Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/4.4.1.1
4.4.1.1 Arbitrage
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS510882:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 51 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 3; vgl. ook DAVID, no. 27 inzake 'Arbitrage de qualité'.
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 23 en MvA II, TvA 1986, blz. 59; vgl. in dezelfde zin A.J. VAN DEN BERG, TvA 1984, blz. 176-177, J.C. SCHULTSZ, TvA 1988, blz. 171-172 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 3.
Vgl. SANDERS (diss.), blz. 31-33; zie voor kritiek daarop Arbitragerecht (VAN DELDEN), 4.5.
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 22.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), 4.5; vgl. ook OPPENHEIM, blz. 130 e.v. en blz. 165.
DAVID, no. 27 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 3.
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 23.
MvT 11, TvA 1984/4A, blz. 23; vgl. ook NOLEN, blz. 9.
MvT 11, TvA 1984/4A, blz. 22 en SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 53-54; vgl. ook REDFERN & HUNTER, 9.66-9.69 en POUDRET & BESSON, no. 19 voor een internationaal perspectief.
SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 51-56 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 4.
Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 4, mijns inziens ten onrechte met referte aan SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 52 e.v. SANDERS, a.w., blz. 54-55, schrijft: 'Nu het er wel staat [in art. 1020 lid 4 (c) Rv], betekent dit m.i. niet, dat voortaan de bevoegdheid tot wijziging uitdrukkelijk overeengekomen moet worden. Het is zeker niet de bedoeling van de wetgever geweest om de bevoegdheid van arbiters, die zij in het algemeen t.a.v. wijziging hebben, te beperken. (...). De bevoegdheid welke de rechter onder deze artikelen [art. 6:248 lid 2 BW en art. 6:258 BW] heeft, hebben arbiters evenzeer. (...).' [tekst toegevoegd]; het kan niet anders dan dat voor de aanvulling als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW volgens SANDERS hetzelfde moeten gelden; de aanvulling ex art. 1020 lid 4 (c) Rv ziet SANDERS mijns inziens terecht als een activiteit van eigen aard (i.e. de opvulling van contractuele leemten).
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 22.
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 23.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), 4.5.
Art. 3 lid 1 RAB bepaalt dat het scheidsgerecht wordt samengesteld uit het College van Arbiters en wordt benoemd door de voorzitter; voor het geven van voorlopige voorzieningen, die eveneens als doel van het College van Arbiters zijn opgenomen (art. 2sub a RAB), speelt dit probleem niet omdat ook nog elders in het reglement expliciet is bepaald dat het scheidsgerecht een voorlopige voorziening kan geven (art. 14 RAB).
W.H. HEEMSKERK, in: Een goede procesorde, blz. 233; vgl. ook Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1020, aant. 3 die signaleert dat het bij art. 1020 lid 4 (a) Rv geen rechtspraak betreft.
KASBIB, blz. blz. 36-64 en OPPETrr, blz. 72-81.
Art. 177, lid 1 LDIP, art. 1442 NCPC respectievelijk art. 1447 NCPC, art. 7 LDIP, art. 6 lid 1 AA jo. art. 82 lid 1 AA en 1029-1030 ZPO voorzien niet (expliciet) in arbitrage voor zaken buiten geschil en evenmin in arbitrage voor de aanvulling of wijziging van de rechtsbetrekking tussen partijen.
POUDRET & BESSON, no. 19.
Zie FOUCHARD, GAILLARD & GOLDMAN, nos. 33-43, zij het dat zij signaleren dat nog de nodige reserves bestaan (bijvoorbeeld de vraag of het nog wel om arbitrage gaat); zie ook BERGER, Power to Fill Gaps and Revise Contracts, blz. 1-17.
Vgl. VAN DEN BERG (diss.), blz. 44-45, KASSIS, blz. 357-378 en U. HAAS, New York Convention, in: WEIGAND, blz. 422 en 436-437; zie omtrent de beperkingen aangaande 'filling of gaps' op dit punt ook POUDRET & BESSON, nos. 19 en 879.
(a) Zaken buiten geschil
Ingevolge art. 1020 lid 4 Rv kunnen partijen tevens aan arbitrage onderwerpen: (i) de enkele vaststelling van de hoedanigheid of toestand van zaken en (ii) de enkele bepaling van de hoogte van een schadevergoeding of van een verschuldigde geldsom (art. 1020 lid 4 (a) en (b) Rv). De vaststelling van de hoedanigheid of toestand van zaken wordt ook wel aangeduid met "kwaliteitsarbitrage".1
Uit de term "enkele" in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv vloeit voort dat het gaat om zaken buiten geschil. Willen partijen arbitrage met betrekking tot zaken als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv buiten het kader van de berechting van een geschil mogelijk maken, dan zullen zij dit ingevolge art. 1020 lid 4 (aanhef) Rv afzonderlijk moeten overeenkomen.2 Die overeenkomst kan zijn opgenomen in een arbitragereglement (art. 1020 lid 6 Rv).
