Rb. Haarlem, 06-08-2009, nr. 15/751607-06, nr. 15/973000-09
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ4727
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
06-08-2009
- Magistraten
Mrs. H.M. van Dam, I.H. Lips, S. Jongeling
- Zaaknummer
15/751607-06
15/973000-09
- LJN
BJ4727
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ4727, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 06‑08‑2009
Uitspraak 06‑08‑2009
Mrs. H.M. van Dam, I.H. Lips, S. Jongeling
Partij(en)
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 juli 2009, 8 juli 2009 en 23 juli 2009 in de zaak tegen:
[S.],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
1. Tenlasteleggingen
Aan verdachte is achtereenvolgens ten laste gelegd dat:
In de zaak met parketnummer 15/751607-06:
- 1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004, te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit haar, verdachte, en/of [W.F.H.] en/of [M.M.] en/of [M.K.] en/of [M.D.] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- —
afpersing van [W.E.] (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
bedreiging van die [E.] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
mishandeling van die [E.] (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van) die [E.] en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie);
- 2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 december 2002 tot en met 30 januari 2006, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, en/of (één of meer van) haar mededader(s) op of omstreeks (één of meer) de navolgende tijdstippen, (één of meer) voorwerpen, te weten het navolgende geldbedrag en/of vermogensrecht, verworven en/of voorhanden gehad:
- A)
op of omstreeks 24 december 2002 een geldbedrag van (ongeveer) 1.300.000,- euro (op bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van [O.T.S.]), en/of
- B)
in de periode van 01 mei 2004 tot en met 30 januari 2006 een vermogensrecht, te weten het recht om te huren en/of het huurgenot met betrekking tot het perceel [adres],
(telkens) zulks terwijl zij, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk —onmiddellijk of middellijk— afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf.
In de zaak met parketnummer 15/973000-09:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 21 september 2006 tot en met 18 december 2007 te Amsterdam opzettelijk een persoon, [veroordeelde], die schuldig was aan of vervolgd werd terzake van in het Verenigd Koninkrijk gepleegde misdrijven, althans enig misdrijf, heeft verborgen en/of behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de justitie of politie, immers heeft verdachte die [veroordeelde] (telkens) in haar, verdachte's, woning te Amsterdam laten verblijven, althans (telkens) onderdak verleend.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaken — welke ter terechtzitting zijn gevoegd — , dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging terzake en dat er geen redenen zijn voor schorsing van die vervolging.
3. Vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot vrijspraak van het in de zaak met parket-nummer 15/751607-06 onder 1 ten laste gelegde, tot bewezenverklaring van het in die zaak onder 2 en in de zaak met parketnummer 15/973000-09 ten laste gelegde en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot:
- —
een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
- —
een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- —
een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Wat betreft het in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 ten laste gelegde hebben de officieren van justitie meer in het bijzonder gerekwireerd tot bewezenverklaring van twee maal schuldwitwassen, te weten ten aanzien van
- (A)
het bedrag van € 1.300.000,-, naar de stelling van het openbaar ministerie afkomstig uit enig misdrijf, en
- (B)
het recht om te huren en/of het huurgenot met betrekking tot de woonruimte aan de [adres], naar de stelling van het openbaar ministerie afkomstig uit afpersing.
De officieren van justitie hebben wat betreft dit feit tot (partiële) vrijspraak gerekwireerd van het ten laste gelegde opzettelijk witwassen en het zogenoemde gewoontewitwassen.
4. Bewijs
4.1. (Partiële) Vrijspraak
Met de officieren van justitie en de raadsvrouw van verdachte is de rechtbank van oordeel dat hetgeen verdachte in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 1 ten laste is gelegd (kort gezegd: de deelname aan een criminele organisatie) niet wettig en overtuigend bewezen is. Verdachte moet daarvan dan ook worden vrijgesproken.
Daarnaast is de rechtbank met de officieren van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat ten aanzien van het aan verdachte in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 ten laste gelegde (kort gezegd: het witwassen) niet wettig en overtuigend bewezen kan worden
- —
dat het onder A genoemde geldbedrag van (ongeveer) € 1.300.000,- geheel of gedeeltelijk — middellijk of onmiddellijk — afkomstig is uit afpersing en
- —
dat verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Verdachte dient dan ook in zoverre van dit feit te worden vrijgesproken.
