Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1838.
Hof 's-Hertogenbosch, 07-05-2020, nr. 19/00392
ECLI:NL:GHSHE:2020:1478
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-05-2020
- Zaaknummer
19/00392
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1478, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑05‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:187
- Vindplaatsen
NLF 2020/1216 met annotatie van
Uitspraak 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is Rijnvarende. Op het loon zijn door de werkgever in Cyprus al sociale verzekeringspremies ingehouden. De SVB heeft met dagtekening 24 juni 2014 een A1-verklaring ten name van belanghebbende afgegeven. Hieruit volgt, dat belanghebbende over de in geschil zijnde periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. De Belastingdienst heft premie volksverzekeringen. Dat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is betekent niet dat de verplichting tot overleg tussen lidstaten van de toepassingsverordening niet meer geldt (CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817). In dit geval had overleg vooraf met andere lidstaten kunnen voorkomen dat Nederland een A1-verklaring had afgegeven die strijdig was met de eerder door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring. Het hof verrekent op basis van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening de door de werkgever in Cyprus ingehouden sociale verzekeringspremies met de premie volksverzekeringen. De stelling van de Belastingdienst dat niet verrekend mag worden roept associaties op met de zogenoemde ‘toeslagenaffaire’ van de Belastingdienst. Op basis van een vage notie en suggestie van fraude door de werkgever moet kennelijk aan belastingplichtigen, die aan die (vermeende) fraude van de werkgever part noch deel hebben, Unierechtelijke rechten worden ontzegd. Namelijk in het bijzonder het recht om binnen de Europese Unie niet met een dubbele heffing te worden geconfronteerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00392
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 juli 2019, nummer BRE 16/5553 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend. Het hof heeft een brief verzonden op 23 december 2019 met het verzoek tot het overleggen van stukken. Belanghebbende heeft per fax van 9 januari 2020 hierop gereageerd.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1951 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in het onderhavige jaar in [woonplaats] , [adres] .
2.2.
Van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het motortankschip [schip 1] . Belanghebbende stond in de periode van l januari 2013 tot en met 28 februari 2013 op de loonlijst van [L GmbH] , gevestigd in Duitsland en van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 op de loonlijst van [M Ltd] (hierna: [M Ltd] ), gevestigd in Cyprus.
2.3.
In de periode van l augustus 2013 tot en met 31 december 2013 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het motortankschip [schip 2] . Van l augustus 2013 tot en met 31 december 2013 stond belanghebbende op de loonlijst van [N AG] (hierna: [N AG] ), gevestigd in Liechtenstein.
2.4.
Door de Liechtensteinse autoriteiten is aan belanghebbende met dagtekening l oktober 2013 een Al-verklaring afgegeven voor de periode 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2015 waaruit volgt dat op belanghebbende voor die periode de sociale zekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is.
2.5.
Nadien heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) met dagtekening 24 juni 2014 aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven waaruit volgt dat belanghebbende voor de periode van l januari 2013 tot en met 31 december 2014 in Nederland verzekerings- en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.6.
Over de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 zijn door de werkgever [M Ltd] Cypriotische sociale verzekeringspremies ingehouden.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.369 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 832. In deze aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen en heeft hij over een inkomen van € 7.302 (het inkomen ontvangen van [L GmbH] ) aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd.
2.8.
Bij het vaststellen van de aanslag 2013 heeft de inspecteur de gevraagde vrijstelling premie volksverzekeringen over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 niet verleend. Wel heeft de inspecteur een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend over een inkomen van € 24.368 (zijnde het inkomen ontvangen van [L GmbH] en [M Ltd] ).
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende een vrijstelling toekomt voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor de periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
De SVB heeft met dagtekening 24 juni 2014 een A1-verklaring ten name van belanghebbende afgegeven. Hieruit volgt, dat belanghebbende over de in geschil zijnde periode 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
4.2.
De belastingrechter is aan die A1-verklaring gebonden.1.
4.3.
Daarmee staat voor deze belastingprocedure vast, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is in de zin van Rijnvarendenovereenkomst.2.
Procedurevoorschriften in geval van meningsverschillen tussen lidstaten
4.5.
De procedurevoorschriften in het Besluit A13.en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening4.zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Om het resultaat te bereiken dat een belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, is in de toepassingsverordening en het Besluit A1 voorzien in de mogelijkheid de zaak aan de Administratieve Commissie voor te leggen indien de betrokken organen of autoriteiten het niet eens kunnen worden en in een dialoog- en bemiddelingsprocedure die daaraan voorafgaat.
4.6.
