelt, waarom zijn situatie dezelfde is als die van personen of bedrijven die in die regelingen zouden worden begunstigd, en of het daarbij gaat om fiscale regelingen die ook op belanghebbende zijn toegepast.
3.4
In het beroepschrift in cassatie voert belanghebbende verder aan: ‘alles wat ik nodig heb is tijd’, en klaagt hij over ‘het zonder uitstel opleggen van navorderingen’. Wat het verlenen van uitstel betreft, is de administratieve rechter in belastingzaken echter niet bevoegd. Het is de ontvanger van ’s Rijks belastingen die op een eventueel verzoek om uitstel van betaling beslist.
3.5
Ten slotte klaagt belanghebbende erover dat de rechters geen rekening hebben gehouden met de financiële en andere afwegingen die hij heeft gemaakt alvorens hij zijn acties in verband met zijn pensioenrechten heeft ondernomen.
3.6
Ook deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden. De belastingwet houdt geen rekening met de overwegingen die belanghebbende in verband met deze klacht noemt. Het Hof heeft uit de gepleegde handelingen de juiste conclusies getrokken voor de heffing van de belasting.
3.7
Uit het vorenstaande volgt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
3.8
In de omstandigheden van deze zaak komt echter een probleem naar voren waar ik hierna ambtshalve op in zal gaan.
Nadere beschouwing van de feiten; discrepantie tussen oogmerk en gevolg
3.9
Aan belanghebbende stond voor ogen om de pensioenreserve betreffende zijn zogenoemde digra-pensioen en zijn C-pensioen naar zijn bv over te brengen en van de bv de middelen te lenen om de krediet- en bankencrisis door te komen.
3.10
In het beroepschrift in cassatie licht hij toe dat hij in plaats van van een bijstandsuitkering te moeten leven de pensioenpot wilde gebruiken om tijdens de crisisjaren met zijn bedrijf als het ware te kunnen ‘overleven’. Uit de ingediende aangiftes kan worden afgeleid dat belanghebbende meende dat zijn acties niet zouden leiden tot heffingen over de pensioengelden. Hij stelde zich voor om na die periode de reserve weer op peil te brengen; hij zag en ziet het opnemen van de gelden als een lening.
3.11
Belastingkundigen en andere financiële experts weten dat deze benadering niet strookt met de visie van de wetgever, en belanghebbende is dan ook geconfronteerd met progressieve belastingheffing over het pensioenkapitaal, nog vermeerderd met revisierente, waardoor een groot deel van het pensioenkapitaal aan de staat toevalt.
3.12
Als gevolg van die heffingen was veel minder geld dan het gevormde kapitaal van ongeveer € 210.000 beschikbaar voor de ‘overlevingsstrategie’; zij maakten het plan van belanghebbende dus grotendeels illusoir.
3.13
Afgaande op de feiten zoals ze uit de gedingstukken naar voren komen, is het verschil tussen plan en feit een gevolg van beperkte bekendheid van belanghebbende met de fiscale regelgeving. Er blijkt niet van advies of waarschuwing door de verzekeraar of van overleg met de Inspecteur. Verder blijkt ook niet van anti-fiscale bedoelingen van belanghebbende; de Inspecteur legde de navorderingsaanslagen op zonder boete.
Complex recht
3.14
De zaak dient zich aan als een typerend voorbeeld van een geval waarin een belastingplichtige die niet in het belastingrecht is gespecialiseerd, in de valstrikken van de fiscaliteit verstrikt raakt.
3.15 ‘
‘De burger wordt geacht de wet te kennen’, en in het fiscale bestuursrecht mag hij zelfs zelf een rechtszaak voeren zonder deskundige gemachtigde. Maar in veel gevallen zijn de relevante fiscale regels te gecompliceerd om te kennen en te begrijpen zonder daar een studie van te hebben gemaakt. Het gevolg hiervan is dat het regelmatig voorkomt dat belastingplichtigen handelingen verrichten waarin op het oog niets ‘kwaads’ schuilt maar die toch leiden tot zware heffingen. Deze feiten zijn alom bekend.
3.16
Een terrein waar dit kan gebeuren, is dat van de pensioenen en andere oudedagsvoorzieningen. Het wemelt van de voetangels en klemmen doordat in verschillende stappen diverse antimisbruikbepalingen in het leven zijn geroepen met het oog op eerder gebleken ontwijkingsconstructies. Alhoewel ook veel fiscale ‘leken’ wel weten dat met deze rechtsfiguren voorzichtig moet worden omgesprongen, geldt dat niet voor iedereen. Nog steeds leeft de gedachte dat een pensioenreserve best tijdelijk voor andere doeleinden dan oudedagszorg kan worden ingezet; daarbij mag ook niet worden vergeten dat de fiscale oudedagsreserve4.doordat zij in de eigen onderneming blijft, meer ruimte biedt dan een fiscaal toegelaten pensioenregeling.
Zelfhulp versus ondersteuning; zorgplichten
3.17
Het lijkt mij communis opinio dat mensen over het algemeen verantwoordelijkheid kunnen en moeten dragen voor hun beslissingen, maar ook dat op die regel uitzonderingen bestaan. Mensen kunnen bij het maken van de juiste keuze worden belemmerd doordat zij niet beschikken over de noodzakelijke persoonlijke kwaliteiten, of doordat zij te maken hebben met een probleem waarmee zij onvoldoende bekend zijn.
3.18
In het onderhavige geval is de als tweede genoemde mogelijkheid relevant. Voor degene die staat voor een dergelijke keuze, is het verkrijgen van ondersteuning wenselijk. Twee mogelijkheden kunnen daarbij worden onderscheiden: ofwel een deskundige derde wordt geraadpleegd, ofwel degene die bij het betreffende probleem direct betrokken is, verleent hulp. Niet zelden worden aan die laatste persoon of instantie zelfs zorgplichten toegedicht.
3.19
In de zaak van belanghebbende is dat laatste het geval. Ik licht dat hierna toe.
3.20
Voor financiële dienstverleners kent de wet zorgplichten.5.Zij dienen op zorgvuldige wijze de belangen van consument of begunstigde in acht te nemen en, ingeval zij adviseren, te handelen in diens belang.6.
3.21
Voor banken geldt gedurende ‘de looptijd van het contract tussen de klant en de bank’ een ‘bijzondere zorgplicht’. Die ‘leidt in relatie tot cliënten blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad vooral tot onderzoeks- en eventueel adviesplichten en tot waarschuwings- en eventueel vergewisplichten. In uitzonderingsgevallen worden er ook regelrechte weigeringsplichten aangenomen.’7.
3.22
Voor werkgevers vloeien zorgplichten voort uit art. 6:248 BW (toerekenbare tekortkoming), art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) en art. 7:658 BW (voorkomen van schade). ‘De doorgaans bestaande complexiteit van pensioen en de informatiescheefheid die in dat opzicht bestaat tussen de werkgever en de werknemer, maakt dat de werkgever een zekere zorgplicht heeft jegens zijn werknemer.’8.