4.2. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt voor het overige tot bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 en in de zaak met parketnummer 15/973000-09 ten laste gelegde feiten, en wel op grond van de navolgende feiten en omstandigheden:
Het witwassen van het bedrag van € 1.300.000,-
Verdachte heeft op 18 oktober 2001 39 van de 40 aandelen in [K-H Beheer B.V.] (hierna ook: [K-H]) gekocht en geleverd gekregen. Op 11 oktober 2001 heeft verdachte daartoe een bedrag van fl. 10.000,- overgemaakt naar de bankrekening van notariskantoor [kantoor]. Dit bedrag had zij tevoren contant ontvangen van [W.E.] (hierna ook: [E.]) en op haar eigen bankrekening gestort.
Op 24 december 2002 heeft verdachte haar 39 aandelen in [K-H] verkocht voor een bedrag van € 1.300.000,-. Verdachte heeft deze koopsom op diezelfde datum op haar bankrekening ontvangen. De gehele koopsom is betaald door [C. Vastgoed B.V.] (hierna ook: [C.]).
Ter beantwoording staat de vraag of verdachte zich hiermee heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van genoemd bedrag van € 1.300.000,-, zoals haar is ten laste gelegd. Nu de rechtbank hiervoor onder 4.1 tot het oordeel is gekomen dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat het door verdachte ontvangen geldbedrag afkomstig is uit afpersing, staat allereerst ter beoordeling of dit geldbedrag afkomstig is uit enig ander misdrijf.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze vraag zelfstandig dient te beoordelen. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de door haar gestelde tegenstrijdigheid tussen het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de zaak [W.F.H.] en dat in de zaak [M.D.] behoeft reeds daarom verder geen bespreking.
Uit misdrijf afkomstig
[E.] heeft in de jaren '90 van de vorige eeuw contante gelden ontvangen van [persoon 1]. en [persoon 2]. [Persoon 1] heeft verklaard dat hij ongeveer 20 miljoen gulden bij [E.] heeft geïnvesteerd. Dat geld was afkomstig uit de handel in XTC, die [persoon 1] samen met [persoon 2] en [persoon 3] verrichtte. [E.] heeft deze investering nooit aan [persoon 1] terugbetaald. [Persoon 2] bevestigt de verklaring van [persoon 1]dat hij gelden, die hij had verkregen uit de met [persoon 2] en [persoon 3] uitgevoerde XTC-handel, bij [E.] heeft geparkeerd. Ook [W.F.H.] heeft verklaard dat [persoon 1] en [persoon 2] geld hebben geïnvesteerd bij [E.].
De rechtbank concludeert hieruit dat in ieder geval een substantieel bedrag van ongeveer 20 miljoen gulden met een criminele herkomst bij [E.] is ingelegd.
Dit bedrag is vervolgens door of via [E.] witgewassen. [Persoon 1] heeft in dit verband verklaard dat [E.] de gelden uit de XTC-handel van [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] in diverse projecten heeft geïnvesteerd. Volgens [persoon 2] zaten [persoon 1] en [E.] samen in het onroerend goed. De onroerend-goedactiviteiten werden uitgevoerd door ‘[C.]’. Het concern van de familie [E.] is opgebouwd uit een veelheid van vennootschappen, waaronder [C.], tussen welke verschillende vennootschappen ‘moeder/dochter’-verbanden bestonden en dus veelvuldig gelden circuleerden, waaronder het geld afkomstig uit de XTC-handel van [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3]. Dit wordt bevestigd door [W.F.H], die verklaard heeft dat [C.] (in een latere verklaring gewijzigd in de familie [E.]) groot is geworden door het geld van [persoon 2] en [persoon 1]. [W.F.H.] heeft op 8 juli 2009 als getuige ter zitting verklaard dat [E.] dat geld cash heeft ontvangen en apart heeft gehouden en dat dat geld als zodanig (inmiddels omgewisseld in euro's) nog steeds contant voorhanden zou zijn. De rechtbank hecht geen waarde aan deze verklaring, aangezien deze haar niet geloofwaardig voorkomt en ook op geen enkele wijze in het Kolbakdossier of anderszins bevestiging vindt.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het voorgaande vast dat deze gelden met criminele herkomst ook bij [C.] zijn ingebracht en tot haar vermogen zijn gaan behoren, waarover [E.] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en enig directeur kon beschikken.
Vermenging van een vermogen met gelden afkomstig uit misdrijven kan ertoe leiden dat het gehele vermogen hierdoor besmet raakt. In deze gaat het om een bedrag van ongeveer 20 miljoen gulden aan criminele gelden, dat wil zeggen een bedrag van zo'n substantiële omvang dat daarmee het gehele vermogen van [E.]/[C.] moet worden geacht besmet te zijn geraakt. Het op 24 december 2002 ontvangen geldbedrag van [E.]/[C.] ter zake van de verkoop van aandelen [K-H] (in welke vennootschap gedurende 14 maanden grote investeringen zijn gedaan die eveneens bekostigd zijn door [E.]/[C.]) dient dan ook te worden aangemerkt als zijnde afkomstig uit enig misdrijf. Of op voormelde datum de met de criminele gelden rechtstreeks betaalde onroerende goederen al dan niet deel uit maakten van het vermogen van [C.] doet daarbij, anders dan de raadsvrouw meent, niet ter zake.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat het door [C.] aan verdachte betaalde bedrag van € 1.300.000,- afkomstig is uit enig ander misdrijf. Dat noch (de erven van) [E.] noch [C.] is/zijn vervolgd voor het witwassen van criminele gelden, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, doet daar niet aan af.