De inspecteur heeft gesteld, dat voorafgaande aan het moment van afgifte van de A1-verklaring door de SVB geen sprake is van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, die noopt tot overleg tussen de lidstaten.
4.7.
Het hof verwerpt dit standpunt. Als twee lidstaten feitelijk heffen is er sprake van een meningsverschil tussen lidstaten, die ertoe noopt dat die lidstaten in overleg treden om die dubbele heffing ongedaan te maken om het doel te bereiken dat met de basisverordening en de Rijnvarendenovereenkomst wordt beoogd: onderwerping van belanghebbende aan de sociale zekerheidswetgeving van en de heffing in één lidstaat (in plaats van twee of meer lidstaten). In dit geval komt daarbij, dat als de SVB voorafgaand aan het afgeven van de A1-verklaring van 24 juni 2014 over de periode van l januari 2013 tot en met 31 december 2014 de andere betrokken lidstaten op de voet van artikel 16, lid 2 toepassingsverordening op de hoogte had gesteld van haar opvatting dat belanghebbende in die periode was onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van Nederland zij op tijd ontdekt zou hebben dat Liechtenstein daarvoor op l oktober 2013 een Al-verklaring had afgegeven voor de periode 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2015, waaruit volgt dat op belanghebbende voor die periode de sociale zekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is. De procedurevoorschriften in het Besluit A1 en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening zijn er nu juist op gericht dergelijke tegenstrijdige en overlappende A1-verklaringen te voorkomen.
4.8.
De inspecteur heeft gesteld, dat de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening pas aan de orde komt als alle procedurele regels van de verordening worden gevolgd maar de organen van twee lidstaten het niet met elkaar eens worden. Artikel 6 is, aldus de inspecteur, niet van toepassing als in een lidstaat premies worden afgedragen zonder dat de toepasselijke procedures in acht worden genomen. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor, aldus de inspecteur, als een werknemer die in meerdere lidstaten werkzaam is, zich niet houdt aan het in artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening vervatte voorschrift dat hij zich moet melden bij het bevoegde orgaan van de lidstaat van de woonplaats.
4.9.
Het hof verwerpt ook dit standpunt van de inspecteur.
4.9.1.
In de preambule van de toepassingsverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(2) Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.
(…)
(6) De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van Verordening (EG) nr. 883/2004 meer rechtszekerheid en transparantie bieden. (…)
(9) Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
(10) Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. (…).’
Uit de deze preambule bij de toepassingsverordening volgt dat als een belanghebbende zijn aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegde orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van de basisverordening of de toepassingsverordening heeft ingediend dit niet tot gevolg mag hebben dat die belanghebbende wordt benadeeld. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in artikel 16, zesde lid, van de toepassingsverordening, waarin is bepaald dat dit artikel wordt toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene. Hieruit concludeert het hof, dat, ook indien belanghebbende zelf de procedurevoorschriften niet heeft nageleefd, de bevoegde autoriteit uit hoofde van de preambule bij de toepassingsverordening onder (9) een bijzondere inspanningsverplichting ten behoeve van de verzekerden heeft om het doel van de basisverordening en de toepassingsverordening, namelijk dat iemand slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, te bereiken.5.
4.9.2.
Het hof wijst verder hierbij op de volgende overwegingen van de Centrale Raad van Beroep (hierna ook wel: CRvB)6.:
‘8.5. Het Unierecht verzet zich ertegen dat Lidstaten zich onttrekken aan het bepaalde in artikel 73 van Vo 987/2009 op, bijvoorbeeld, de grond dat de toepasselijke wetgeving in afwijking van artikel 6 van Vo 987/2009 en van artikel 16 van Vo 987/2009 niet eerst uitdrukkelijk voorlopig is vastgesteld, en/of de grond dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig ontvangen premies. Indien aangewezen organen van de Lidstaten procedurevoorschriften van Vo 987/2009 niet in acht nemen en artikel 73 van Vo 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.
8.6.
De Raad herinnert in dit verband aan punt 34 van het arrest van het HvJ EU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Verder herinnert de Raad aan het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C‑34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
(…)
11.3.2.
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009 en artikel 16 van Vo 987/2009 door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst. De Raad ziet daarom geen grond om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU.
11.3.3.1. De Raad is van oordeel dat moet worden aangenomen dat de Svb de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1 (…) niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Daartoe is overwogen dat aan de hand van de beschikbare gedingstukken niet kan worden geverifieerd of, wanneer en hoe de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de (…) besluiten.