3.23
Hof Den Haag oordeelde ‘dat de norm van goed werkgeverschap meebrengt dat de werkgever zorgvuldig moet omgaan met de belangen van de werknemer bij ingrijpende wijzigingen in diens arbeidsvoorwaarden, zoals een wijziging van diens pensioenregeling.’ Onder meer ‘dient de werkgever onder omstandigheden de werknemer te waarschuwen voor risico’s die aan de wijziging zijn verbonden.’9.
3.24
Financiële producten zoals pensioen en andere oudedagsvoorzieningen zijn, als gezegd, civiel- en fiscaalrechtelijk complex. Illustratief hiervoor is dat 75% van de respondenten in een empirisch onderzoek de volgende stelling overwegend positief beantwoordden: ‘Sommige financiële producten zijn zo ingewikkeld dat ze niet verkocht zouden mogen worden aan particulieren, ook wanneer die goed geïnformeerd zijn over dat product.’10.het ligt voor de hand om te vermoeden dat dit antwoord ook gegeven zou worden op dezelfde vraag over het ingrijpen door een niet-geïnformeerde particulier in diens zeer gecompliceerde pensioenvoorziening.
3.25
Voor velen zal herkenbaar zijn een anekdote die Brenninkmeijer vertelt over een brief van een zorgverzekeraar die zelfs voor hem en zijn vrouw, twee hoog opgeleide personen, onbegrijpelijk was.11.
3.26
Dat op pensioenverzekeraars zorgplichten rusten, is dan ook sedert geruime tijd onbetwist. Onder meer dienen zij hun deelnemers zodanig te informeren en adviseren dat dezen in staat zijn om tot verantwoorde financiële beslissingen te komen en zelf te kiezen uit voorhanden alternatieven.12.
Zorgplicht voor de overheid?
3.27
Het vorenstaande roept de vraag op of alleen voor het bedrijfsleven in de oudedagssfeer zorgplichten bestaan of ook voor de overheid. Vijverberg beantwoordt deze vraag bevestigend in het raam van een bespreking van het wetsvoorstel tot wijziging van de pensioenverdeling bij echtscheiding. Zij doet ‘een oproep aan de overheid om ook invulling te geven aan het begrip zorgplicht, door bij het opstellen van nieuwe wetten goed na te denken of de vormgeving daarvan in het belang van de burger is.’13.
3.28
In de onderdelen 3.15 en 3.16 is al gewezen op de complexiteit van het belastingrecht. Van een burger die op dit terrein leek is, kan in veel gevallen niet worden verwacht dat hij de voor hem relevante regels kent en begrijpt.
3.29
De ingewikkeldheid van de materie wordt voor een belangrijk veroorzaakt doordat de wetgever zich genoodzaakt heeft gezien veel antimisbruikbepalingen in de wet op te nemen die in oorsprong zijn gericht tegen fiscaal ontwijkingsgedrag van een (meestal klein) deel van de belastingplichtigen maar waarmee ook de overigen het te stellen krijgen.
3.30
In een rapport uit 2017 wijst de WRR erop dat beleid en wetgeving burgers voor problemen kunnen stellen.14.In dat rapport ‘beveelt de WRR aan ‘om bij voorgenomen beleid en regelgeving vooraf te toetsen of de regeling “doenlijk” is voor burgers. Zij moeten de wet niet alleen kennen maar ook “kunnen”.’ In het hoofdstuk over Persoonlijke financiën merkt de WRR op: ‘Ze zijn ingewikkeld en kennen ook vaak verborgen risico’s’.15.
3.31
In Verkenning 33 ‘Eigen schuld? Een gedragswetenschappelijk perspectief op problematische schulden’ uit 2016 wijst de WRR erop dat mensen onder stress nogal eens juist de verkeerde beslissingen nemen.16.Het NIBUD wees eerder in rapporten op het belang van voorlichting bij belangrijke persoonlijke beslissingen in de financiële sfeer en op de rol van adviseurs bij de keuze van financiële producten.17.
3.32
De regering reageert instemmend op WRR 2017 en concludeert dat het kabinet in zijn ‘beleid (…) wil (…) uitgaan van een realistisch burgerperspectief.’18.
Algemene wet bestuursrecht
3.33
De Awb wil, getuige de memorie van toelichting, invulling geven aan ‘een andere benadering van de burger, waarbij sprake is van een betere communicatie dan vroeger noodzakelijk werd geoordeeld.’ Zij gewaagt van een ‘andere benadering van de verhouding tussen bestuur en burger dan in de opvatting van het bestuursrecht in het begin van deze eeuw gebruikelijk was’ en van ‘een rechtsbetrekking waarin beide partijen in een wederkerige relatie staan, zodat zij rekening moeten houden met de positie en de belangen van de andere partij.’19.
3.34
Verderop wordt betoogd: ‘… het besef dat de overheid er primair voor de burger is, maar anderzijds ook het beklemtonen van de noodzakelijke samenwerking tussen burgers en overheid en de eigen verantwoordelijkheid daarbij, zijn factoren die (het denken over) de relatie tussen burgers en bestuursorganen beïnvloeden.’20.
3.35
Nicolaï concludeerde dat de codificatie van beginselen van behoorlijk bestuur in het ontwerp voor de Awb stoelde op een drietal beginselen: ‘(1) het principe van de subjectiviteit van de burger, (2) het principe van de wederkerigheid van de relatie bestuur-burger, en (3) het principe van actieve zorgplicht van het bestuur.’21.
3.36
Dit komt onder meer naar voren in de invoering van een doorzendverplichting22.. Deze ‘… past ook in een andere ontwikkeling in de rechtspraak, te weten het steeds meer veld winnen van de gedachte dat de overheid zich tegenover de rechtszoekende burger niet al te passief mag opstellen. Uit een toenemend aantal uitspraken van verschillende rechters kan worden afgeleid dat de overheid zich coöperatief moet opstellen en de burger in voorkomende gevallen zo nodig de helpende hand moet reiken.’23.
3.37
Nicolaï vermeldt in zijn proefschrift een groot aantal in de rechtspraak of uitspraken van de Nationale Ombudsman naar voren gekomen ‘behoorlijkheidsregels’ waarvan een deel direct of zijdelings in verband kan worden gebracht met een actieve zorgplicht van de overheid. Voorbeelden zijn: mededelingsplicht (omtrent procesverloop), waarschuwingsplicht (bijvoorbeeld omtrent voornemen uitkering te beëindigen), gelegenheid bieden tot herstel van verzuim (bijvoorbeeld om gegevens aan te vullen).24.Zij zijn terug te vinden in de lijst van algemene rechtsbeginselen die naar het oordeel van Nicolaï worden erkend als fundamentele uitgangspunten voor te betrachten overheidszorg, namelijk als ‘actief dienstbetoon’ en ‘actieve informatie’.25.