Opzet
De raadsvrouw heeft subsidiair aangevoerd dat het dossier geen blijk geeft van opzet bij verdachte, ook niet in voorwaardelijke vorm, op de criminele herkomst van het geldbedrag. Zij concludeert derhalve ook om die reden tot vrijspraak.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het witwassen van de door haar ontvangen € 1.300.000,- en wel op grond van het navolgende.
Verdachte heeft het geld voor de koopsom van fl.10.000,- voor de 39 aandelen in [K-H] ontvangen van [E.]. Verdachte verklaart zelf dat zij dit bedrag van [E.] heeft geleend. Het dossier bevat echter geen enkele aanwijzing voor het bestaan van deze lening, dan wel de terugbetaling van (een deel van) dit bedrag door verdachte aan [E.]. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [E.] het bedrag van de aankoop van de aandelen voor verdachte heeft betaald.
Op 24 december 2002, dus slechts 14 maanden later, zijn de 39 aandelen in [K-H] door verdachte verkocht voor € 1.300.000,-. Deze verkoopprijs is door [C.] Vastgoed B.V. betaald. Verdachte heeft dit bedrag op 24 december 2002 via de notaris op haar bankrekening ontvangen, daarvan op 9 september 2003 € 333.185,- aan de Belastingdienst afgedragen en vervolgens op 18 mei 2004 (één dag na de dood van [E.]) een bedrag van € 925.000,- overgeboekt naar haar spaarrekening.
Deze gang van zaken roept veel vraagtekens op, te meer nu [E.]/[C.] zowel de door verdachte betaalde koopprijs als de door haar ontvangen verkoopprijs heeft betaald en noch het dossier noch verdachte hieromtrent of voor de aanzienlijke waardestijging een aannemelijke verklaring geeft.
Verdachte heeft verklaard dat zij de aandelen in [K-H] heeft gekocht en vervolgens weer verkocht om van de opbrengst een horecabedrijf te beginnen. [E.] zou haar hierbij adviseren op financieel gebied en zij zou mede-eigenaar worden. Er is echter nooit een bedrijfsplan opgesteld en niemand weet iets van deze plannen, althans daarvan is niet gebleken uit het dossier of uit het verhandelde ter zitting. Dat de transacties ten aanzien van de aandelen in [K-H] met deze intentie hebben plaatsgevonden acht de rechtbank derhalve onaannemelijk.
Verdachte heeft voorts verklaard dat zij een geheime intieme relatie met [E.] heeft gehad vanaf 2001 tot aan zijn dood. Volgens verdachte is ook daarom het door [E.]/[C.] aan haar betaalde bedrag verklaarbaar.
De rechtbank acht — anders dan de raadsvrouw — ook deze verklaring van verdachte onaannemelijk. [E.] betrok zijn (ex)vriendinnen geregeld bij de aankoop van vennootschappen. Zo werden [vriendin 1] en [vriendin 2] op papier aandeelhouder van vennootschappen. Gebleken is echter niet dat [E.] hen ook aanzienlijke sommen geld schonk of de opbrengst van verkochte aandelen liet houden. [Vriendin 1] verklaarde in dit verband dat [E.] zijn (ex)vriendinnen wel eens geld gaf, maar dat ging zeker niet om een miljoen. Een gift van € 1.300.000,- door [E.]/[C.] aan verdachte komt de rechtbank, zelfs al zou verdachte, zoals zij stelt, een intieme relatie met [E.] hebben gehad, dan ook ondenkbaar voor.
Verdachte heeft verklaard dat [E.] de transactie ten aanzien van [K-H] voor haar regelde. Zij heeft zelf nooit onderzoek verricht naar de herkomst van het geld of naar de enorme waardestijging van de aandelen in het korte tijdsbestek.
Gezien voornoemde redengevende feiten en omstandigheden had zij echter wel haar twijfels moeten hebben bij deze transactie. Door het geld zonder meer te accepteren heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het aan haar voor de aandelen in [K-H] betaalde geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Aldus heeft verdachte het voorwaardelijk opzet op het witwassen van het door haar ontvangen bedrag van € 1.300.000,- gehad.