11.3.3.2. Verder is in aanmerking genomen dat indien wordt aangenomen dat de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden wel door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten, niet kan worden uitgesloten dat deze organen daarbij door de Svb op het verkeerde been zijn gezet. De Raad herinnert er in dit verband aan dat de (…) besluiten niet onverwijld zijn genomen, dat deze besluiten voor een aanzienlijk gedeelte zijn gebaseerd op een onjuist toetsingskader, en dat in deze besluiten niet correct is aangeduid in hoeverre sprake is van vaststellingen met een voorlopig karakter als bedoeld in artikel 6 van Vo 987/2009.
11.3.4.1. Voor zover aan het standpunt van de Svb dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet (meer) sprake is van toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, maar (alleen) van de Rijnvarendenovereenkomst, wordt dit door de Raad verworpen. Op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 kan de Rijnvarendenovereenkomst immers slechts uitzonderingen bevatten op de artikelen 11 tot en met 15 van Vo 883/2004, die betrekking hebben op de materieel toepasselijk te achten wetgeving. Deze overeenkomst doet niet af aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1, welke erop zijn gericht op correcte wijze tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving te komen, met vermijding van dubbele premieheffing of prestaties.’
4.9.3.
In het bijzonder omdat Cyprus geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst geldt dat Nederland zich niet kan onttrekken aan de procedureregels in het Besluit A1 en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening op grond van de opvatting dat bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet (meer) sprake is van toepassing van artikel 11 tot en met 15 van de basisverordening, maar (alleen) van de Rijnvarendenovereenkomst.
4.10.
Vaststaat dat Nederland de procedureregels in het Besluit A1 en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening niet heeft nageleefd, waardoor nu dubbele heffing dreigt.7.
4.11.
Kort samengevat komt de situatie neer op het volgende:
- de inspecteur is niet het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Cyprus, dus hij stelt zonder overleg met een andere lidstaat bevoegd te zijn de premie volksverzekeringen te heffen ongeacht of in Cyprus al is geheven;
- de SVB is wel het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Cyprus, maar omdat zij in Nederland niet over de heffing gaat treedt zij niet in overleg met Cyprus om de aldaar reeds geheven sociale verzekeringspremies door Cyprus aan Nederland op de voet van artikel 73 van de toepassingsverordening te laten betalen en deze Cypriotische premies (door de inspecteur) te (laten) verrekenen met de aanslag.
4.12.
Aldus wordt doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst belanghebbende geconfronteerd met een dubbele heffing.
4.13.
In het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening moeten Nederland en Cyprus samen actief optrekken. Uit antwoorden op vragen in de Tweede Kamer blijkt dat dat niet gebeurt. Die antwoorden komen erop neer dat overleg tussen de lidstaten niet aan de orde is.8.Duidelijk is dat Nederland de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 om Cyprus en Nederland op één lijn te krijgen niet wenst na te leven. De SVB heeft dan ook niet een bijzondere inspanning geleverd om overeenstemming te bereiken in het meningsverschil met Cyprus inzake deze complexe materie. Er is geen sprake geweest van een, in het Besluit A1 in de preambule onder (4) gememoreerde, loyale samenwerking tussen lidstaten.
4.14.
Zoals belanghebbende in wezen betoogt, wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de inspecteur. Over wat de inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen door belanghebbende heeft (tot nu toe) niet geleid tot het voorkomen van dubbele heffing.
4.15.
In dit verband wijst het hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd. Uit het arrest van het HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 68, 69, 70, 74 en 75, volgt voorts onder meer dat wanneer door het niet naleven van de Unierechtelijke procedurevoorschriften sociale verzekeringspremies dubbel worden geheven en/of de in een andere lidstaat ten onrechte betaalde premies niet terug kunnen worden gekregen sprake is van het ondermijnen van het Unierecht.
4.16.
Het hof is van oordeel dat de belastingrechter deze impasse - die ontstaan is doordat bestuursorganen en lidstaten niet samenwerken en overleggen en het Unierecht dreigt te worden ondermijnd - dient te doorbreken.
Eventuele dubbele premieheffing kan niet worden hersteld door de
Belastingdienst of de belastingrechter.
4.17.
De inspecteur heeft erop gewezen dat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld, dat eventuele dubbele premieheffing in beginsel niet kan worden hersteld door de Belastingdienst of de belastingrechter.9.Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen is dit in beginsel juist. Maar zolang de SVB als bevoegd bestuursorgaan niet adequaat en effectief optreedt om de dubbele heffing ongedaan te maken is er voor het hof aanleiding op dit beginsel een uitzondering te maken en de impasse te doorbreken.
4.18.