3.38
Vaak is gesignaleerd dat de zojuist geschetste doelen van de Awb in de praktijk niet of maar gedeeltelijk zijn gerealiseerd. Dat gebeurde onder meer in de rapportage in het kader van de Derde Evaluatie AWB. Commissievoorzitter Ilsink schrijft in het Voorwoord onder meer: ‘de burger weet niet altijd wat hij van het bestuur en de rechter mag en kan verwachten en ook niet wat dezen van hem verlangen (…). Verder is het zo dat de burger behoefte heeft aan informele en laagdrempelige procedures. Opzienbarend is dit alles niet. Bestuur en rechter moeten gewoon klantgericht werken en zich dienstbaar jegens de burger opstellen. Dat wisten we al en dat wordt nu weer bevestigd.’26.
3.39
Doornbos vat de problemen die de evaluatiecommissie ontwaart, als volgt samen: ‘de Awb werd in de periode na inwerkingtreding allengs formalistischer toegepast en de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep konden op weinig waardering van rechtzoekenden rekenen.’27.
3.40
Tak pleit ervoor in de rechtspraak meer aandacht te schenken aan het rechtsgevoel en niet alleen aan de formele kant van geschillen.28.
3.41
Damen betoogt dat wetgevers, beleidsmakers, bestuursorganen en bestuursrechters uitgaan van ‘het burgerbeeld van de triple A-burger: alert, argwanend, assertief.’29.De memorie van toelichting bij de Awb gaat uit van ‘veel te hoog gestemde verwachtingen over hoe wederkerig en horizontaal de rechtsbetrekkingen tussen bestuur en modale burger al waren, en zich zouden gaan ontwikkelen.’30.
Hij heeft, zo schrijft hij, ‘twee actuele stories met elkaar geconfronteerd ter illustratie van de uiteenlopende burger- en bestuursbeelden. Enerzijds de story van een Amsterdamse vrouw die een urgentieverklaring voor een woning wil, maar die uiterst verticaal wordt afgeserveerd. Anderzijds de story van een bedrijf, [A] , dat een innovatiesubsidie wil en met behulp van een consultant langdurig horizontaal mag onderhandelen met functionarissen van het Agentschap Nederland (namens de Minister van EZ; tegenwoordig RVO)’.31.
Hij concludeert: ‘Na 25 jaar Awb moet het burgerbeeld van wetgever, beleidsmakers, bestuursorganen en bestuursrechters realistischer worden, rekening houdend met het ‘doenvermogen’ van de gewone burger.32.
3.42
Scheltema bepleit een overgang van bureaucratische rechtsstaat naar responsieve rechtsstaat. In de responsieve rechtsstaat ‘gaat het erom dat de burger die garanties [van de rechtsstaat] ook daadwerkelijk ervaart, dat hij bij zijn contacten met de overheid merkt dat het bij de rechtsstaat uiteindelijk om hem gaat.’33.
Hij illustreert dat met een voorbeeld. Een belanghebbende geniet kinderopvangtoeslag voor € 10.300 die hij aanwendt op de wijze waarvoor deze is bedoeld. Maar in de verantwoording gaat iets mis. Voor € 300 ontbreekt het benodigde bewijs. Het gevolg is dat het gehele bedrag moet worden terugbetaald met alle problemen voor belanghebbende van dien.34.Nu schrijft art. 3:4, lid 2, Awb voor dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Scheltema bepleit op de voet van het evenredigheidsbeginsel recht te doen ook in gevallen waarin de tekst van de wet in een andere richting wijst.35.
3.43
In een bespreking van het in 3.30 genoemde WRR-rapport betoogt Scheltema dat de wetgever meer rekening moet houden met het ‘doenvermogen’ van de burger. Een mogelijkheid daartoe is bij de voorbereiding van wetgeving het burgerperspectief te incorporeren in de uitvoeringstoets. Daarbij dient er rekening mee te worden gehouden dat het burgerperspectief niet een uniform gegeven is, aangezien burgers heel verschillend zijn.36.
3.44
Ik besluit dit overzicht uit de bestuursrechtelijke literatuur met een verwijzing naar Schlössels37.die pleidooien als die van Damen en Scheltema onderschrijft en hoop put uit een overweging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2019 waarin deze uitspreekt: ‘In het kader van de vraag of een toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend, is (…) een verschuiving nodig van het bestuurlijke naar het burgerperspectief. De Afdeling vindt dit ook.38.Zeer recent heeft zij de nieuwe lijn doorgetrokken in een uitspraak over het vertrouwensbeginsel in het omgevingsrecht.39.
Betekenis voor het belastingrecht
3.45
Uit hetgeen hierboven is besproken, volgt dat ‘zorgplichten’ onder omstandigheden rusten op zowel bedrijven, bijvoorbeeld financiële dienstverleners, als op de overheid, in het bijzonder bestuursorganen. De gedachte dat de overheid (onder andere) een dienende functie heeft tegenover haar burgers, is er een die ten grondslag ligt aan de Awb. In de praktijk is zij een tijd lang verflauwd, maar zij krijgt de laatste tijd weer steeds meer aandacht onder de noemer van de responsieve rechtsstaat.
3.46
In algemene zin geldt dit alles ook voor het belastingrecht, aangezien de Awb ook voor dit deelgebied van het bestuursrecht geldt. De vraag die aan het begin is gesteld, te weten of de overheid een zorgplicht heeft voor gevallen waarin belastingplichtigen in problemen geraken door een tekort aan zelfredzaamheid in verband met gecompliceerde fiscale regelgeving, moet dan ook in beginsel bevestigend worden beantwoord.
3.47
Als eerste merk ik hierbij op dat hierboven weliswaar ook citaten zijn opgenomen waarin de auteurs zich richten tot de wetgever, maar dat deze voor het doel van deze conclusie slechts onrechtstreeks van belang zijn, aangezien de taken van wetgever en rechter grondwettelijk gescheiden zijn.
3.48
De taak van de belastingrechter is om te beoordelen of de belastinginspecteur op correcte wijze heeft gehandeld in verband met de fiscale kwestie waarover de belastingplichtige om rechtsbescherming vraagt. Daarbij kan de rechter dat handelen toetsen aan het in wetten en verdragen geschreven recht maar ook aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.49
Verder valt op te merken dat niet alles wat in het raam van het (niet-fiscale) bestuursrecht is geschreven, rechtstreeks van toepassing is in het belastingrecht. Veel van de hierboven aangehaalde vertogen zien vooral op situaties waarin de burger een aanvrage doet; dat impliceert dat het bestuursorgaan bij de zaak wordt betrokken voordat een min of meer onomkeerbare daad is gesteld door de burger. In die fase kan het bestuursorgaan nog waarschuwen, informeren, tips geven en wat dies meer zij.
3.50
Baron en Poelmann pleiten voor toepassing van de menselijke maat bij de uitvoering van de belastingwetgeving.40.De menselijke maat is van oudsher een belangrijk ijkpunt in de rapporten van de Nationale Ombudsman; hij noemt in dit verband criteria als ‘evenredigheid’ (geen onevenredig nadeel voor bepaalde burgers) en ‘maatwerk’ (zoeken naar oplossingen voor specifieke omstandigheden van de individuele burger).41.
