Hof Amsterdam, 10-03-2017, nr. 200.207.857/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:790
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
200.207.857/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:790, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑03‑2017; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Vordering tot ontruiming medehuurder. Belang minderjarige kinderen. (Analoge) toepassing van de afweging ex artikel 7:267 lid 7 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.207.857/01 SKG
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 5561356\VV EXPL 16-107
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 maart 2017
inzake
[de vrouw] ,
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. M.H. Schmidt te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. Tijsseling te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [de vrouw] en [de man] genoemd.
[de vrouw] is bij dagvaarding van 16 januari 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter) van 28 december 2016, in kort geding onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [de vrouw] als eiseres en [de man] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord, met twee usb-sticks.
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog toewijzing van haar vorderingen, met beslissing over de proceskosten. [de man] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
2. Feiten
2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel dan niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[de vrouw] en [de man] hebben gedurende 16 jaar een affectieve relatie gehad. Partijen zijn niet gehuwd (geweest), noch hebben zij een geregistreerd partnerschap (gehad).
2.3.
De stichting Parteon (hierna: Parteon) heeft met [de vrouw] en [de man] op 19 oktober 2005 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan het [adres 1] te [plaats B] (hierna: de woning te [plaats B] ).
2.4.
De relatie tussen [de vrouw] en [de man] is verbroken. [de vrouw] heeft met de minderjarige kinderen van partijen - [kind x] (6 jaar) en [kind y] (4 jaar) - in augustus 2015 de woning te [plaats B] verlaten en is bij haar grootouders ingetrokken. [de man] is in de woning te [plaats B] blijven wonen.
2.5.
[de vrouw] heeft in het voorjaar van 2016 aan Parteon verzocht in aanmerking te komen voor de huurwoning aan de [adres 2] te [plaats A] (hierna: de woning te [plaats A] ). [de vrouw] is in of rond de maand mei 2016 met Parteon een huurovereenkomst aangegaan voor de woning te [plaats A] .
2.6.
Parteon heeft op 30 mei 2016 een digitale opzegging ontvangen van de huur van de woning te [plaats B] met als opzegdatum: “01-07-2016”. Onderaan deze opzegging staat onder het kopje “Ondertekening” het BSN-nummer van [de vrouw] , alsmede: “Naam partner/medehuurder: [de man] ”, onder vermelding van het BSN-nummer van [de man] .
2.7.
Bij brief van 31 mei 2016 heeft [de man] aan Parteon bericht: “Zoals afgesproken zend ik u een schriftelijke bevestiging van mij [de man] dat de huuropzegging niet digitaal door mij is verzonden zoals door mijn advocaat de heer W. Tijsseling bevestigd is. [de vrouw] heeft zonder mijn toestemming en mijn medeweten mijn sofinummer gebruikt als handtekening”.
2.8.
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft Parteon aan [de vrouw] onder meer bericht: “Met deze brief vernietigt cliënte de met u gesloten huurovereenkomst. De huurovereenkomst die zij met u heeft gesloten voor het adres [adres 2] te [plaats A] is onder invloed van bedrog c.q. dwaling in de zin van de wet tot stand gekomen. (..) Gevolg van de vernietiging van de huurovereenkomst is dat deze niet bestaat. Dat betekent dat u nu ten onrechte in de woning verblijft en dat u die woning dient te verlaten.”
2.9.
In een vonnis in kort geding van 23 november 2016 van de rechtbank Noord-Holland (sectie kanton-locatie Zaanstad) in een zaak tussen enerzijds Parteon en anderzijds [de vrouw] en [de man] , is [de vrouw] veroordeeld tot ontruiming van de woning te [plaats A] . Daarbij is - samengevat - overwogen dat Parteon voldoende aannemelijk had gemaakt dat de huurovereenkomst tussen [de vrouw] en Parteon met betrekking tot de woning te [plaats A] tot stand is gekomen onder invloed van bedrog door [de vrouw] en om die reden vernietigbaar is. Verder is in die uitspraak overwogen dat [de vrouw] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met [de man] heeft afgesproken dat zij namens hem de huur van de woning te [plaats B] mocht opzeggen en dat [de man] die woning zou verlaten.
2.10.
Bij brief aan mr. Schmidt ( [de vrouw] ) en mr. Tijsseling ( [de man] ) van 9 december 2016 heeft mr. D. de Vries (advocaat Parteon) onder meer geschreven: “Namens cliënte, Stichting Parteon, bericht ik u als volgt.
Cliënte voelt zich geroepen in de tussen u beider cliënten nu gevoerde procedure haar licht op de zaak te laten schijnen vanuit haar perspectief als sociale verhuurder.
(..)