Het hof zal de impasse doorbreken door op de voet van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening de in Cyprus geheven premies te verrekenen met de geheven premie volksverzekeringen.
Verrekening op de voet van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening
4.19.
De inspecteur heeft gesteld, dat gelet op de bewoordingen van artikel 73 van de toepassingsverordening een verrekening van de in Cyprus geheven premies met de geheven premie volksverzekeringen een invorderingskwestie zou kunnen zijn. Het hof is van oordeel, dat als een belanghebbende drie (nationaal)rechterlijke kolommen zou moeten doorlopen om aan een dubbele heffing te ontkomen geen sprake meer is van een doeltreffende voorziening in rechte die voldoet aan de normen van het Unierecht.10.Namelijk:
- de sociale zekerheidskolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep);
- de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad); en
- de civielrechtelijke kolom (civiele rechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad).
4.20.
Voorts heeft de inspecteur gesteld, dat de Wet IB 2001, met name artikel 9.2, eerste lid, in ieder geval niet voorziet in de verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies als te verrekenen voorheffingen. Dat is natuurlijk juist, maar irrelevant. Uit artikel 288 van het VWEU volgt dat verordeningen, zoals de basis- en toepassingsverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat. Als de nationale wet strijdt met rechtstreeks werkend Unierecht dan moet deze buiten toepassing blijven.11.
4.21.
De inspecteur heeft tevens gesteld, dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door de Cypriotische werkgever ten onrechte ingehouden premies niet alleen zijn ingehouden, maar ook daadwerkelijk zijn afgedragen aan de Cypriotische fondsen. Deze stelling roept associaties op met de zogenoemde ‘toeslagenaffaire’ van de Belastingdienst. Op basis van een vage notie en suggestie van fraude moet kennelijk aan belastingplichtigen, die aan die (vermeende) fraude van de werkgever part noch deel hebben, rechten worden ontzegd.12.Namelijk in het bijzonder het recht om binnen de Europese Unie niet met een dubbele heffing te worden geconfronteerd. Bovendien volgt uit vaste jurisprudentie, dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt, omdat het redelijker is dat het risico, dat de werkgever zijn verplichtingen veronachtzaamt, ten laste van de overheid komt dan dat het wordt gebracht ten laste van een werknemer die te goeder trouw is.13.Naar het oordeel van het hof geldt deze lijn ook voor de toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening.
4.22.
Ook heeft de inspecteur gesteld dat de in Cyprus ingehouden bedragen niet kunnen worden verrekend, omdat de aard van die bedragen heel anders is dan de premie volksverzekeringen.
4.23.
Als de inspecteur bedoeld heeft te stellen dat de in Cyprus ingehouden bedragen niet onder de materiële werkingssfeer van de basisverordening vallen omdat die bedragen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen wordt dit standpunt verworpen. Dit standpunt van de inspecteur is volstrekt in strijd met de bedoeling van de Europese sociale zekerheidsverordeningen, welke beogen coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en niet van harmonisatie daarvan. Het feit, dat de andere lidstaat de sociale zekerheid totaal anders heeft geregeld dan Nederland kan niet de conclusie rechtvaardigen dat aan de hoofdregel in de basisverordening, dat iemand alleen in één lidstaat wordt onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving en recht heeft op verrekening, afbreuk wordt gedaan. Hier kan worden gewezen op artikel 3, eerste lid van de basisverordening, waarin de materiële werkingssfeer14.omschreven is als volgt:
‘Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit;
d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.’.
4.24.
Naar het oordeel van het hof betreft de inhouding ONVZ de premie van een particuliere ziektekostenverzekering. Het hof zal desbetreffende bedrag niet verrekenen.15.
4.25.
Voor de overige bedragen is het hof van oordeel dat omtrent de kwalificatie van die bedragen alleen duidelijkheid kan worden verkregen door overleg met de andere lidstaat. Nu Nederland daartoe geen overleg heeft gepleegd met Cyprus dient deze onduidelijkheid voor rekening en risico van de inspecteur te komen. Het hof zal de overige bedragen verrekenen.
4.26.
Het hof is met belanghebbende van oordeel, dat de volledige betaalde sociale verzekeringspremies moeten worden verrekend. Dit betekent wel dat de op het loon in aftrek gebrachte bedragen moeten worden gecorrigeerd.
4.27.
Het voorgaande betekent dat het herleide premie-inkomen geen wijziging ondergaat en € 13.901 blijft. De berekende premie volksverzekeringen en de heffingskorting ondergaan geen wijziging. Wel dient – gelet op het voorgaande – de in Cyprus op het loon ingehouden premies te worden verrekend met uitzondering van de premie ONVZ. Het te verrekenen bedrag bedraagt € 1.161.