3.51
In het belastingrecht geldt voor het overgrote deel van de gevallen dat het dwingend recht behelst en voorts dat de inspecteur pas bij de kwestie betrokken raakt wanneer hij kennis neemt van de aangifte of belastingafdracht. Aangezien het belastingrecht geen meldingsplicht kent voor transacties, is er ook uit dien hoofde niet een contactmoment voor bijvoorbeeld het afkopen van pensioenrechten, het aantrekken van leningen van verbonden vennootschappen of voor de wijze waarop de belastingplichtige zijn hypothecaire lening behandelt in geval van echtscheiding, etc. Evenmin bestaat bijvoorbeeld een app waarop een belastingplichtige met een druk op de knop informatie zou kunnen krijgen over fiscaal ‘riskante’ voornemens.
3.52
Al met al zijn de mogelijkheden voor de inspecteur om de belastingplichtige te informeren en/of te waarschuwen voor de gevolgen van voorgenomen transacties beperkt. Weliswaar bestaan er mogelijkheden voor vooroverleg, maar die weg weet de gemiddelde burger niet te vinden. De Belastingtelefoon is om zo te zeggen het ‘inlichtingenloket’ van de Belastingdienst, maar is voor meer gecompliceerde vragen niet geëquipeerd.
3.53
Op het moment waarop contact tussen inspecteur en belastingplichtige tot stand komt, bijvoorbeeld in het kader van de zogenoemde ‘hulp bij aangifte’42., dan wel in het hoorgesprek43.na het maken van bezwaar, heeft de (vertegenwoordiger van) de inspecteur de mogelijkheid om te informeren en/of te waarschuwen, evenwel zonder zich te begeven in een adviestraject als ware hij een belastingadviseur. De mogelijkheden lijken in beginsel beperkt; een wettelijke ‘terugdraaimogelijkheid’ zoals die van de ‘geruisloze terugkeer uit de bv’44.bestaat in elk geval niet voor het geval van belanghebbende.
3.54
Dat neemt niet weg dat in gesprek tussen inspecteur en belanghebbende kan worden nagegaan of in een bepaalde situatie een oplossing kan worden gevonden anders dan door middel van het verder aflopen van het traject van bezwaar en beroep, al dan niet op basis van bestaand hardheidsclausule- of anderszins goedkeurend beleid.
3.55
De inspecteur kan wijzen op de mogelijkheid van uitstel van betaling waarbij de fiscus in de persoon van de ontvanger meer discretionaire bevoegdheden heeft dan gewoonlijk in de heffingssfeer.45.Voor de hier bedoelde gevallen is echter in de wet niet het bijzondere uitstel van max. 10 jaar geregeld.46.
Het te wijzen arrest
3.56
Zoals ik eerder in deze conclusie besprak, kunnen de klachten van belanghebbende niet tot cassatie leiden.
3.57
Mijn ambtshalve betoog zou kunnen leiden tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en dat verwijzing moet plaatsvinden teneinde te onderzoeken of de inspecteur wel aan zijn zorgplicht heeft voldaan zoals omschreven in de onderdelen 3.53 - 3.55.
3.58
Het is echter de vraag of het wel zin heeft om na verloop van verschillende jaren een gesprek als bedoeld in onderdeel 3.53 nog te voeren. Daarom zal ik concluderen tot ongegrondheid van het beroep in cassatie.
3.59
Dat levert in zoverre een probleem op dat kwesties zoals die welke in deze conclusie zijn aangesneden, vermoedelijk altijd ‘te laat’ op het bord van de Hoge Raad komen. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad zich er nooit over zou kunnen uitspreken wanneer hij zoals gebruikelijk zich niet uitspreekt over vragen die niet door een partij zijn opgeworpen en ook niet tot ambtshalve cassatie leiden. Het komt mij echter wenselijk voor dat de Hoge Raad zich hier toch over uitspreekt, gelet op de maatschappelijke ontwikkeling en het juridisch discours die hierboven aan de orde zijn gesteld.
3.60
Vandaar dat ik de Hoge Raad in overweging geef om aan de hier bedoelde vragen overwegingen ten overvloede te wijden.
3.61
De Hoge Raad zou mede met het oog op de grondslagen van de Awb en de stellingname van de regering en de Raad van State het belang van het reële burgerperspectief kunnen onderschrijven.47.
3.62
Als uitvloeisel daarvan en van de eisen van zorgvuldigheid en belangenafweging48.rust op de overheid een zorgplicht die deel uitmaakt van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De invulling van de zorgplicht in belastingzaken zal van geval van geval moeten plaatsvinden.49.Daarbij zal een balans moeten worden gezocht tussen het principe van de zelfredzaamheid van de burger en de grenzen van diens ‘doenvermogen’.50.
3.63
Van de medewerkers van de Belastingdienst kan worden verwacht dat zij ernaar streven om waar dat mogelijk is belastingplichtigen die onnodig en kennelijk onbewust handelingen verrichten die voor hen onbedoelde en onverwachte substantiële fiscale nadelen brengen, daarop te attenderen, informatie te verstrekken en te bespreken of en hoe zij deze nadelen kunnen vermijden. De belastingrechter kan hierop toezicht houden door in gevallen als hier bedoeld, zo nodig ambtshalve, marginaal te toetsen of de inspecteur aan zijn zorgplicht heeft voldaan, en, zo niet, de bestuurlijke lus toe te passen.51.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2020
Uitspraak Rechtbank Den Haag van 9 juli 2018, nr’s SGR 18/153 t/m157.
Uitspraak Gerechtshof Den Haag van 3 juli 2019, nr’s BK-18/00851 t/m 18/00855.
Art. 4:24a Wft.
D. Busch, ‘De toekomst van de bijzondere zorgplicht in de financiële sector’, NJB 2020/424.
R. Veugelers, ‘Werkgever kan zich niet verschuilen achter zorgplicht van anderen’, PensioenMagazine 2019/41.
Hof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:231.
Zie W. van Boom, H. Pluut en J.-P. van der Rest, ‘Eigen verantwoordelijkheid of bescherming tegen verkeerde keuzes’, NJB 2019/2353.
A, Brenninkmeijer, ‘De burger tussen de ambities en doelstellingen van de Awb’, in: B. Marseille e.a. (red.), 25 Jaar Awb, Deventer 2019, blz. 41-42.
E. Soetendal en M. van ’t Zet, ‘Pensioenfondsen en hun deelnemers: van zorgplicht naar zorgambitie’, PensioenMagazine 2019/42.
E. Vijverberg, ‘Ook de overheid heeft een zorgplicht’, PensioenMagazine 2019/40.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘Weten is nog geen doen. Een realistisch perspectief voor zelfredzaamheid’ (2017).
Idem, blz. 41.
Zie tevens persbericht ‘Overheid overschat financiële zelfredzaamheid burgers’ van 30 juni 2016.
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting, ‘Kans op financiële problemen’ (2012) en ‘Competenties voor financiële redzaamheid op de lange termijn’ (2013).
Kabinetsreactie, Kamerstuk 34775 VI nr. 88 van 22 januari 2018.
TK vergaderjaar 88-89 21 221, nr. 3, blz. 11 en 12.
