HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:333, RvdW 2014/347. In deze procedure was hoofdzakelijk aan de orde de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ex art. 3 lid 1 van de Insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, InsVo) jo. overweging 13 van de considerans van de InsVo. [verzoeker] had zich tevergeefs op het standpunt gesteld dat het centrum van zijn voornaamste belangen in Gibraltar althans in Spanje althans in Zwitserland ligt, zodat de Nederlandse rechter niet de bevoegde rechter is.
HR, 03-04-2015, nr. 14/05985
ECLI:NL:HR:2015:840
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
14/05985
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:840, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:131, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:840, Gevolgd
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2015-0115
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Faillissement. Niet geven van inlichtingen, art. 194 lid 1 Sr, art. 105 Fw. Verzekerde bewaring, art. 87 Fw. Bevel tot afgifte van paspoort (art. 91 Fw, art. 19, 25 en 52 Paspoortwet).Europees aanhoudingsbevel. Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten (art. 27 en art. 2).
Partij(en)
3 april 2015
Eerste Kamer
14/05985
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Nieuwegein,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het bevel in de zaak C/16/13/759 F van de rechter-commissaris in de Rechtbank Midden-Nederland van 9 oktober 2014;
b. de beschikking in de zaak 13/759 F van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2014.
De beschikking van 20 november 2014 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 5 maart 2015 op die conclusie gereageerd. Bij brief van 9 maart 2015 heeft die advocaat een reactie op die conclusie van [verzoeker] zelf ingediend. Laatstgenoemde reactie heeft de Hoge Raad terzijde gelegd zowel omdat zij niet is opgesteld door een advocaat, als buiten de termijn van art. 44 lid 3 Rv is ingediend.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 april 2015.
Conclusie 20‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Faillissement. Niet geven van inlichtingen, art. 194 lid 1 Sr, art. 105 Fw. Verzekerde bewaring, art. 87 Fw. Bevel tot afgifte van paspoort (art. 91 Fw, art. 19, 25 en 52 Paspoortwet).Europees aanhoudingsbevel. Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten (art. 27 en art. 2).
Partij(en)
14/05985
Mr. L. Timmerman
Zitting: 20 februari 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: “[verzoeker]”) is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 11 juli 2013, hersteld met betrekking tot de geboorteplaats van [verzoeker] op 18 juli 2013, op verzoek van een schuldeiser, in staat van faillissement verklaard.
1.2
Op het door [verzoeker] tegen de vonnissen van 11 en 18 juli 2013 ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem bij arrest van 15 augustus 2013 beide vonnissen bekrachtigd.
Het door [verzoeker] tegen het arrest van 15 augustus 2013 ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 februari 20141.verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
1.3
De curator2.heeft [verzoeker], die regelmatig in het buitenland verbleef, diverse malen opgeroepen en heeft hem verzocht en gesommeerd naar Nederland te komen teneinde inlichtingen te verstrekken. [verzoeker] is op de oproepen niet verschenen en heeft geweigerd naar Nederland te komen.
1.4
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 17 juli 2013, gegeven in raadkamer op 27 juli 2013, is op verzoek van de curator d.d. 16 juli 2013 bevolen dat [verzoeker] ex art. 87 Fw in verzekerde bewaring zal worden gesteld in het Huis van Bewaring.
Aan dit bevel lag ten grondslag dat [verzoeker] op 16 juli 2013 niet volgens afspraak op het kantoor van zijn curator was verschenen en zich daarmee had onttrokken aan zijn wettelijke verplichting ex art. 105 Fw om voor de curator te verschijnen en deze alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen.
1.5
Op grond van een Europees arrestatiebevel van 18 maart 2014 is [verzoeker] op 8 mei 2014 in Spanje aangehouden en aan Nederland overgeleverd in verband met verdenking van verduistering van gelden, faillissementsfraude en het nalaten van het geven van inlichtingen aan de curator. [verzoeker] bevindt zich in verzekerde bewaring (in strafrechtelijk voorarrest) in de penitentiaire inrichting te Nieuwegein sinds juni 2014.