Cliënte zag zich geconfronteerd met een situatie waarin twee woningen bezet werden, terwijl op basis van de aan het [adres 1] door uw cliënten gezamenlijk opgebouwde woningduur slechts recht bestond op één woning. Cliënte heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat één woning diende te worden ontruimd. Ofwel [de vrouw] had (terecht) mede namens [de man] de huur voor [adres 1] opgezegd (in welk geval [de vrouw] en [de man] die woning diende te verlaten) ofwel zij heeft de huur niet mede namens [de man] mogen opzeggen (in welk geval zij ten onrechte de woning aan de [adres 2] toegewezen heeft gekregen).
De voorzieningenrechter heeft nu een beslissing genomen. [de vrouw] dient de woning aan de [adres 2] te verlaten. Cliënte neemt die beslissing als uitgangspunt.
Cliënte zal echter, als uit het vonnis in de nu tussen uw cliënten gevoerde procedure blijkt dat [de vrouw] (vanuit familierechtelijke perspectief) aanspraak kan maken op de ‘woonrechten’ van de woning aan het [adres 1] , [de vrouw] niet dwingen haar woning aan de [adres 2] te verlaten. In dat geval heeft zij immers terecht aanspraak gemaakt op de door partijen gezamenlijk opgebouwde woningduur, zodat (achteraf) niet meer gezegd kan worden dat zij de woning aan de [adres 2] ten onrechte toegewezen heeft gekregen, mits zij de woning ter beschikking zou hebben gesteld aan cliënte. Voorwaarde is dan uiteraard wel dat [de man] en [de vrouw] de woning aan het [adres 1] inderdaad leeg opleveren, conform de huurvoorwaarden en zich in de tussentijd blijven gedragen overeenkomstig de verplichtingen die de huurovereenkomst hen oplegt.
Cliënte heeft de opzegging van [de vrouw] van de huurovereenkomst voor de woning aan het [adres 1] overigens steeds begrepen als een opzegging die puur verband hield met de wens de woning aan de [adres 2] te betrekken. Die opzegging was immers een gevolg van de mededeling van cliënte aan [de vrouw] dat zij de woning aan de [adres 2] alleen toegewezen kon krijgen, indien de huurovereenkomst voor het [adres 1] door zowel haar als [de man] zou worden opgezegd. Voor cliënte was duidelijk dat de bedoeling van de opzegging in die omstandigheid gelegen was. Cliënte heeft de opzegging van [de vrouw] dus niet begrepen als een opzegging namens (enkel) zichzelf, die los gezien kan worden van het verzoek de woning aan de [adres 2] te huren.”
3. Beoordeling
3.1.
[de vrouw] heeft in eerste aanleg gevorderd [de man] te veroordelen tot ontruiming van de woning te [plaats B] en deze woning aan [de vrouw] ter beschikking te stellen. [de vrouw] legt aan deze vordering ten grondslag dat zij met [de man] heeft afgesproken dat zij gezamenlijk de huurovereenkomst terzake de woning te [plaats B] zouden opzeggen, met het doel dat [de vrouw] van Parteon de woning te [plaats A] toegewezen zou krijgen. Doordat [de man] zich niet aan deze afspraak heeft gehouden is [de vrouw] veroordeeld tot ontruiming van de woning te [plaats A] . Het schenden van de afspraak heeft echter ook tot gevolg dat de huurovereenkomst terzake de woning te [plaats B] niet rechtsgeldig is opgezegd, zodat [de vrouw] nog immer huurder is van deze woning. Het valt te verwachten dat de (bodem)rechter op vordering van [de vrouw] zal bepalen dat zij (met uitsluiting van [de man] ) huurder van de woning zal zijn. Een belangenafweging in het kader van een dergelijke vordering dient immers in het voordeel van [de vrouw] uit te pakken, omdat de minderjarige kinderen bij haar verblijven. Vooruitlopend op voormeld te verwachten oordeel van de bodemrechter dient in het onderhavige kort geding de ontruimingsvordering te worden toegewezen, zo begrijpt het hof het standpunt van [de vrouw] .
3.2.