TK vergaderjaar 88-89 21 221, nr. 3, blz. 45
P. Nicolaï, Beginselen van behoorlijk bestuur (diss.), Deventer 1990, blz. 180.
TK vergaderjaar 88-89 21 221, nr. 3, blz. 52.
P. Nicolaï, Beginselen van behoorlijk bestuur (diss.), Deventer 1990, blz., 328-329.
P. Nicolaï, Beginselen van behoorlijk bestuur (diss.), Deventer 1990, blz., 436-437 en 460-461.
Commissie Evaluatie Awb III, ‘Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 2002-2006’, Den Haag 2007, blz. V.
N. Doornbos, ‘Naar een meer responsief bestuursrecht?’, in: B. Marseille e.a.(red.), 25 jaar Awb In eenheid en verscheidenheid, Deventer 2019, blz. 569. Op blz. 569-571 geeft zij een handzaam overzicht van de bevindingen in het rapport en tal van wetenschappelijke publicaties.
A.Q.C. Tak, ‘Rechtspraak onder de Awb’, in: B. Marseille e.a. (red.), 25 jaar Awb In eenheid en verscheidenheid, blz. 93 e.v.
L. Damen, ‘Van Awbmens naar responsieve burger?’, in: B. Marseille e.a. (red.), 25 jaar Awb In eenheid en verscheidenheid, blz. 113.
L. Damen, a.w., blz. 117.
L. Damen, a.w., blz. 118, geciteerd zonder voetnoten.
L. Damen, a.w., blz. 113 (kopje).
M. Scheltema, ‘De responsieve rechtsstaat: het burgerperspectief’, NTB 2019/24, onderdeel 4.
Verg. HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:513, V-N 2020/16.6 inzake terugbetaling kinderopvangtoeslag.
M. Scheltema, a.w., onderdeel 6 en 7.
M. Scheltema, ‘Wetgeving in de responsieve rechtsstaat’, RegelMaat 2018/3.
R.J.N. Schlössels, ‘Beginselen van behoorlijk bestuur’, NTB 2019/42.
ABRvS 29 mei 2019 (Dakterras Amsterdam), ECLI:NL:RVS:2019:1694, AB 2019/302 met noot van L.J.A. Damen, JB 2019/124 met noot van C.L. Albers.
ABRvS 22 april 2020 (Wijzigingsplan De Lier), ECLI:NL:RVS:2020:1128.
J.D. Baron en E. Poelmann, ‘Principles always ring twice: de menselijke maat is willen en doen’, TFB maart 2020.
Nationale Ombudsman, Behoorlijkheidswijzer (te vinden op de website).
Zie onderdelen 3.32 en 3.44.
Verg. de zogenoemde doorbraakarresten HR 12 april 1978, BNB 1978/135 -137 met noot van C.P. Tuk.
Zie onderdeel 3.17-3.18 en de in het vervolg van de conclusie aangehaalde literatuur.
Art. 8:51a e.v. Awb. Deze bepaling geldt niet voor de Hoge Raad zelf.
Beroepschrift 29‑08‑2019
Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer) Postbus 20303 2500 EH Den Haag
Betreft: Beroepschrift in cassatie — BK-SGR 18/00851 t/m BK-SGR 18/00855.
[Z], 29 augustus 2019.
Edelachtbare heer/vrouwe,
Naar aanleiding van uw verzoek d.d. 7 augustus 2019 de gronden van het beroep in cassatie te vermelden doe ik u onderstaand de redenen toekomen waarom ik het niet eens ben met de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag — d.d. 9 juli 2019.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden ten tijde van het verstrekken van de leningen. De financiële crisis werd door de banken gebruikt om het MKB weinig of geen krediet te verstrekken: er was geen alternatief!
Het Hof heeft geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden ten tijde van het verstrekken van de leningen. Banken werden gered, de Europese Bank kocht voor 2.600 miljard aan obligaties op: dus waarom geen nieuwe oplossing voor mij?
Het Hof heeft geen rekening gehouden met jurisprudentie op het gebied van uitzonderingen. Vanwege de droogte deze zomer krijgen boeren op individuele basis uitstel van de Belastingdienst: meer heb ik de rechtbank niet gevraagd — uitstel.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met jurisprudentie op het gebied van uitzonderingen. Voor grote bedrijven als Unilever worden door de Belastingdienst ‘tax rulings’ opgesteld: meer heb ik de rechtbank niet gevraagd — een ‘tax ruling’.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met de algemene discussie rondom de pensioenen in Nederland. De ‘Wiebes-regeling’ is in het leven geroepen om DGA- pensioenen voor het Rijk op te lossen: waarom geen regeling voor dit soort situaties?
Het Hof heeft geen rekening gehouden met mijn financiële afwegingen ten tijde van de leningen. In plaats van gebruik te maken van de sociale voorzieningen heb ik ervoor gekozen mijn probleem zelf (!) op te lossen — met wat ik als mijn geld zie.
‘Het Hof heeft geen rekening gehouden met mijn financiële afwegingen ten tijde van de leningen. Het geld is in het overleven van mijn bedrijf en haar zakelijke belang geïnvesteerd — en dient derhalve slechts te worden gezien als overbruggingskrediet.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met mijn financiële afwegingen ten tijde van de leningen. De periode tot aan mijn pensioenleeftijd — 14 april 2023 — is ruim voldoende om de leningen inclusief rente af te lossen: alles wat ik nodig heb is tijd.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met de financiële consequenties van haar uitspraak. Het zonder uitstel opleggen van de navorderingen betekent dat ik mijn faillissement aanvraag — terwijl er nu meer dan uitstekende vooruitzichten bestaan.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met de financiële consequenties van haar uitspraak. Het zonder uitstel opleggen van de navorderingen betekent dat ik mijn faillissement aanvraag — hetgeen dus ook voor de Belastingdienst geen oplossing is.
Het Hof heeft geen rekening gehouden met Artikel 1 van de Grondwet. Mijn verzoek om uitstel van betaling tot 14 april 2023 dient slechts te worden gezien als een van de vele (!) uitzonderingen van de Belastingdienst: ik vraag om gelijke behandeling.
De uitspraak grijpt terug op een archaïsche en achterhaalde pensioenregeling voor DGA's: de verdere handelswijze van de overheid op het gebied van pensioenen is wel gewijzigd. Er is dan ook sprake van schending van het recht: het oordeel onjuist.
Mijn beroep op Artikel 1 van de Grondwet — een grondrecht — wordt afgedaan met een dooddoener van slechts enkele woorden onder § 5.4. Er is dan ook sprake van verzuim van vormen: het oordeel is door een gebrek aan motivering onbegrijpelijk.
Mede op basis van het bovenstaande verzoek ik u vriendelijk, zowel in mijn belang als in dat van de Belastingdienst, de uitspraak van de rechtbank te herzien. In mijn bewoordingen: de peildatum van mijn pensioensaldo dient 14 april 2023 te worden.
[X], [a-straat 1] [Z]
[…]
Uitspraak 03‑07‑2019
Mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud, F.G.F. Peters
Partij(en)
Uitspraak van 3 juli 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: […] en […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2018, nummers SGR 18/153 tot en met 18/157.