Het vooroverwogene brengt met zich dat het in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 sub A ten laste gelegde feit, te weten het witwassen van het bedrag van € 1.300.000,-, wettig en overtuigend is bewezen.
Het witwassen van het huurrecht
Op 20 april 2004 is tussen [C.] en verdachte een overeenkomst gesloten met betrekking tot de huur van de woonruimte aan de [adres] te Amsterdam. Overeengekomen is dat verdachte deze woning huurt met ingang van 1 mei 2004 voor een kale huurprijs van € 625,-, per maand. Verdachte staat sinds 22 september 2006 op dit adres (in de gemeentelijke basisadministratie [adres]) ingeschreven.
Vermogensrecht
De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat het ten laste gelegde feit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, omdat het recht om te huren of het huurgenot geen vermogensrecht is. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verdachte heeft op grond van de huurovereenkomst het gebruiksrecht met betrekking tot de woonruimte aan de [straat] verworven en voorhanden gehad. Dit (vorderings)recht kan als een subjectief vermogensrecht worden betiteld. Nu het uit de overeenkomst voortvloeiende huurrecht is aan te merken als een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan het verwerven en/of voorhanden hebben van dat huurrecht witwassen opleveren in de zin van artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Afpersing
[Getuige 1] heeft verklaard dat [W.F.H.] een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte aan de [straat]. [Getuige 1] merkte op een gegeven moment dat er geheimzinnig werd gedaan over de relatie tussen [W.F.H.] en [E.]. Als W.F.H. het kantoor van [E.] binnenkwam, heerste er volgens hem een bepaalde spanning. [E.] had daar moeite mee. Zo moest [E.] ineens voor een vriendin van [W.F.H.] een woning in de [straat] regelen. [Getuige 1] stond op dat moment met [W.F.H.] en [E.] in de keuken, het was vrij kort voor de moord op [E.]. [Getuige 1] is met [W.F.H.] naar een pand aan de [straat + huisnummer] gegaan om te bezichtigen. [W.F.H.] wilde ook het appartement op [huisnummer] zien en besloot dat hij dit wilde huren. Daarbij wilde [W.F.H.] dat een lage huurprijs werd berekend. De woning was een uitgewoond hok en moest worden opgeknapt. Later hoorde [getuige 1] van [E.]: ‘Waarom heb je dat gedaan? Nu ben ik weer een woning kwijt, hij heeft meer van mij afgenomen, die vuile schoft’.
[Getuige 2] en [getuige 3] bevestigen deze verklaringen van [getuige 1]. Volgens [getuige 2] kwam [W.F.H]. in februari/maart 2004 bij [E.]. Er moest snel een huurwoning komen. Als [E.] dat zou regelen zou hij uitstel krijgen voor de betaling van 3 miljoen aan [W.F.H.]. [Getuige 3] heeft verklaard dat [E.] door [W.F.H.] werd bedreigd en dat hij voor een Surinaamse vriendin van [W.F.H.] een appartement moest regelen in de [straat].
De rechtbank leidt hieruit af dat een verband bestaat tussen [W.F.H.] en de totstandkoming van het huurcontract van verdachte, zijnde verdachte van Surinaamse afkomst en een — in elk geval via haar broer [D.] — bevriende relatie van [W.F.H.].
[E.] zelf heeft tijdens het zogenoemde achterbankgesprek op 20 oktober 2003 onder meer verklaard dat hij door [W.F.H.] werd gedwongen om te goedkope woningen aan relaties van [W.F.H.] aan te bieden. De administratie van [E.] vermeldt dat de woning aan de [adres] in het verleden (omstreeks juli 2000) voor een bedrag van NLG 4.000,- (ca. € 1.815,-) is verhuurd. De woning heeft daarna een aantal jaren leeggestaan, totdat verdachte haar per 1 mei 2004 tegen een kale huurprijs van € 625,- per maand huurde. Voorts blijkt uit het huuroverzicht van de beheerder van de door verdachte gehuurde woning, [beheerder], dat de huurprijs van die woning aanzienlijk lager is dan die van vergelijkbare woningen in de omgeving.
Naast de voormelde getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] hebben ook andere personen verklaard dat [E.] door [W.F.H.] werd afgeperst; [W.F.H.] is inmiddels in twee instanties schuldig bevonden aan de afpersing van [E.] gedurende de periode vanaf 2002 tot [E.]'s dood in 2004. Dat [E.] in april/mei 2004 vrijwillig een appartement aan [W.F.H.] ter beschikking zou hebben gesteld — al dan niet ten behoeve van een derde — acht de rechtbank dan ook ondenkbaar.
