Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-03-2021, nr. 20/00354
ECLI:NL:GHARL:2021:2878
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
20/00354
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2878, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:483
- Vindplaatsen
NLF 2021/0830 met annotatie van Jurgen Stormmesand
Uitspraak 23‑03‑2021
Inhoudsindicatie
LH. Vergoeding voor extraterritoriale kosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/00354
uitspraakdatum: 23 maart 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 januari 2020, nummer 19/4374, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft bij de aangifte loonheffingen over tijdvak 13 van 2018 correcties gedaan over de eerder ingediende aangiften over 2018 en de over tijdvak 13 verschuldigde loonheffingen op 28 januari 2019 afgedragen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar het bedrag van de afgedragen loonheffingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 10 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in het uitlenen van personeel. Zij zendt voornamelijk personeel in de vleessector uit. Op personeel dat in de vleessector wordt uitgezonden, is de cao Vleessector, Stcrt. 2018, 19533 (hierna: de cao), van toepassing.
2.2.
Belanghebbende heeft voor haar werknemers artikel 34 van de cao toegepast, waarbij overwerkbeloningen werden uitgeruild tegen vrije vergoedingen of vrije verstrekkingen in verband met extraterritoriale kosten. Dit is een zogenoemde cafetariaregeling zoals beschreven in het Besluit van 22 december 2017, Stcrt. 2017, 71047.
2.3.
In 2018 heeft [A] (hierna: [A] ) een audit uitgevoerd in het kader van de NEN-certificering 4400. Bij deze audit heeft [A] geconstateerd dat belanghebbende bij de berekening van de maximale uitruil van overwerkloon is uitgegaan van regelgeving uit de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: WML) zoals die gold vóór 2018 (hierna: berekening 1). Als gevolg daarvan kwam het brutoloon van haar werknemers onder het wettelijk minimumloon. Daarop is de NEN-certificering opgeschort en is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om alsnog te voldoen aan de regelgeving uit de WML.
2.4.
Belanghebbende heeft vervolgens voor al haar werknemers over het jaar 2018 nieuwe loonberekeningen gemaakt, waarbij een zodanig deel van de overwerkbeloning werd uitgeruild tegen een vergoeding voor extraterritoriale kosten, dat wel werd voldaan aan de WML (hierna: berekening 2). De als gevolg van deze herberekeningen meer verschuldigde loonheffingen over 2018 heeft belanghebbende – naar het Hof begrijpt via correctieberichten (artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964; hierna: Wet LB) – in tijdvak 13 aangegeven en op 28 januari 2019 afgedragen. Vervolgens is de opschorting van het certificaat opgeheven.
3. Geschil
3.1.
In geschil is welk gedeelte van de overwerkvergoeding kan worden aangemerkt als vergoeding voor extraterritoriale kosten die is vrijgesteld op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB kan worden uitgegaan van de oorspronkelijke uitruil van de overwerkvergoeding tegen een vergoeding voor extraterritoriale kosten. Dat bij de oorspronkelijke uitruil niet wordt voldaan aan de WML, is volgens belanghebbende niet relevant voor de Wet LB, zodat de loonheffingen zijn verschuldigd overeenkomstig berekening 1.
3.3.
De Inspecteur stelt daartegenover dat voor toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB moet worden aangesloten bij de uitruil zoals die feitelijk heeft plaatsgevonden en waarbij de regelgeving van de WML in acht is genomen, zodat de afdracht loonheffingen volgens berekening 2 terecht heeft plaatsgevonden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende opvolging heeft gegeven aan de oproep van [A] om te voldoen aan de regelgeving van WML door de uitruil op basis van artikel 34 van de cao gedeeltelijk terug te nemen. Belanghebbende heeft ter zitting hierover verklaard dat zij de verdeling tussen het brutoloon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten aan de werknemers heeft gewijzigd en verwerkt in herziene loonstroken voor de desbetreffende werknemers. De daaruit voortvloeiende hogere loonheffing heeft zij in tijdvak 13 afgedragen en voor zover mogelijk op haar werknemers verhaald. Het Hof wijst erop dat de gewijzigde toepassing van de uitruil tot een hoger brutoloon heeft geleid, hetgeen ook werd beoogd om te voldoen aan de WML, en dat dit hogere brutoloon ook doorwerkt bij toepassing van andere (wettelijke) regelingen waarvoor het brutoloon maatgevend is. Naar het oordeel van het Hof moet voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB worden aangesloten bij hetgeen uiteindelijk feitelijk aan uitruil heeft plaatsgevonden, zodat belanghebbende in tijdvak 13 op een juiste wijze de loonheffing heeft berekend (volgens berekening 2) en afgedragen. Het Hof volgt belanghebbende dus niet in haar betoog dat voor de Wet LB kan worden aangesloten bij berekening 1 die is gebaseerd op de oorspronkelijke uitruil.
4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de grieven die betrekking hebben op de WML al dan niet in relatie tot de Wet LB geen bespreking meer.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen.
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.