Procesverloop
2008
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546. Bij beschikking is € 748 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2011
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.190. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 27.050 aan revisierente en € 11.046 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2012
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd van nihil. In de aanslag ligt een beschikking besloten waarbij het verlies over het jaar 2012 is vastgesteld op € 18.703. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 751 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.2.
Bij later gegeven beschikking heeft de Inspecteur het verlies uit werk en woning herzien en nader vastgesteld op een bedrag van € 15.987.
2013
1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 207. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 580 aan revisierente en € 68 aan belastingrente in rekening gebracht.
2014
1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.229. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 14.396 aan revisierente en € 3.748 aan belastingrente in rekening gebracht.
In alle zaken
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de hiervóór genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en beschikkingen afgewezen.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is eenmaal een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is eenmaal een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft bij bericht van 7 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 9 mei 2019, een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten.
‘Algemeen
1.
[Belanghebbende] was in de onderhavige jaren directeur en enig aandeelhouder van [C] B.V. (de BV).
2.
De BV had in de jaren 2011 tot en met 2014 een rekening-courantschuld aan [X]. Over het gemiddelde saldo hiervan werd jaarlijks 3% rente berekend en bijgeschreven op de hoofdsom. In de onderhavige jaren heeft [belanghebbende] ter zake geen belastbare rente in zijn aangiften IB/PVV opgenomen.
3.
[ Belanghebbende] heeft in het verleden pensioenaanspraken opgebouwd. Deze aanspraken waren ondergebracht bij [D] . De ene pensioenaanspraak betrof een pensioen opgebouwd in de periode 1 maart 2002 tot 1 februari 2005 ter zake van de dienstbetrekking van [belanghebbende] bij [E] B.V. onder polisnummer […] (digra-polis). De BV hield destijds 10% van de aandelen in [E] B.V. De andere pensioenaanspraak betrof een pensioen opgebouwd in de periode dat [belanghebbende] in dienst was bij [F] en [G] . Het betreft hier een werknemerspensioen (C-polis).
4.
In een brief van [D] van 22 juni 2011 aan [belanghebbende] staat onder meer over de digra-polis het volgende:
‘Op 14 juni jl. ontvingen wij uw verzoek tot afkoop van de verzekering onder bovenvermeld polisnummer. U verzocht ons om de afkoopwaarde over te dragen naar [de BV](…)
Overdracht
Ik laat u weten dat wij opdracht hebben gegeven om de afkoopwaarde à € 135.350,55 over te maken naar (…) ten name van [de BV]. (…)’
5.
Per 1 januari 2014 is de C-polis premievrij gemaakt. In november 2014 heeft een waardeoverdracht van de C-polis naar de BV plaatsgevonden. De overdrachtswaarde was € 71.983,70.
6.
Op 24 juni 2011 zijn [belanghebbende] en de BV een leningovereenkomst aangegaan waarbij de BV aan [belanghebbende] een lening van € 135.250 heeft verstrekt. Partijen hebben een rente van 7,9% afgesproken, waarbij de eerste rentetermijn op 31 december 2011 zou vervallen. De lening is in eerste instantie aangegaan tot 30 juni 2021. [Belanghebbende] heeft geen zekerheden verstrekt. De leningovereenkomst is nadien meerdere malen gewijzigd:
- —
Op 1 april 2012, 1 december 2012, 10 maart 2014 en 30 november 2014 is ‘gelet op de economische situatie in Nederland in het algemeen en die van debiteur in het bijzonder’ de datum waarop [belanghebbende] voor het eerst rente zou zijn verschuldigd naar achteren verschoven;
- —
Op 1 mei 2013 is de lening verhoogd met een bedrag van € 2.900, zijnde de compensatie voor de kosten van de — in 4 hiervoor vermelde — pensioenverzekering als toegekend door [D] en is bepaald dat het totale bedrag van de lening wordt terugbetaald op 31 december 2020;
- —
Op 30 november 2014 is vastgelegd dat de lening een aantal keren is verhoogd met in totaal € 74.884 (dit betreft het in 6 hierna vermelde bedrag plus het hiervoor vermelde bedrag van € 2.900). Daarnaast is vastgelegd dat het totale bedrag van de lening wordt terugbetaald op 30 juni 2021 en dat het moment waarop [belanghebbende] voor het eerst rente zou zijn verschuldigd 31 december 2015 is.
7.
Het ondernemingsvermogen volgens de aangiften vennootschapsbelasting van de BV bedroeg in 2010: negatief € 77.517, 2011: negatief € 99.633, 2012: negatief € 112.371, 2013: negatief € 129.149, 2014: negatief € 136.906. De door de BV over die jaren behaalde verliezen bedroegen: 2010: € 20.702, 2011: € 22.116, 2012: € 12.738, 2013: € 10.620 en 2014: € 7.757.
8.
In de notulen van de Algemene vergadering van aandeelhouders van de BV van 27 november 2017 staat onder meer het volgende:
‘Leningen [de BV] aan [belanghebbende]
De voorzitter deelt mede dat de einddatum voor de leningen uit 2011 respectievelijk 2014 destijds was gebaseerd op zijn pensioenleeftijd van 65 jaar. Inmiddels is komen vast te staan dat zijn pensioenleeftijd door de overheid is bepaald op 67 jaar en 3 maanden.
Derhalve wordt voorgesteld de looptijd van beide leningen te verlengen tot 14 april 2023.
Het voorstel wordt besproken en hierna met algemene stemmen vastgesteld.’
Het belastingjaar 2008
9.
Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 1 mei 2010, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546 en een te betalen bedrag van € 0. Met dagtekening 28 november 2014 is bij beschikking een verlies uit het jaar 2011 tot een bedrag van € 31.546 verrekend met het belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2008 (de verliesverrekeningsbeschikking 2008). Dit resulteerde in een teruggaaf van € 8.233. Met dagtekening 7 maart 2017 heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.546. Hierbij werd de verliesverrekening uit 2011 teruggenomen. Dit hield verband met de voor het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV (zie 10.1 hierna). Dit resulteerde in een te betalen bedrag van € 8.233 en € 748 aan heffingsrente.
Het belastingjaar 2011
10.1.
Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 28 november 2014, voor het jaar 2011 een nihil aanslag opgelegd. Voorts is bij beschikking een verlies van € 50.552 vastgesteld. Aan [belanghebbende] is vervolgens, met dagtekening 4 maart 2017, een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 84.190. Daarbij is onder meer een correctie in verband met afkoop van het hiervoor in 4 vermelde pensioen in aanmerking genomen tot een bedrag van € 135.250. Tegelijkertijd is bij beschikking € 27.050 revisierente en € 11.046 heffingsrente in rekening gebracht.
Het belastbaar inkomen is als volgt vastgesteld:
Verzamelinkomen volgens definitieve aanslag | € 50.552 -/- |
Persoonsgebonden aftrek | € 2.840 -/- |
Inkomen uit ter beschikking stelling (rente) | € 2.332 |
Afkoop pensioen | € 135.250 |
€ 84.190 |
10.2.