Gezien al deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat het door verdachte verworven huurrecht met betrekking tot de woonruimte aan de [adres] afkomstig is uit de afpersing van [E.] door [W.F.H.]
Opzet
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad met betrekking tot het witwassen van voornoemd huurrecht. Volgens de raadsvrouw was verdachte niet op de hoogte van de afpersing door [W.F.H.] en had zij geen reden te vermoeden dat het huurrecht door afpersing was verkregen. De rechtbank passeert ook dit verweer.
Verdachte heeft verklaard dat zijzelf — zonder tussenkomst van [W.F.H.] — [E.] in 2002 om een woning in Amsterdam heeft gevraagd. Het huurcontract met betrekking tot de woning aan de [adres] is echter pas op 20 april 2004 afgesloten. Aangezien die woning in 2002 al leeg stond, acht de rechtbank eerdergenoemde verklaring van verdachte ongeloofwaardig en ook onwaarschijnlijk. Indien zij werkelijk [E.] in 2002 om een woning had gevraagd, had zij toen de op dat moment reeds leegstaande woning aan de [straat] kunnen verkrijgen en vervolgens verbouwen. Verdachte heeft echter pas per 1 mei 2004 deze woning gehuurd en vervolgens na een twee jaar durende, ingrijpende verbouwing, pas in september 2006 betrokken.
Nu verdachte geen andere aannemelijke verklaring heeft gegeven voor deze gang van zaken, concludeert de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap heeft gehad van de betrokkenheid van W.F.H. bij de verkrijging van dat huurrecht, in die zin dat [W.F.H.] [E.] dat huurrecht, ten behoeve van verdachte, heeft afgeperst.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden het in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 sub B ten laste gelegde feit, te weten het witwassen van het huurrecht met betrekking tot de woonruimte aan de [adres], wettig en overtuigend bewezen.
De zaak [veroordeelde]
Op 18 december 2007 is [veroordeelde] in de woning van verdachte aan de [adres] aangehouden. In het Europees arrestatiebevel van 29 november 2007 is vermeld dat [veroordeelde] in het Verenigd Koninkrijk een drietal misdrijven heeft gepleegd, dat hij hiervoor schuldig is bevonden en dat hij daarvoor een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen van in totaal 17 jaar. Op 21 september 2006 is [veroordeelde] ontsnapt uit HMP (penitentiaire inrichting) Sudbury te Verenigd Koninkrijk. De arrestatie van [veroordeelde] is — bij Europees arrestatiebevel van 29 november 2007 — bevolen, omdat [veroordeelde] een gedeelte van zijn straf nog niet heeft uitgezeten en zich derhalve heeft onttrokken aan detentie.
Nederlands openbaar gezag
De rechtbank is met de raadsvrouw, en anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat — wil sprake zijn van een overtreding van artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht — het Nederlandse openbaar gezag in het geding dient te zijn. Dit volgt reeds uit het systeem van de wet en de plaatsing van artikel 189 in de titel betreffende misdrijven tegen het openbare gezag (Boek II, Titel VIII, Sr). Hiervan is niet alleen sprake indien iemand voor een in Nederland gepleegd misdrijf schuldig wordt verklaard of wordt vervolgd, maar ook indien het Nederlandse openbare gezag op een andere manier betrokken is, bijvoorbeeld doordat een internationaal of Europees opsporingsbevel is uitgevaardigd. Ten aanzien van [veroordeelde] is op 29 november 2007 een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd. De Nederlandse justitie en politie is eerst toen bij de opsporing van [veroordeelde] betrokken geraakt. De rechtbank is daarom met de raadsvrouw van oordeel dat het Nederlands gezag slechts in het geding is geweest vanaf de datum van uitvaardiging van dit bevel. De door de officieren van justitie aangevoerde omstandigheid dat het niet gebruikelijk is om eerder — onmiddellijk — een Europees arrestatiebevel uit te geven, maakt dat niet anders.
De rechtbank acht wat de ten laste gelegde periode betreft derhalve (slechts) bewezen de periode van 29 november 2007 tot en met de aanhouding van [veroordeelde] op 18 december 2007. Verdachte dient voor de rest van de ten laste gelegde periode te worden vrijgesproken.
Behulpzaam in het ontkomen aan de aanhouding
[Veroordeelde] verklaart dat hij vanaf november 2006 tot aan zijn aanhouding in december 2007 bij verdachte heeft verbleven in de [adres]. Het adres van verdachte was het enige adres in Nederland waar [veroordeelde] naar toe kon. Had zij hem geen onderdak verschaft, dan zou hij geen onderdak hebben gehad in Nederland.
De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte [veroordeelde] behulpzaam is geweest in het ontkomen aan zijn aanhouding door hem in haar woning te laten verblijven. Het andersluidende verweer van de raadsvrouw gaat reeds daarom niet op.