Onder het oude recht is wel verdedigd dat in de gevallen als zojuist genoemd niet noodzakelijkerwijs een (rechts)geschil bestond, zoals de wet voor arbitrage verlangde, en dat arbitrage in de genoemde zaken daarom niet mogelijk was als tussen partijen niet tevens een (rechts)geschil bestond.3 Partijen namen daarom wel hun toevlucht tot bindend advies. De wetgever heeft buiten kijf willen stellen dat arbitrage in deze gevallen, ook buiten geschil, mogelijk is.4 Het is dus niet (langer) nodig dat partijen voor dit soort zaken hun toevlucht nemen tot bindend advies, ofschoon voor dit soort zaken bindend advies nog steeds mogelijk is (zie art. 7:900 lid 1 BW en art. 7:906 lid 2 BW) (zie 4.4.1.2).
Verdedigd is wel dat de wet met art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv helemaal niets nieuws heeft gebracht omdat, bijvoorbeeld, kwaliteitsarbitrages ook volgens de oude wet in de praktijk al heel gebruikelijk waren. Hierbij ging men uit van de veronderstelling dat tussen partijen die het niet eens zijn over de kwaliteit van zaken ook een geschil bestaat, en over geschillen kon men ook volgens de oude wet al arbitreren.5 Ofschoon in de praktijk inderdaad veelal een geschil tussen partijen zal bestaan omtrent de vraag wat de kwaliteit van de goederen is, behoeft mijns inziens niet in alle gevallen een geschil te bestaan. Het kan immers voorkomen dat partijen gewoonweg niet weten of bepaalde zaken de overeengekomen kwaliteit hebben en alsdan een derde die kwaliteit willen laten vaststellen. Pas als de kwaliteit afwijkt, ontstaat wellicht een geschil.6 Hoe dit ook zij, art. 1020 lid 4 (a) Rv laat in elk geval geen twijfel bestaan dat arbitrage in dit soort zaken mogelijk is. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de bepaling van de hoogte van een geldsom of schadevergoeding als bedoeld in art. 1020 lid 4 (b) Rv.
Art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv belet mijns inziens niet dat partijen slechts een overeenkomst sluiten waarbij zij arbiters bevoegd verklaren om de hoedanigheid van zaken vast te stellen of de hoogte van een schadevergoeding of van een verschuldigde geldsom te bepalen, terwijl tussen hen geen overeenkomst tot arbitrage bestaat waarbij zij geschillen aan arbitrage onderwerpen als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv. Het woordje "tevens" in art. 1020 lid 4 (aanhef) Rv ziet op hetgeen partijen eveneens aan arbitrage kunnen onderwerpen en niet op de eis dat zij slechts naast een overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv (betreffende geschillen) een overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv (betreffende een bepaald type zaken) aan arbitrage kunnen onderwerpen.7 Ook indien tussen partijen uiteindelijk een geschil mocht ontstaan over de hoedanigheid van zaken of de hoogte van een schadevergoeding of een verschuldigde geldsom, kan mijns inziens op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv de genoemde hoedanigheid in arbitrage worden vastgesteld dan wel de genoemde hoogte in arbitrage worden bepaald.
We zagen dat de wetgever heeft willen voorkomen dat partijen dit type zaken niet aan arbitrage zouden kunnen onderwerpen. Het is volgens de wetgever niet de bedoeling dat een partij de competentie van het scheidsgerecht in dit soort zaken kan aantasten met de stelling dat tussen partijen geen geschil bestaat. Daarom zal evenmin mogen worden aangenomen dat een partij de competentie van het scheidsgerecht zal kunnen aantasten met de stelling dat wel een geschil bestaat, met een beroep op het feit dat partijen juist niet bij overeenkomst "geschillen uit een bepaalde rechtsbetrekking" aan arbitrage hebben onderworpen, doch (slechts) de vaststelling van de hoedanigheid van zaken of de hoogte van een schadevergoeding of een verschuldigde geldsom.