Met dagtekening 26 april 2017 is bij beschikking een verlies uit het jaar 2012 van € 15.987 verrekend met de navorderingsaanslag 2011 (de verliesverrekeningsbeschikking 2011), zodat een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.203 resteerde.
10.3.
Met dagtekening 15 mei 2017 heeft [de Inspecteur] bij beschikking het verlies voor het jaar 2011 herzien naar nihil.
Het belastingjaar 2012
11.
Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 12 december 2014, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en is een verlies vastgesteld van € 18.703. Met dagtekening 3 april 2017 is het verlies uit werk en woning van [Hof: belanghebbende] herzien naar € 15.987.
Het belastingjaar 2013
12.1.
Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 15 juli 2015, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en er is een verlies vastgesteld van € 5.694. Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 13 mei 2017, een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 207. Voorts heeft [de Inspecteur] bij beschikking € 580 revisierente en € 68 belastingrente in rekening gebracht.
Het belastbaar inkomen is daarbij als volgt vastgesteld:
Verlies volgens aangifte: | € 5.694 -/- |
Inkomen uit ter beschikking stelling (rente): | € 3.001 |
Afkoop pensioen: | € 2.900 |
€ 207 |
12.2.
Met dagtekening 15 mei 2017 heeft [de Inspecteur] bij beschikking het verlies voor het jaar 2013 herzien naar nihil.
Het belastingjaar 2014
13.
Aan [belanghebbende] is, met dagtekening 18 mei 2017, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.229. Voorts heeft [de Inspecteur] bij beschikking € 14.396 revisierente en € 3.748 belastingrente in rekening gebracht. Het belastbaar inkomen is als volgt vastgesteld:
Verzamelinkomen volgens de aangifte: | € 2.917 |
Inkomen uit ter beschikking stelling (rente): | € 3.329 |
Afkoop pensioen: | € 71.983 |
€ 78.229 |
2.2.
Het Hof stelt daarnaast de volgende feiten vast.
2.2.1.
Op 5 november 2014 is de eigen woning van belanghebbende verkocht. Na verkoop resteerde een schuld aan de bank van € 698.146,40.
Oordeel van de Rechtbank
3.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
‘Het belastingjaar 2008
17.
[ Belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 7 maart 2017 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 31.546. De navorderingsaanslag 2008 is gedagtekend 7 maart 2017. De beschikking waarbij het verlies van 2011 is herzien is gedagtekend 15 mei 2017.
18.1.
Uit het arrest de Hoge Raad van 1 april 2005, nr. 40 321, BNB 2005/196 volgt dat eerst een herzieningsbeschikking van de verliesvaststelling dient te worden genomen voordat tot navordering kan worden overgegaan. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4267 (r.o. 3.3.4.) overwogen dat de inachtneming van deze volgorde van vaststelling van de betrokken besluiten geen kwestie vormt waarnaar de rechter ambtshalve onderzoek behoort te verrichten. Een belanghebbende dient een beroep te doen op die volgorde en kan dientengevolge ook rechtsgeldig afzien van een dergelijk beroep.
18.2.
Nu [belanghebbende] voor de rechtbank geen beroep op de hiervoor in 18.1 genoemde volgorde heeft gedaan, zal de rechtbank, gelet op hetgeen hierna in 19.2 en 22 wordt overwogen, de navorderingsaanslag in stand laten.
Het belastingjaar 2011
19.1.
[Belanghebbende] heeft bezwaar aangetekend tegen de met dagtekening 4 maart 2017 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 84.190
19.2.
Gelet op artikel 3:92, eerst lid, onderdeel a, artikel 3.95 en artikel 3.25, van de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft [de Inspecteur] terecht de hiervoor in 14, onder c, vermelde rentecorrecties terecht aangebracht. [Belanghebbende] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan de in 14, onderdeel c hiervoor vermelde rentebedragen volgens het voorzichtigheidsbeginsel in die jaren buiten de heffing moeten worden gelaten. Gelet hierop is de desbetreffende rentecorrectie terecht door [de Inspecteur] aangebracht.
20.
Artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) luidde voor het jaar 2011:
- ‘1.
Ingeval op enig tijdstip:
- (a)
een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;
- (b)
een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;
- (c)
een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
(…)
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.’
21.
[ Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf 2011 van zijn pensioengeld geleefd heeft en dat als hij het geld had hij het pensioen zou terugstorten. Voorts heeft [belanghebbende] verklaard dat hij mogelijk zijn pensioen kan gaan terugbetalen en vraagt de peildatum voor wel of geen afkoop naar een later tijdstip te verleggen.
22.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], gelet op de omstandigheden dat de BV, op het moment van de overdracht van de pensioenaanspraak van [D] aan de BV, een negatief vermogen had en dat de BV vervolgens € 135.250 van het pensioengeld aan [belanghebbende] heeft geleend zonder daarbij zekerheden te bedingen, terwijl [belanghebbende] verder ook geen verhaal bood, de digra-pensioenaanspraak tot een bedrag van € 135.250 prijsgegeven. Gelet hierop is de in 10.1 vermelde navorderingsaanslag over 2011 terecht aan [belanghebbende] opgelegd. De rechtbank is niet bevoegd af te wijken van de (toepassing) van het in 20 hiervoor vermelde wetsartikel.
Het belastingjaar 2012
23.1.
[Belanghebbende] heeft bezwaar aangetekend tegen de beschikking van 3 april 2017 waarbij het verlies uit werk en woning van het jaar 2012 is herzien naar € 15.987.
23.2.
Gelet op hetgeen in 19.2 hiervoor is overwogen, is de hiervoor in 14, onder c, vermelde rentecorrectie terecht aangebracht. De herziening van het verlies uit werk en woning is daarmee dan ook terecht gedaan.
Het belastingjaar 2013
24.1.
[Belanghebbende] heeft bezwaar aangetekend tegen de met dagtekening 13 mei 2017 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 207. De rechtbank merkt dit bezwaar ook aan als een bezwaar tegen de in 12.2 hiervoor vermelde herziening van de verliesvaststellingsbeschikking 2013.
24.2.
Gelet op hetgeen in 19.2 hiervoor is overwogen, is de hiervoor in 14, onder c, vermelde rentecorrectie terecht aangebracht.
24.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], gelet op hetgeen hiervoor in 20 en 22 is overwogen, terecht het in 6 vermelde bedrag van € 2.900 bij [belanghebbende]in de belastingheffing betrokken.
Het belastingjaar 2014
25.
[ Belanghebbende] heeft bezwaar aangetekend tegen de met dagtekening 18 mei 2017 opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 78.229.
26.
Gelet op hetgeen in 19.2 hiervoor is overwogen, is de hiervoor in 14, onder c, vermelde rentecorrectie terecht aangebracht.
27.
Artikel 19b, tweede lid, van de Wet LB 1964 luidde voor het jaar 2014:
‘Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar wordt de aanspraak ingevolge die regeling geacht te worden afgekocht. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, mits deze overgang niet in strijd komt met de bepalingen bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet. Met betrekking tot een verplichting die is verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, wordt onder een overgang als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan herverzekering bij een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f.’