Opzet
Volgens de raadsvrouw wist verdachte niet dat zij [veroordeelde] behulpzaam was. De raadsvrouw voert aan dat [veroordeelde] verdachte heeft verteld dat hij vervroegd in vrijheid was gesteld en dat hij haar niet op de hoogte heeft gebracht van zijn strafrestant. Volgens de raadsvrouw ontbreekt daarom bij verdachte het vereiste opzet, ook in voorwaardelijke zin, temeer nu [veroordeelde] in Nederland werkte en bij verdachte het huis in en uit liep.
De rechtbank is echter van oordeel dat het opzet van verdachte bewezen is en wel op grond van het hierna volgende.
Op 19 december 2007 om 17.17 uur belt verdachte met een vriendin, genaamd [vriendin]. Verdachte vertelt haar dat [veroordeelde] is gearresteerd. Zij verklaart dat het is vanwege een detentie die hij moet uitzitten. Voorts geeft verdachte in dat telefoongesprek aan dat zij altijd in haar achterhoofd heeft gehouden dat het kon gebeuren. Nu het gebeurd is, hoeft ze niet meer achterom te kijken en hangt er niks meer boven haar hoofd.
Gezien de inhoud van dit telefoongesprek en de omstandigheid dat verdachte tijdens drie eerdere telefoongesprekken op die dag geen enkel blijk van verbazing weergeeft over het feit dat [veroordeelde] de dag ervoor is gearresteerd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte — vanaf het moment dat [veroordeelde] bij haar in de woning verbleef (eind 2006) — op de hoogte was van het onttrekken door [veroordeelde] aan zijn detentie en dat zij hem willens en wetens behulpzaam is geweest in het ontkomen aan zijn aanhouding.
De rechtbank acht de door de raadsvrouw van verdachte gegeven uitleg over het in het telefoongesprek van 19 december 2007 om 17.17 uur genoemde ‘achterom kijken’ niet aannemelijk.
De rechtbank acht gezien het hiervoor overwogen het in de zaak met parketnummer 15/973000-09 ten laste gelegde feit (behoudens de periode van 21 september 2006 tot 29 november 2007) wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsuitsluiting van de telefoontaps
Ten aanzien van de zich in het dossier bevindende afgeluisterde telefoongesprekken van verdachte in 2007 heeft de raadsvrouw bewijsuitsluiting bepleit, aangezien (zakelijk weergegeven) sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dan wel niet-toetsbaarheid van de rechtmatigheid.
De raadsvrouw heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De telefoongesprekken zijn onderschept tijdens het tappen van telefoonnummers van verdachte in een lopend strafrechtelijk onderzoek tegen verdachtes broer D.S.. Op verzoek van de verdediging zijn de machtigingen en de bevelen aan het onderhavige dossier toegevoegd. Echter, het verzoek van de verdediging om ook de onderliggende aanvragen tot de taps en de verlengingen daarvan aan het dossier toe te voegen, is door de officieren van justitie geweigerd op grond van het onderzoeksbelang in de zaak tegen verdachtes broer. Als gevolg van deze uitdrukkelijke weigering valt niet te beoordelen of de door de rechter-commissaris gegeven machtigingen en de door de officier van justitie gegeven bevelen rechtmatig zijn. Daarom wordt de rechtmatigheid van die machtigingen en bevelen betwist en daarmee ook de rechtmatigheid van de daarmee verkregen onderzoeksresultaten. Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting van de getapte telefoongesprekken.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om het openbaar ministerie opdracht te geven de onderliggende aanvragen tot de taps en de verlengingen daarvan alsnog aan het dossier toe te voegen.
Zoals uit het hiervoor overwogene reeds blijkt, verwerpt de rechtbank het verweer en zij overweegt hiertoe het volgende.
Vast staat dat in de periode van 22 augustus 2007 tot en met 2 januari 2008 telefoonnummers van de verdachte zijn afgeluisterd, zoals bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit is gebeurd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de broer van verdachte, die ervan wordt verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen, doen plegen of medeplegen van moord (artikelen 47, eerste lid, sub 1, en 289 Sr). Doel van het afluisteren van de telefoonnummers van verdachte was om de mogelijke verblijfplaats van haar broer — die tot op de dag van vandaag voortvluchtig is — te achterhalen.