De kantonrechter heeft de ontruimingsvordering afgewezen. Ter motivering van deze beslissing overweegt hij dat [de vrouw] onvoldoende duidelijk een grondslag voor haar vordering heeft aangevoerd. Ten overvloede voegt te kantonrechter hieraan toe dat [de vrouw] de huurovereenkomst ter zake van de woning te [plaats B] heeft opgezegd en Parteon deze opzegging heeft geaccepteerd, zodat tussen [de vrouw] en Parteon geen huurovereenkomst meer bestaat. Nu tussen [de man] en Parteon daarentegen nog wél een huurovereenkomst ter zake van de woning te [plaats B] bestaat, is [de man] de rechtmatige huurder van deze woning en kan een ontruimingsvordering tegen hem niet worden toegewezen. Voorts overweegt de kantonrechter dat ook voor een belangenafweging ex artikel 7:266 lid 5 BW (op grond waarvan de rechter bepaalt dat één van beide echtgenoten of geregistreerde partners huurder van de woonruimte zal zijn) noodzakelijk is dat [de vrouw] als huurder kan worden aangemerkt en - nu dat niet aannemelijk is - niet aan deze afweging wordt toegekomen. Mocht desondanks (in een bodemprocedure) aan die afweging worden toegekomen, dan is onvoldoende waarschijnlijk dat die in het voordeel van [de vrouw] zal uitpakken, omdat [de vrouw] door de huur van de woning te [plaats B] op te zeggen de situatie waarin zij verkeert over zichzelf heeft afgeroepen. Dit geldt temeer daar niet aannemelijk is geworden dat [de vrouw] met [de man] heeft afgesproken dat zij de huur van deze woning ook namens hem zou opzeggen en niet aannemelijk is dat het voor [de man] zonder meer veel eenvoudiger is om aan vervangende woonruimte te komen, aldus nog steeds de kantonrechter.
3.3.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de grondslag van de vordering onvoldoende duidelijk is. De grief slaagt. Naar het oordeel van het hof valt in de inleidende dagvaarding voldoende duidelijk de hierboven in rechtsoverweging 3.1 weergegeven grondslag voor de vordering te lezen. Overigens heeft de kantonrechter deze grondslag in het vervolg van zijn vonnis (ten overvloede) ook als zodanig behandeld.
3.4.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel dat huurovereenkomst tussen [de vrouw] en Parteon te [plaats B] is geëindigd, nu [de vrouw] deze heeft opgezegd en de opzegging door Parteon is geaccepteerd. Parteon beschouwt [de vrouw] wel degelijk als huurder van de woning te [plaats B] en zij is dat ook nog, zo stelt [de vrouw] .
De grief slaagt. [de vrouw] heeft de huurovereenkomst ter zake van de woning te [plaats B] weliswaar (digitaal) op 30 mei 2016 namens zichzelf en [de man] opgezegd, maar bij brief van 31 mei 2016 heeft [de man] aan Parteon bericht dat deze opzegging niet mag worden beschouwd als namens hem te zijn gedaan. Uit de brief van (de advocaat van) Parteon aan [de vrouw] van 13 oktober 2016 blijkt dat Parteon - in het voetspoor van voormelde mededeling van [de man] - ervan uitgaat dat [de man] huurovereenkomst ter zake de woning te [plaats B] inderdaad niet heeft opgezegd (waardoor Parteon huurovereenkomst ter zake de woning te [plaats A] wegens bedrog vernietigt). Nadat [de vrouw] bij vonnis in kort geding van 23 november 2016 was veroordeeld de woning te [plaats A] te ontruimen, schreef (de advocaat van) Parteon in haar tot (de advocaten van) [de vrouw] en [de man] gerichte brief van 9 december 2016 onder meer:
“Cliënte heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat één woning diende te worden ontruimd. Ofwel [de vrouw] had (terecht) mede namens [de man] de huur voor [adres 1] opgezegd (in welk geval [de vrouw] en [de man] die woning diende te verlaten) ofwel zij heeft de huur niet mede namens [de man] mogen opzeggen (in welk geval zij ten onrechte de woning aan de [adres 2] toegewezen heeft gekregen).
De voorzieningenrechter heeft nu een beslissing genomen. [de vrouw] dient de woning aan de [adres 2] te verlaten. Cliënte neemt die beslissing als uitgangspunt.