1.6
Bij bevel van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 1 juli 2014, hersteld bij beschikking van 11 augustus 2014, is op verzoek van de curator d.d. 1 juli 2014 de afgifte bevolen van het paspoort van [verzoeker] aan de curator.
Aan dit bevel lag ten grondslag dat gevreesd werd dat [verzoeker] naar het buitenland zou vertrekken zodra hij uit de penitentiaire inrichting zou worden ontslagen.
1.7
[verzoeker] is tegen het handelen van de curator tevergeefs opgekomen in verschillende procedures. Deze procedures hebben geleid tot:
- een beschikking van de rechter-commissaris ex art. 69 Fw van 8 oktober 2013 tot niet-ontvankelijkverklaring;
- een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 13 december 2013, bekrachtigd bij arrest in kort geding van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 14 oktober 2014;
- een beschikking van de rechter-commissaris ex art. 69 Fw van 4 augustus 2014 tot niet-ontvankelijkverklaring, bekrachtigd bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 23 september 2014 (onder andere met betrekking tot het bevel tot afgifte van het paspoort).
1.8
Van de beschikking tot inbewaringstelling van 17 juli 2013 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 20 februari 2014 is de beschikking tot inbewaringstelling bekrachtigd.3.
Het door [verzoeker] tegen de beschikking van 20 februari 2014 ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 27 juni 20144.verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
1.9
Van het bevel tot afgifte van het paspoort van 1 juli 2014 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 16 oktober 2014 is het bevel tot afgifte van het paspoort, alsook de (herstel)beschikking van 11 augustus 2014, vernietigd.
1.10
Hangende laatstgenoemde hoger-beroepsprocedure had de rechter-commissaris van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht bij bevel van 9 oktober 2014 de afgifte van het paspoort van [verzoeker] aan de curator bevolen, voor zover het hof zou beslissen dat het bevel van 1 juli 2014 wordt vernietigd.
1.11
Van het bevel/de beschikking van de rechter-commissaris van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 9 oktober 2014 tot afgifte van het paspoort is [verzoeker] ex art. 67 lid 1 Fw in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 20 november 2014 is het bevel/de beschikking tot afgifte van het paspoort bekrachtigd. Van het beroepschrift (productie 3 bij het verzoekschrift tot cassatie) ontbreekt p. 3. Ik laat dit voor wat het is, omdat gezien het cassatiemiddel het niet noodzakelijk is om het volledige beroepschrift voorhanden te hebben.
1.12
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 20 november 2014 – het onderhavige – cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, (tijdig5.) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 28 november 2014.
1.13
Namens [verzoeker] is aangegeven dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 november 2014 bij de rechtbank is opgevraagd bij de rechtbank. Dit is ook namens de Griffier van de Hoge Raad gedaan. Tot op heden is dit proces-verbaal nog niet bij de Hoge Raad binnengekomen. In het verzoekschrift tot cassatie is overigens geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot een eventuele aanvulling van het verzoekschrift naar aanleiding van het proces-verbaal.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Voor de rechtbank voert [verzoeker] de stelling aan dat het Europees arrestatiebevel (ook wel Europees aanhoudingsbevel genoemd) slechts ten uitvoer kan worden gelegd ten aanzien van de in dat bevel omschreven strafbare feiten, zodat hij niet van zijn vrijheid kan worden beroofd voor een ander doel, zoals de verzekerde bewaring ex art. 87 Fw (ingeval een gefailleerde zijn wettelijke verplichtingen niet nakomt). Het inhouden van zijn paspoort teneinde die bewaring te verzekeren, is dan ook (aldus [verzoeker]) niet toegestaan. [verzoeker] wijst in dit verband op het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten6..
2.2
De rechtbank overweegt (in rov. 3.3) dat voornoemd kaderbesluit slechts beperkingen inhoudt ten aanzien van de gronden waarop een (op basis van een Europees arrestatiebevel) overgeleverd persoon in het land waaraan hij of zij is overgeleverd kan worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd, voor zover die gronden samenhangen met (de verdenking van) een strafbaar feit. Een en ander strookt (aldus de rechtbank) met de Memorie van Toelichting7.op bedoeld kaderbesluit. Aan de mogelijkheid om een zodanig persoon in het land waaraan hij of zij is overgeleverd, van zijn vrijheid te beroven op niet strafrechtelijke grond (zoals in het kader van gerechtelijke bewaring als bedoeld in art. 105 Fw [art. 87 Fw, LT]), stelt dat kaderbesluit geen beperkingen. De rechtbank oordeelt op grond van een en ander dat het betoog van [verzoeker] faalt.