In het dossier bevinden zich gedateerde en ondertekende machtigingen van de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam tot het tappen van telefoonnummers van verdachte, inclusief verlengingen daarvan (pagina 23–25). Bij brief van 30 juni 2009 zijn voorts gedateerde en ondertekende bevelen van de officier van justitie te Amsterdam tot het tappen van deze nummers, inclusief verlengingen daarvan, aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat uitgaande van een verdenking ter zake van (het plegen, doen plegen of medeplegen van) moord het in geval van een voortvluchtige verdachte in beginsel niet onredelijk moet worden geoordeeld om gedurende een aantal maanden de telefoonnummers van familieleden te tappen teneinde op die manier informatie te achterhalen over de (mogelijke) verblijfplaats van de verdachte. In zulk een situatie zal in de regel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn voldaan.
Tegen deze achtergrond en met het door de officieren van justitie gestelde onderzoeksbelang, is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs van de verdediging in deze zaak mag worden gevergd dat zij voldoende concreet en zo mogelijk onderbouwd met stukken aangeeft, waarom zij de rechtmatigheid van de (in de andere zaak) gegeven machtigingen en bevelen in twijfel trekt. Eerst dan zal de rechtbank in een verdere beoordeling treden, een en ander overeenkomstig de maatstaf die de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 2005 (NJ 2006, 625) heeft aangelegd, op welk arrest de raadsvrouw heeft gewezen.
Nu een dergelijke concretisering en onderbouwing door de raadsvrouw niet is gegeven en de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet voor een verdere beoordeling van de gegeven machtigingen en bevelen, dient van de rechtmatigheid daarvan te worden uitgegaan. Dit brengt met zich dat het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Het subsidiaire verzoek wijst de rechtbank eveneens af, aangezien ook hiervoor geldt dat het verzoek onvoldoende is geconcretiseerd en onderbouwd.
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 en in de zaak met parketnummer 15/973000-09 ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
In de zaak met parketnummer 15/751607-06:
2.
zij in de periode van 24 december 2002 tot en met 30 januari 2006 in Nederland, alleen respectievelijk tezamen en in vereniging met een ander, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, alleen respectievelijk samen met haar mededader, voorwerpen, te weten het navolgende geldbedrag en vermogensrecht, verworven en/of voorhanden gehad:
- A)
op 24 december 2002 een geldbedrag van 1.300.000,- euro (op bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van [O.T.S.]) en
- B)
in de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 januari 2006 een vermogensrecht, te weten het huurrecht met betrekking tot het perceel [adres],
zulks terwijl zij respectievelijk zij en haar mededader wist(en) dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk —onmiddellijk of middellijk— afkomstig waren uit enig misdrijf respectievelijk afpersing.
In de zaak met parketnummer 15/973000-09:
zij in de periode van 29 november 2007 tot en met 18 december 2007 te Amsterdam opzettelijk een persoon, [veroordeelde], die schuldig was aan in het Verenigd Koninkrijk gepleegde misdrijven, behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de aanhouding door een of meer ambtenaren van de justitie of politie, immers heeft verdachte die [veroordeelde] in haar woning te [plaatsnaam] laten verblijven.
Voor zover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzittingen is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging. De rechtbank overweegt in dit verband (ten aanzien van de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 sub B) dat zij het ten laste gelegde ‘recht om te huren en/of het huurgenot’ leest als ‘huurrecht’, overeenkomstig de terminologie van boek 7 BW.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezen verklaarde is strafbaar en levert op:
In de zaak met parketnummer 15/751607-06, onder 2:
witwassen en medeplegen van witwassen.
In de zaak met parketnummer 15/973000-09:
opzettelijk iemand die schuldig is aan enig misdrijf, verbergen of hem behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie.
6. Strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 15/973000-09 ten laste gelegde (de zaak [veroordeelde]) heeft de raadsvrouw van verdachte betoogd dat, mocht de rechtbank dit feit bewezen verklaren, haar cliënte ter zake daarvan niet strafbaar kan worden geacht en daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvrouw heeft daartoe een beroep gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand alsmede het bepaalde in artikel 189, derde lid, Sr in samenhang beschouwd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
Zoals hiervoor besproken staat voor de rechtbank vast dat verdachte [veroordeelde] reeds vanaf het einde van 2006 in haar woning aan de [adres] heeft laten verblijven en dat zij al op dat moment wist dat hij ‘voortvluchtig’ was. Van een overmachtsituatie was op dat moment geen sprake. Ook vanaf september 2007, (kort) nadat verdachte een hersenbloeding had gehad en in verband daarmee enige tijd in het ziekenhuis had verbleven, is er naar het oordeel van de rechtbank van een dergelijke situatie geen sprake geweest. Als gevolg van verdachtes eerdere vrijwillige keuze verbleef [veroordeelde] op dat moment al bij haar in de woning. De rechtbank wil wel aannemen en acht ook goed voorstelbaar dat verdachte vanaf dat moment hulp nodig had, maar dat (persoonlijk) belang rechtvaardigt niet het plegen van het onderhavige strafbare feit, waardoor het belang van de Staat is benadeeld. Er stonden voor verdachte andere wegen open (dan [veroordeelde] bij haar te blijven laten verblijven) om uit de door haar gestelde conflictsituatie te komen, door bijvoorbeeld een beroep te doen op familieleden, vrienden, kennissen of op een vorm van thuiszorg, zodat zij niet op zichzelf zou zijn aangewezen. Verdachte heeft in de door haar gestelde conflictsituatie dan ook een rechtens verkeerde keuze gemaakt. Tot slot is gesteld noch gebleken dat sprake is geweest van een situatie van psychische overmacht.