Overigens zal in arbitrage krachtens een overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a) en (b) Rv, ervan uitgaande dat niet ook een overeenkomst voor "geschillen" als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv bestaat, geen beslissing mogen volgen over juridische geschilpunten tussen partijen, zo een partij die mocht opwerpen. De arbitrage blijft beperkt tot de enkele vaststelling van de toestand van zaken of de enkele bepaling van de hoogte van een schadevergoeding of van een verschuldigde geldsom als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv.
Strikt genomen wordt voor de gevallen als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a) en (b) Rv (afgezien van de overeenkomst tot arbitrage tussen partijen) niet verlangd dat een rechtsbetrekking tussen partijen bestaat. Zo kan het gaan om de vaststelling van de toestand van zaken waaromtrent partijen mogelijk een overeenkomst willen sluiten. In de praktijk bestaat in geval van kwaliteitsarbitrage veelal wel een rechtsbetrekking tussen partijen. De bepaling van een verschuldigde geldsom veronderstelt dat een rechtsbetrekking tussen partijen bestaat op grond waarvan de geldsom verschuldigd is. Het is dus niet mogelijk dat het scheidsgerecht op grond van art. 1020 lid 4 (b) Rv de hoogte vaststelt van een geldsom die (nog) niet verschuldigd is. Voor de bepaling van de hoogte van een schadevergoeding is dit anders. Het is mogelijk dat partijen, terwijl nog niet vaststaat of tussen hen een rechtsbetrekking (bijvoorbeeld voortvloeiend uit onrechtmatige daad) bestaat op grond waarvan een partij aan de wederpartij schade zal moeten vergoeden, eerst het scheidsgerecht de vraag willen voorleggen of Überhaupt schade is opgetreden en hoe hoog die schade beloopt alvorens zij zullen strijden over de vraag of de ene partij inderdaad jegens de wederpartij een onrechtmatige daad heeft gepleegd en als gevolg daarvan tot schadevergoeding is gehouden. Overigens zal dit in de praktijk waarschijnlijk zelden of nooit voorkomen.
Als het gaat om de beslechting van een geschil kan het scheidsgerecht op grond van een "algemene" arbitrageovereenkomst, waarbij partijen geschillen uit een bepaalde rechtsbetrekking aan arbitrage onderwerpen, worden gevraagd om de hoedanigheid van zaken vast te stellen of om de hoogte van een schadevergoeding of een verschuldigde geldsom te bepalen, dit zonder dat partijen afzonderlijk een vaststelling of bepaling als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a) en (b) Rv zijn overeengekomen (zie 4.3.2.3 voor het begrip "geschil").8 Zulks is mijns inziens niet alleen mogelijk als het geschil juist specifiek de hoedanigheid van zaken of de hoogte van een schadevergoeding of een verschuldigde geldsom betreft, doch ook als het geschil een ander punt betreft en het voor de beslechting van het geschil — of in het kader daarvan — noodzakelijk is dat de hoedanigheid van zaken wordt vastgesteld dan wel de hoogte van een schadevergoeding of een verschuldigde geldsom wordt bepaald. Partijen moeten alsdan zo nodig wel (expliciet of impliciet) een vordering tot vaststelling aan het scheidsgerecht voorleggen omdat het scheidsgerecht anders buiten zijn opdracht gaat (vgl. art. 1065 lid 1 (c) Rv).
De ins & outs van de overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv komen in 4.4.2 respectievelijk 4.4.3 aan de orde.
(b) Aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking
Voorts kunnen partijen de aanvulling en/of wijziging van de in art. 1020 lid 1 Rv bedoelde rechtsbetrekking aan arbitrage onderwerpen (art. 1020 lid 4 (c) Rv). De aanvulling van de rechtsbetrekking wordt overigens ook wel aangeduid met aan-of opvulling van (contractuele) leemten of met "lining of gaps".9
Partijen zullen afzonderlijk bij overeenkomst in de aanvulling en/of wijziging als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv moeten voorzien, dit zowel voor de aanvulling en/of wijziging in het kader van de beslechting van een geschil ("in geschil") als voor de aanvulling en/of wijziging buiten het kader van de beslechting van een geschil ("buiten geschil").