2.3
Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat (de Memorie van Toelichting op) voornoemd kaderbesluit beperkingen8.stelt aan de mogelijkheid om een persoon in het land waaraan hij of zij is overgeleverd van zijn vrijheid te beroven op niet strafrechtelijke grond. De rechtbank heeft (aldus het middel) ten onrechte geoordeeld dat de beperkingen zoals neergelegd in art. 27 lid 2 en 3 van het kaderbesluit enkel betrekking hebben op gronden die samenhangen met de verdenking van een strafbaar feit. Uit deze bepalingen volgt duidelijk dat een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig [ander, LT] vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest. Tevens volgt uit het kaderbesluit (aldus nog steeds het middel) dat een overgeleverd persoon niet van zijn vrijheid beroofd mag worden, terwijl het bevel tot afgifte van een paspoort een vrijheidsberovende maatregel is, en dat [verzoeker] het recht heeft om gedurende 45 dagen vrije toegang te krijgen om terug te reizen naar zijn woonplaats Gibraltar.
2.4
Art. 27 lid 1 en lid 3 van het onderhavige kaderbesluit bepalen onder welke omstandigheden vervolging, berechting of vrijheidsberoving van een overgeleverd persoon kan plaatsvinden wegens (kort gezegd) een ander begaan feit dan het feit dat de reden voor de overlevering is geweest. Art. 27 lid 2 bepaalt dat vervolging e.d. wegens een ander begaan feit niet mogelijk is behoudens de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen. Het is de vraag wat onder “een ander begaan feit” in art. 27 lid 2 moet worden verstaan. Blijkens art. 2 van het kaderbesluit (“Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel”) kan het Europees aanhoudingbevel worden uitgevaardigd wegens wettelijk strafbaar gestelde feiten. Het opschrift van art. 27 luidt: “Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten”. Aannemelijk is dan ook dat “een ander begaan feit” in art. 27 lid 2 betrekking heeft op strafbare feiten. Het middel, dat betoogt dat de beperking van art. 27 lid 2 betrekking heeft op niet strafrechtelijke gronden, gaat dan ook niet op. Het middel kan voorts bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden op grond van het hiernavolgende.
2.5
Het middel gaat eraan voorbij dat het onderhavige Europees arrestatiebevel wel degelijk ook betrekking heeft op de verzekerde bewaring van [verzoeker] ex art. 87 Fw (ingeval een gefailleerde zijn wettelijke verplichtingen niet nakomt). Het Europees arrestatiebevel heeft betrekking op drie strafbare feiten, waaronder het niet geven van inlichtingen bij faillissement ex art. 194 lid 1 Sr.9.Onder de wettelijke verplichtingen van een gefailleerde als bedoeld in art. 87 Fw valt de verplichting ex art. 105 Fw om voor de curator te verschijnen en deze alle inlichtingen te verschaffen. Anders dan het middel veronderstelt, is het Europees arrestatiebevel dan ook niet ten uitvoer gelegd ten aanzien van niet in dat bevel omschreven strafbare feiten. In de feitelijke instanties is door [verzoeker] betoogd dat onderscheid gemaakt moet worden tussen het persoonlijk faillissement van [verzoeker] enerzijds en de faillissementen van twee vennootschappen waarvan [verzoeker] bestuurder was anderzijds. Het Europees arrestatiebevel heeft volgens [verzoeker] uitsluitend betrekking op de faillissementen van de vennootschappen, reden waarom hij (aldus [verzoeker]) niet op grond van dit bevel kan worden vastgehouden in het kader van zijn persoonlijk faillissement. In hoger beroep gaat de rechtbank in haar beschikking van 20 november 2014 niet in op dit betoog van [verzoeker]. In cassatie wordt niet geklaagd over het passeren van deze stelling. Ik ga dan ook maar niet over deze problematiek uitweiden. Ten slotte mist het middel feitelijke grondslag ten aanzien van zijn stellingen dat uit het kaderbesluit volgt dat een overgeleverd persoon niet van zijn vrijheid beroofd mag worden en dat [verzoeker] het recht heeft om gedurende 45 dagen vrije toegang te krijgen. Dit volgt niet uit het kaderbesluit.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2015
In het vonnis tot faillietverklaring van 11 juli 2013 is mr. D. Steffens aangesteld als curator. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 2 september 2013 is mr. Steffens als curator ontslagen en is mr. J.A.A. Boers benoemd als opvolgend curator in het faillissement van [verzoeker].