De rechtbank verwerpt eveneens het beroep van de raadsvrouw op het bepaalde in artikel 189, derde lid, Sr in samenhang beschouwd met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Volgens de raadsvrouw dient op grond van laatstgenoemde bepaling en de jurisprudentie daarover van het Europese Hof voor de rechten van de mens het gestelde in artikel 189, derde lid, Sr tevens te gelden voor de levenspartner en tevens in geval van een veroordeling in plaats van een vervolging. De wetgever heeft in 1997 in artikel 90octies Sr bepaald dat onder echtgenoot tevens de geregistreerde partner moet worden begrepen. Dat tussen verdachte en [veroordeelde] een dergelijk partnerschap bestaat of bestaan heeft, is gesteld noch gebleken. Uit de artikelen 8 en 14 EVRM volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de Nederlandse wetgever genoodzaakt is de gelijkstelling ook uit te breiden naar een huisgenoot, met wie men al dan niet verloofd is of is geweest. De rechtbank wijst in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2005 (NJ 2006, 106).
Naast het bovenstaande is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte, in beide zaken, uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag, te weten € 1.300.000,-, en een vermogensrecht, te weten het huurrecht met betrekking tot het perceel [adres]. Het witwassen van criminele gelden en vermogensrechten vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door witwassen wordt bovendien het plegen van strafbare feiten gefaciliteerd.
Daarnaast heeft verdachte [veroordeelde] in haar woning laten verblijven, terwijl zij wist dat hij schuldig was aan misdrijven, gepleegd in het Verenigd Koninkrijk, dat hij zich aan de tenuitvoerlegging van de hem ter zake van die misdrijven opgelegde gevangenisstraf(fen) had onttrokken en dat hij op grond daarvan (door de Nederlandse autoriteiten, ingevolge het uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevel) werd gezocht. Door haar handelen is verdachte [veroordeelde] opzettelijk behulpzaam geweest bij het ontkomen aan zijn aanhouding. Daarmee heeft zij het rechtssysteem gefrustreerd.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, (in beginsel) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Nu de feiten echter al enige tijd geleden zijn begaan, is de rechtbank — gelet ook op de persoonlijke situatie van verdachte — van oordeel dat thans kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en de oplegging van een werkstraf van maximale duur. Anders dan de officieren van justitie hebben gevorderd, ziet de rechtbank geen aanleiding daarnaast een geldboete op te leggen.
Wat betreft de voorwaardelijke gevangenisstraf merkt de rechtbank nog op dat deze dient om de ernst van de feiten te benadrukken en om verdachte ervan te weerhouden zich wederom aan een strafbaar feit schuldig te maken. De rechtbank acht in dit verband mede van belang dat verdachte weliswaar geen documentatie heeft, maar zich, zoals uit de bewezenverklaringen volgt, tot drie maal toe, namelijk in 2002, in 2004 en in 2007, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De voorwaardelijke straf zal echter van kortere duur zijn dan door de officieren van justitie is gevorderd.
De rechtbank ziet in hetgeen door en namens verdachte met betrekking tot haar persoonlijke omstandigheden is aangevoerd geen aanleiding om tot (verdere) matiging van voornoemde straffen te komen.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf en een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moeten worden opgelegd. De rechtbank zal bepalen dat de vrijheidsbenemende straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaar opdat verdachte er voor het einde van die proeftijd van wordt weerhouden strafbare feiten te begaan.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 1 ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 en in de zaak met parketnummer 15/973000-09 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte in de zaak met parketnummer 15/751607-06 onder 2 en in de zaak met parketnummer 15/973000-09 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van 240 (tweehonderd en veertig) uren taakstraf, in de vorm van een werkstraf, bij het niet of niet naar behoren verrichten te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht twee uur taakstraf (subsidiair één dag vervangende hechtenis) in mindering wordt gebracht.
Veroordeelt verdachte tevens tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van Dam, voorzitter, mrs. I.H. Lips en S. Jongeling, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Kubicz, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 augustus 2009.