In geschil: De aanvulling en/of wijziging zoals voorzien in art. 1020 lid 4 (c) Rv is slechts mogelijk als partijen dit afzonderlijk overeenkomen, ook als partijen aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking mogelijk willen maken in het kader van de beslechting van een geschil.10 Zulks blijkt uit de tekst van art. 1020 lid 4 (aanhef) en (c) Rv, die in algemene termen bepaalt dat voor aanvulling en/of wijziging een overeenkomst nodig is. Voorts blijkt dit uit het verschil in formulering met art. 1020 lid 1 (a)-(b) Rv. Art. 1020 lid 1 (a)-(b) Rv bepaalt, als gezegd, dat partijen de "enkele" zaken genoemd in art. 1020 lid 4 (a)-(b) Rv aan arbitrage kunnen onderwerpen. Daaruit moet worden afgeleid dat partijen deze zaken aan arbitrage kunnen onderwerpen buiten het kader van de beslechting van een geschil (zie 4.4.1.1 sub a). Het woordje "enkele" ontbreekt evenwel in art. 1020 lid 4 (c) Rv. Een "gewone" overeenkomst tot arbitrage, waarmee partijen "geschillen" uit een bepaalde rechtsbetrekking aan arbitrage onderwerpen, bestrijkt daarom nog niet de aanvulling of wijziging als zojuist bedoeld (zie ook 4.4.1.1 sub a). Zie 4.4.4 voor de aard van de aanvulling en/of wijziging op grond van art. 1020 lid 4 (c) Rv in het kader van de beslechting van een geschil.
De voorwaarde dat voor aanvulling en/of wijziging steeds een daarop gerichte overeenkomst nodig is, geldt uiteraard niet als partijen bij overeenkomst geschillen uit een bepaalde rechtsbetrekking aan arbitrage hebben onderworpen en het toepasselijk materieel recht dat voor toepassing in aanmerking komt aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking mogelijk maakt. Tot die aanvulling en/of wijziging zullen arbiters, evenals de gewone rechter, bevoegd zijn, dit uiteraard wel overeenkomstig de (strikte) voorwaarden die het toepasselijk recht aan de aanvulling en/of wijziging stelt (vgl. art. 6:248 BW en art. 6:258 BW). Een separate overeenkomst strekkende tot aanvulling en/of wijziging als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv wordt voor een aanvulling en/of wijziging die mogelijk is krachtens het op het onderwerp van geschil toepasselijk recht niet verlangd, tenzij partijen de mogelijkheden van aanvulling en/of wijziging niet willen beperken tot de mogelijkheden die het op het onderwerp van geschil toepasselijk recht terzake kent.
Verdedigd wordt wel dat in alle gevallen een afzonderlijke overeenkomst tot arbitrage als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv nodig is, dit ook als uit het op het onderwerp van geschil toepasselijk materieel recht zelf voortvloeit dat aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking mogelijk is. Overigens wordt dan wel weer aangenomen dat al spoedig een overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv bestaat: 11[i]n alle gevallen is een arbitrage-overeenkomst nodig waarin partijen duidelijk aanvulling of wijziging van de rechtsbetrekking aan arbitrage onderwerpen, met dien verstande dat aanvulling van een contract overeenkomstig art. 6:248 lid 1 BW en wijziging van dat contract conform art. 6:258 BW al gauw besloten zal kunnen worden geacht in de arbitrage-overeenkomst ter zake van geschillen met betrekking tot dat contract. [...]"12
Vorenstaande opvatting is mijns inziens onjuist. Strikt genomen, kunnen arbiters al tot aanvulling en/of wijziging overgaan als het toepasselijk materieel recht dat toelaat, dit uiteraard overeenkomstig de geldende voorwaarden en beperkingen van het toepasselijk materieel recht. Een overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv is daartoe niet nodig. Eigenlijk gaat het bij de aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv en de aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking volgens het toepasselijk materieel recht om verschillende activiteiten, elk met een eigen grondslag. Art. 1020 lid 4 (c) Rv heeft het arbitragegebied willen uitbreiden en de aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking zoals in art. 1020 lid 4 (c) Rv voorzien mogelijk willen maken.' Enige restrictie of extra voorwaarde ten aanzien van mogelijkheden tot aanvulling en/of wijziging volgens het toepasselijk materieel recht mag daarin niet worden gelezen.
Buiten geschil: Art. 1020 lid 4 (c) Rv maakt het mogelijk dat partijen een overeenkomst aangaan strekkende tot aanvulling en/of wijziging als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv, terwijl zij niet tevens een overeenkomst tot arbitrage sluiten die strekt tot geschilbeslechting als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv. Als gezegd, ziet het woordje "tevens" in art. 1020 lid 4 (aanhef) Rv op hetgeen partijen eveneens aan arbitrage kunnen onderwerpen en niet op de eis dat zij slechts naast een overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 1 Rv (betreffende geschillen) een overeenkomst strekkende tot aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking kunnen aangaan.13 Aldus kunnen partijen ook voorzien in aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking buiten geschil (zie ook 4.4.4).
