ABRvS, 20-04-2011, nr. 201007774/1/H3
ECLI:NL:RVS:2011:BQ1888
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-04-2011
- Zaaknummer
201007774/1/H3
- LJN
BQ1888
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ1888, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑04‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Bij brief van 11 juni 2009 heeft het college de eigenaar van de woning aan de [locatie], [verhuurder], op grond van artikel 2.7.1 van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 (hierna: Huisvestingsverordening) verzocht om de woning beschikbaar te melden.
Partij(en)
201007774/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2010 in zaak nr. 09/3594 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij brief van 11 juni 2009 heeft het college de eigenaar van de woning aan de [locatie], [verhuurder], op grond van artikel 2.7.1 van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 (hierna: Huisvestingsverordening) verzocht om de woning beschikbaar te melden.
Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2010, verzonden op 28 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 februari 2011.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 11 juni 2009 (hierna: de brief) niet gericht is op enig rechtsgevolg en derhalve niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Hiertoe voert [appellant] aan dat de brief moet worden aangemerkt als een aanschrijving in de zin van artikel 5:24 van de Awb, omdat daarin wordt aangekondigd dat zal worden overgegaan tot toepassing van bestuursdwang. Hij stelt dat indien hij niet gereageerd had op de aanschrijving, dit zeer ingrijpende gevolgen voor hem zou hebben gehad. Het college heeft derhalve zijn bezwaar tegen de brief ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus [appellant].
2.2.1.
In de brief wordt de geadresseerde, [verhuurder], verhuurder van de woning, gewaarschuwd in verband met een geconstateerde overtreding en wordt hem medegedeeld dat hij het beschikbaar komen van de woonruimte aan de [locatie] dient te melden, nu uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie is gebleken dat de bewoner die de woonruimte in gebruik had in overeenstemming met de regels uit de Huisvestingswet, niet meer woonachtig is in bovengenoemde woning en dat anderen de woning in gebruik hebben genomen, zodat de situatie in overeenstemming dient te worden gebracht met de Huisvestingsverordening. De brief bevat niet een voornemen tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. In de brief wordt slechts gewezen op de bevoegdheden die het college ter beschikking staan, indien na de in de brief genoemde datum geen of onvoldoende reactie is ontvangen.
Een waarschuwing als hier bedoeld, die geen wettelijke grondslag heeft, brengt geen wijziging in de rechtspositie van de geadresseerde of van [appellant]. De geadresseerde wordt geen nieuwe verplichting opgelegd, maar hij wordt slechts gewezen op een reeds bestaande verplichting. Ingevolge artikel 2.7.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening is de eigenaar van een woonruimte verplicht om het beschikbaar komen van die woonruimte binnen vijf werkdagen aan burgemeester en wethouders te melden. Dit is een reeds bestaande verplichting, die niet bij de brief voor het eerst wordt opgelegd.
2.2.2.
Op grond van hetgeen onder 2.2.1. is overwogen, moet worden geoordeeld dat de brief niet is gericht op enig rechtsgevolg, waardoor deze niet kan worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college terecht het bezwaar van [appellant] tegen de brief niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt.
2.3.
Het hoger beroep is reeds hierom ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
280-697.