Overige stellingen
4.28.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.29.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding en het griffierecht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.31.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 1 (punt) x € 261 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 261.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.33.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het beroep stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050. Deze kosten komen volledig voor rekening van de inspecteur, omdat het beroep op inhoudelijke gronden gegrond is. Aangezien de rechtbank heeft bepaald dat de Minister wordt veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 512 en de Minister geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in zoverre in stand laten en de inspecteur veroordelen tot het vergoeden van € 538 aan proceskosten voor de procedure bij de rechtbank.
4.34.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 3 (punten voor het indienen van het hogerberoepschrift, de conclusie van repliek, het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.575.
4.35.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht ten laste van de Minister;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert het premiedeel van de aanslag 2013 met een bedrag van € 1.161;
- -
vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 261;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 538;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.575;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 128 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage relevante regelgeving
Heffing in één lidstaat
In de basisverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(15) Het is noodzakelijk dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van een enkele lidstaat onderworpen zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden.
(…)
(32) Teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, is het met name aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken; het is derhalve nodig tot de een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te komen.
(…)
TITEL II
VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING
Artikel 11
Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.’.
In de Rijnvarendenovereenkomst is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.’
Procedurevoorschriften in geval van meningsverschillen tussen lidstaten
In het Besluit A1 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Gelet op Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 betreffende de voorlopige toepassing van wetgeving en de voorlopige toekenning van uitkeringen in gevallen waar tussen de organen van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving,
Gelet op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 betreffende de invoering van een procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Een van de sleutelfactoren voor het efficiënt functioneren van de communautaire regels betreffende de coördinatie van nationale socialezekerheidsstelsels, is nauwe en efficiënte samenwerking tussen de autoriteiten en organen van de verschillende lidstaten.
(4) Het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Verdrag, vereist ook dat organen de voor de toepassing van de verordeningen relevante feiten zorgvuldig en juist dienen vast te stellen. (…) als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving (…), is het in het belang van de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen dat de organen of autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een redelijke termijn tot overeenstemming kunnen komen.
(…)
(11) De lidstaten hebben te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een standaardprocedure die gevolgd dient te worden voordat een kwestie aan de Administratieve Commissie kan worden voorgelegd, en aan een nadere precisering van de rol van de Administratieve Commissie bij het oplossen van meningsverschillen tussen organen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving.
(…)
BESLUIT:
1. In dit besluit zijn de regels vastgelegd voor de toepassing van een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de volgende gevallen:
(…)
b) gevallen waar een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.’.
In de toepassingsverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(2) Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.
(…)
(6) De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van Verordening (EG) nr. 883/2004 meer rechtszekerheid en transparantie bieden. (…)
(9) Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
(10) Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. (…)
(…)
(13) Deze verordening voorziet in maatregelen en procedures om de mobiliteit van werknemers en werklozen te bevorderen. (…)
(…)
HOOFDSTUK II
Bepalingen inzake samenwerking en gegevensuitwisseling
Artikel 2
Tussen de organen uit te wisselen informatie en wijze waarop deze uitwisseling moet plaatsvinden
(…)
2. Door de organen worden onverwijld alle gegevens verstrekt of uitgewisseld die nodig zijn voor de vaststelling van de rechten en plichten van degenen op wie de basisverordening van toepassing is. (…)
Artikel 6
Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
(…)
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
(…)
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
(…)
HOOFDSTUK III
Overige algemene bepalingen voor de toepassing van de basisverordening
(…)
TITEL II
VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING
Artikel 16
Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2,tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
(…)
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.
(…)
HOOFDSTUK III
Terugvordering van ten onrechte verstrekte prestaties, terug- en invordering van voorlopige betalingen en premies, verrekening en bijstand bij terug- en invordering
(…)
Afdeling 2
Verrekening
(…)
Artikel 73
Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
(…)
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑05‑2020
Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, 3397.
Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels.
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
Hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, onder 4.18.
CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
Vgl. HvJ 11 juli 2018, Commissie-België, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555, r.o. 95, 96 en 105 en HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 74 en 75.
Antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer Lodders van de staatssecretaris van Financiën bij brief van 14 mei 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659) en antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer Omtzigt en Van Helvert van de staatssecretaris van Financiën bij brief van 14 mei 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2666).
CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, onder 8.7.
Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Zie ook: HvJ 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 74.
Zie ook antwoorden op vragen 2 en 3 in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659.
Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9782; Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784 en Hoge Raad 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3038.
Vgl. CRvB 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2467.