(…)
Cliënte heeft de opzegging van [de vrouw] van de huurovereenkomst voor de woning aan het [adres 1] overigens steeds begrepen als een opzegging die puur verband hield met de wens de woning aan de [adres 2] te betrekken. Die opzegging was immers een gevolg van de mededeling van cliënte aan [de vrouw] dat zij de woning aan de [adres 2] alleen toegewezen kon krijgen, indien de huurovereenkomst voor het [adres 1] door zowel haar als [de man] zou worden opgezegd. Voor cliënte was duidelijk dat de bedoeling van de opzegging in die omstandigheid gelegen was. Cliënte heeft de opzegging van [de vrouw] dus niet begrepen als een opzegging namens (enkel) zichzelf, die los gezien kan worden van het verzoek de woning aan de [adres 2] te huren”
Gezien de mededeling van [de man] dat de huuropzegging niet namens hem is gedaan en de hierop volgende mededelingen van de zijde van Parteon, is naar het voorlopig oordeel van het hof aannemelijk dat de huurovereenkomst ter zake van de woning te [plaats B] niet rechtsgeldig is opgezegd en dat ook Parteon dit zo ziet. Nu [de man] en [de vrouw] gezamenlijk huurders uit hoofde van deze (nog bestaande) huurovereenkomst zijn, is dus aannemelijk dat ook [de vrouw] nog immer huurder is van de woning te [plaats B] . De opzegging door [de vrouw] is bovendien kennelijk niet bedoeld als opzegging namens (enkel) haar zelf, en zo heeft Parteon de opzegging klaarblijkelijk ook niet opgevat. Dit oordeel wordt niet anders doordat Parteon in voormelde brief van 9 december 2016 schrijft dat indien in de onderhavige procedure wordt geoordeeld dat [de vrouw] de woning te [plaats B] mag bewonen, zij bereid is de woning te [plaats A] aan haar toe te wijzen, mits de woning te [plaats B] leeg wordt opgeleverd. Deze houding laat onverlet dat Parteon [de vrouw] - op dit moment - beschouwt als (één van de) huurder(s) van de woning te [plaats B] .
3.5.
Nu voorshands aannemelijk is dat [de vrouw] en [de man] gezamenlijk huurders zijn van de woning te [plaats B] , wordt toegekomen aan het beroep door [de vrouw] op artikel 7:267 lid 7 BW. Uit dit artikel volgt (analogisch) dat [de vrouw] in een geval als het onderhavige (in een bodemprocedure) kan vorderen dat de rechter bepaalt dat de huur ten aanzien van (medehuurder) [de man] met ingang van een zeker tijdstip niet langer zal worden voortgezet. De rechter wijst een dergelijk verzoek slechts toe, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is.
Naar het voorlopig oordeel van het hof is in voldoende mate aannemelijk dat de bodemrechter zal bepalen dat de huur van de woning te [plaats B] ten aanzien van [de man] niet wordt voortgezet. Parteon stelt zich blijkens de brief van 9 december 2016 op het standpunt dat [de vrouw] en [de man] recht hebben op (slechts) één woning. Nu [de vrouw] en [de man] uit elkaar zijn gegaan, heeft slechts één van hen recht op een woning. [de vrouw] heeft de zorg voor de twee minderjarige kinderen uit haar relatie met [de man] . Het belang van deze kinderen - [kind x] en [kind y] - vordert dat de huur ten aanzien van [de vrouw] wordt voortgezet. Omstandigheden die meebrengen dat daarover anders moet worden geoordeeld zijn niet aannemelijk geworden. Ook wanneer veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat [de vrouw] en [de man] niet hadden afgesproken dat de huur ter zake de woning te [plaats B] zou worden opgezegd, en [de vrouw] dus bij de huuropzegging opzettelijk in strijd met de waarheid de indruk heeft gewekt dat dit wél het geval was, weegt het (door [de vrouw] behartigde) belang van de minderjarige kinderen zwaarder. Ook het voorshands aannemelijke gegeven dat het [de vrouw] eigenlijk wil (blijven) wonen in de woning te [plaats A] en niet in de woning te [plaats B] , staat aan het oordeel niet in de weg. Het gaat erom dat Parteon aan [de vrouw] en [de man] maar één woning ter beschikking stelt, en dat deze (welke het is doet er niet toe) ten goede dient te komen aan de kinderen. Mocht Parteon willen meewerken aan het (blijven) wonen door [de vrouw] in de woning te [plaats A] , dan heeft zij hieraan in haar brief van 9 december 2016 in ieder geval als voorwaarde verbonden dat de woning te [plaats B] leeg wordt opgeleverd. [de vrouw] heeft dus ook in dat geval belang bij een ontruiming door [de man] van de woning.
3.6.
Nu voorshands aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [de vrouw] nog immer huurder is van de woning te [plaats B] en de huur ten aanzien van [de man] niet zal worden voortgezet, zal de vordering tot ontruiming van de woning te [plaats B] als na te melden worden toegewezen. De vordering [de man] te veroordelen in de kosten van de ontruiming, wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Nu [de vrouw] bij het eventuele slagen van haar grieven 3, 4 en 5 geen belang heeft, blijft een bespreking hiervan achterwege.
3.7.
[de man] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
-veroordeelt [de man] om de woning aan het [adres 1] te [plaats B] binnen een maand na heden te ontruimen en ter beschikking van [de vrouw] te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm conform het in art. 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
veroordeelt [de man] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [de vrouw] begroot op € 177,51 aan verschotten en € 400,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 412,21 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, J.C.W. Rang en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.