Ten aanzien van het door [verzoeker] op 16 juli 2013 niet verschijnen op het kantoor van zijn curator overweegt het hof (in rov. 3.3 van zijn beschikking van 20 februari 2014) dat [verzoeker] zich achteraf wel voor die afspraak had afgemeld, maar dat op grond van de houding van [verzoeker] en de ontvangen informatie betreffende de mogelijke betrokkenheid van [verzoeker] bij fraudezaken, de curator er rekening mee houdt dat [verzoeker] de afhandeling van zijn faillissement zal trachten te frustreren. De curator acht het (aldus het hof) op grond van zijn ervaringen met [verzoeker] niet zinvol om een nieuwe afspraak met hem te maken en evenmin om hem voor een verhoor door de rechter-commissaris op te vragen.
HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1546, RvdW 2014/888.
De termijn van hoger beroep van het bevel/de beschikking van de rechter-commissaris van 9 oktober 2014 was ex art. 67 lid 1 Fw vijf dagen. Ingevolge art. 426 lid 2 Rv is de cassatietermijn het dubbele van de termijn van hoger beroep, zijnde tien dagen.
Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ), Pb EG 2002, L 190 van 18 juli 2002 (http://www.eerstekamer.nl/eu/documenteu/2002/584/jbz_pb_eg_l190/f=/vg88hyvp6xzx.pdf).Voornoemd kaderbesluit is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd bij wet van 29 april 2004 (Overleveringswet), Stb. 2004, 195(http://www.eerstekamer.nl/behandeling/20040511/publicatie_wet_2/document3/f=/w29042st.pdf).Het kaderbesluit berust op het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Eigen aan een kaderbesluit is dat het geen rechtstreekse werking heeft: het is verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen (art. 34 lid 2 sub b EU-Verdrag (oud)). Overlevering wordt derhalve beheerst door de Overleveringswet. Met andere woorden, niet het kaderbesluit, maar de Overleveringswet is de rechtstreekse grondslag van de overlevering. Het Hof van Justitie oordeelde in de Pupino-zaak (HvJ EG 16 juni 2005, zaak C-105/03, ECLI:NL:XX:2005:AU2335, NJ 2006, 500) dat de rechter verplicht is zijn nationale recht zoveel mogelijk conform de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit uit te leggen, een kaderbesluitconforme uitleg derhalve. (H. Sanders, Handboek uitleverings- en overleveringsrecht, 2014, p. 179)
Memorie van Toelichting op de implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet), MvT, Kamerstukken II, 2002-2003, 29 042, nr. 3(http://www.legalintelligence.com/documents/1257210?srcfrm=basic+search&stext=kaderbesluit+europees+aanhoudingsbevel+memorie+van+toelichting).
Het middel geeft op p. 5 van het verzoekschrift tot cassatie aan: “De rechtbank heeft miskend dat […] het Kaderbesluit [… ] geen beperkingen opleveren aan de mogelijkheid om een persoon […] van zijn vrijheid te beroven op niet strafrechtelijke grond […].” De rechtbank heeft echter juist geoordeeld (in rov. 3.3) dat het kaderbesluit geen beperkingen inhoudt op niet strafrechtelijke grond. Ik neem dan ook aan dat het middel bedoelt dat de rechtbank heeft miskend dat het kaderbesluit wel beperkingen op niet strafrechtelijke grond bevat.
P. 3 van het Europees arrestatiebevel van 18 maart 2014 (productie 2 bij het als productie 3 bij het verzoekschrift tot cassatie overgelegde beroepschrift).