28.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BV met betrekking tot de C-polis geen toegelaten verzekeraar was als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wet LB 1964. De BV is in dit kader niet als verzekeraar opgetreden van een pensioen ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die door de BV was gesloten met [belanghebbende] als directeur-grootaandeelhouder. Gelet hierop heeft [belanghebbende] de pensioenaanspraak, belichaamd in de C-polis ter waarde van € 71.983 afgekocht als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, van de Wet LB 1964 en heeft [de Inspecteur] dit bedrag terecht in het jaar 2014 in de heffing betrokken.
De rentebeschikkingen
De in rekening gebrachte revisierente
29.
Niet is in geschil dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de verschuldigde revisierente de wettelijke bepalingen (artikel 30i, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)) juist heeft toegepast.
De revisierente vormt een benadering van de rente die door de fiscus is gederfd doordat ten onrechte inkomensuitstel in de vorm van premieaftrek heeft plaatsgevonden. Het betreft een benadering van de heffingsrente die in rekening zou kunnen worden gebracht indien de mogelijkheid zou bestaan de belastingbedragen betreffende de premie-aftrek na te vorderen die, achteraf beoordeeld, ‘ten onrechte’ heeft plaatsgevonden. In de gevolgde benaderingswijze is de gederfde heffingsrente gemaximeerd op een bedrag ter grootte van 20% van de waarde van de aanspraak. Om doelmatigheidsredenen is de regeling als volgt vorm gegeven (Kamerstukken II, 1988–1989, 21 198, nr. 3, p. 113). De revisierente vormt een ‘rente’ vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van het begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. (…) Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premieaftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo ‘beter’ af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt (Kamerstukken, 26 728, A, p. 12). Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 30i van de Awr kan revisierente evenwel niet worden aangemerkt als een boete (Kamerstukken I, 1991–1992, 21 198, 3A, p. 17).
De in rekening gebrachte heffings-en belastingrente
30.
[ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffings-en belastingrente. Niet is gebleken is dat die rente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend.
31.
Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of ten gevolge van de overdracht van de pensioenaanspraken aan de BV terecht achtereenvolgens bedragen van € 135.250 in 2011, € 2.900 in 2013 en € 71.983 in 2014 in de belastingheffing zijn betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de belastbare inkomens uit werk en woning met voornoemde bedragen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Digrapolis
5.1.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 22 van haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende met de overdracht van de uit de digra-polis voortvloeiende pensioenaanspraak aan de BV en de daarop verstrekte lening door de BV aan de aandeelhouder (belanghebbende), zijn pensioenaanspraak tot een bedrag van € 135.250 heeft prijsgegeven. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de Rechtbank en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de BV volgt dat het ondernemingsvermogen ten tijde van de waardeoverdracht (in aanzienlijke mate) negatief was en dat de BV in het jaar van de overdracht, de jaren daarvoor en ook de jaren daarna verliezen leed. De overdacht van de in de digra-polis opgebouwde pensioenaanspraak aan de BV heeft ertoe geleid dat de pensioenaanspraak niet langer gedekt was, aangezien het in de BV aanwezige vermogen ontoereikend was om aan de pensioenverplichting te voldoen. Daar komt bij dat de BV nagenoeg de volledige waarde, namelijk € 135.250 van het ontvangen kapitaal, heeft uitgeleend aan belanghebbende zonder daarbij zekerheden te bedingen en zonder dat belanghebbende verhaal bood. Belanghebbende heeft berust in de overdracht van de pensioenaanspraak aan de BV. Gezien deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende zijn pensioenrechten voortvloeiende uit de digra-polis heeft prijsgegeven als bedoeld in artikel 19b, lid 1, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2011 en 2013; Wet LB 1964).
5.2.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij voornemens is om, zodra zijn financiële toestand dat toelaat, zijn lening bij de BV af te lossen. Dit doet echter niet af aan voormeld oordeel dat de pensioenrechten zijn prijsgegeven. Het prijsgeven van een pensioenaanspraak kan niet achteraf ongedaan worden gemaakt. Het Hof wijst er hierbij op dat, als belanghebbende in verband met de door hem verwachte baten uit de samenwerking met BMW een betalingsregeling ter zake van de aanslagen wil treffen, hij zich zou kunnen wenden tot de ontvanger.
5.3.
Nu verder gesteld noch gebleken is dat sprake is van dwingende maatschappelijke redenen om af te zien van het pensioen omdat de aanspraak niet meer voor verwezenlijking vatbaar is, heeft de Inspecteur terecht in 2011 een bedrag van € 135.250 in de heffing betrokken en wat betreft het jaar 2008 de verliesverrekening uit 2011 teruggenomen.
5.4.
Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep reeds omdat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aannemelijk is dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Compensatievergoeding digrapolis
5.5.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de door belanghebbende in het jaar 2013 ontvangen compensatievergoeding van € 2.900 die betrekking heeft op de digra-polis en waarmee de aan belanghebbende verstrekte lening is verhoogd, gelet op hetgeen onder 5.2.1 tot en met 5.3 is overwogen, eveneens terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend.
C-polis
5.6.
De Rechtbank heeft in overweging 28 van haar uitspraak geoordeeld dat de pensioenaanspraak voortvloeiend uit de C-polis wordt geacht te zijn afgekocht als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Wet LB 1964 omdat de BV geen toegelaten verzekeraar is als bedoeld in artikel 19a, lid 1, van de Wet LB 1964. Op grond daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat de afkoopsom van deze pensioenaanspraak ter grootte van € 71.983 terecht in 2014 in de heffing is betrokken. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de Rechtbank en de gronden waarop zij dit oordeel heeft gebaseerd.
Revisierente
5.7.
Uit artikel 30i, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vloeit voort dat een revisierente van 20 procent in rekening wordt gebracht over de waarde in het economische verkeer van een pensioenaanspraak indien deze aanspraak is prijsgegeven of afgekocht als bedoeld in artikel 19b, lid 1 of lid 2, van de Wet LB 1964. In hoger beroep is, evenals voor de Rechtbank, niet in geschil dat de Inspecteur bij het vaststellen van de verschuldigde revisierente voormelde wetsbepaling juist heeft toegepast. Hiervan uitgaande heeft de Inspecteur terecht en naar het juiste bedrag revisierente in rekening gebracht.
Jaar 2012
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven gericht tegen het door de Inspecteur in aanmerking nemen van rente over de vordering in rekening-courant van belanghebbende op de BV. Het Hof is ook niet gebleken dat dit ten onrechte is geschied. Dat brengt mee dat de Inspecteur het verlies uit werk en woning van het jaar 2012 terecht heeft herzien en nader heeft vastgesteld op een bedrag van € 15.987.
Heffings- en belastingrente
5.9.
Gesteld noch gebleken is dat de heffings- en belastingrente tot te hoge bedragen zijn berekend.
Slotsom
5.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 3 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
- de naam en het adres van de indiener;
- —
- de dagtekening;
- —
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.