De overeenkomst tot aanvulling en/of wijziging komt nog al eens voor in een arbitragereglement (art. 1020 lid 6 Rv).
VAN DELDEN noemt als voorbeeld van een overeenkomst strekkende tot aanvulling en/of wijziging in een arbitragereglement art. 2sub d van het reglement van de Raad van Arbitrage voor de Bouw: "Het doel van het College van Arbiters is: (...). d. De aanvulling of wijziging van de rechtsbetrekking, als bedoeld in artikel 1020 lid 1 juncto lid 4 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.".14 Ik vraag mij af of daarin al de verlangde overeenkomst besloten ligt, nu art. 2sub d RAB de aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking "slechts" als doel van het College van Arbiters omschrijft. Verdedigd kan worden dat uit hun "algemene" overeenkomst tussen partijen waarin zij arbiters bevoegd verklaren nog specifiek moet blijken of het uit het College van Arbiters samengesteld scheidsgerecht tot aanvulling en/of wijziging bevoegd is.15
Zie voor de aanvulling en wijziging van de rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1020 lid 4 (c) Rv voorts 4.4.4.
(c) Algemene aspecten
De overeenkomst waarbij partijen (één van) de zojuist genoemde typen zaken aan arbitrage onderwerpen, vormt volgens Nederlands recht eveneens een overeenkomst tot arbitrage. Voor de overeenkomst tot arbitrage als bedoeld in art. 1020 lid 4 Rv geldt uiteraard ook de eis van geschrift in art. 1021 Rv. Indien een scheidsgerecht bij gebreke van een daartoe strekkende overeenkomst overgaat tot de uitoefening van bevoegdheden als bedoeld in art. 1020 lid 4 Rv, dan ontbreekt in beginsel een geldige overeenkomst tot arbitrage en/of schendt het scheidsgerecht zijn opdracht (art. 1065 lid 1 (a) en (c) Rv) (zie 11.6).
Ofschoon de overeenkomst als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(c) Rv een overeenkomst tot arbitrage vormt, gaat het bij de zaken als bedoeld in art. 1020 lid 4 (a)-(b) en (c) Rv niet om de vaststelling van rechtsgevolgen:
’In alle drie onderdelen gaat het niet om het oplossen van rechtsvragen en het vaststellen van rechtsgevolgen, maar om het enkele vaststellen van feiten. Dit vaststellen van feiten omvat tweeërlei: verklaren hetgeen is en verklaren hetgeen voortaan zal zijn. (...)."16
Arbitrage in de zojuist genoemde zaken vormt dan ook geen rechtspraak, noch in materiële zin, noch in formele zin (vgl. daartoe 1.1 en 4.1). Men duidt deze vorm van arbitrage wel aan als "arbitrage contractuel", dit in tegenstelling tot "arbitrage juridictionnel", waarin het gaat om de beslechting van een geschil of de vaststelling van rechtsgevolgen.17
De definitie van de overeenkomst tot arbitrage in de Modelwet Arbitrage en in de regelen omtrent arbitrage in de ons omringende landen ziet niet, althans niet expliciet, op de zaken buiten geschil en de aanvulling en/of wijziging van de rechtsbetrekking die partijen volgens art. 1020 lid 4 Rv aan arbitrage mogen onderwerpen.18
De mogelijkheden tot aanvulling en/of wijziging worden sterk bezien in het licht van de mogelijkheden die het toepasselijk materieel recht daartoe biedt.19 Daarentegen wordt, ook los van het toepasselijk materieel recht, wel bepleit dat aanvulling of wijziging van de rechtsbetrekking, ook buiten het kader van geschillenbeslechting, in arbitrage mogelijk moet zijn als partijen zulks zijn overeengekomen.20
Aangezien art. II lid 1 NYC slechts ziet op de overeenkomst tot arbitrage betreffende geschillen, is het allerminst zeker of erkenning van de arbitrageovereenkomst volgens het Verdrag van New York mogelijk is als partijen zaken aan arbitrage onderwerpen die niet een geschil tussen partijen betreffen als bedoeld in art. II NYC met de gevolgen voor de erkenning van arbitrale vonnissen van dien.21 De tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen zal niet op problemen stuiten omdat de beslissingen waarom het in art. 1020 lid 4 Rv gaat geen veroordelingen inhouden en daarom niet voor tenuitvoerlegging in aanmerking komen.