EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
HR, 14-09-2021, nr. 19/03002
ECLI:NL:HR:2021:1254
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
19/03002
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:5014
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:681
ECLI:NL:PHR:2021:681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1254
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑04‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0279
NJ 2021/367 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Ontucht met aan zorg toevertrouwde minderjarige door als groepsleider in inrichting seksuele handelingen te verrichten met 16-jarig meisje, art. 249 Sr. Post-Keskin. Afwijzing van bij (tardieve) appelschriftuur gedaan, ttz. in h.b. gehandhaafd en op latere tz. in h.b. herhaald getuigenverzoek (2 personen), omdat noodzaak niet is gebleken. 1. Afwijzing in arrest toereikend gemotiveerd? 2. Gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. ’s Hofs oordeel dat noodzaak tot horen van getuigen niet is gebleken, is niet z.m. begrijpelijk, omdat aan deze verzoeken ten grondslag is gelegd dat betreffende getuigen t.a.v. verdachte belastende verklaringen hebben afgelegd (die inhouden dat zij van aangeefster hebben gehoord dat verdachte seks met haar heeft gehad), Rb evenals hof deze getuigenverklaringen heeft gebruikt voor bewijs, verdachte die gedragingen met aangeefster heeft betwist en verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om ondervragingsrecht m.b.t. die getuigen uit te oefenen. Ad 2. Hof heeft niet ervan blijk gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. Dat hof bij afwijzing van verzoeken heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat verklaringen van getuigen over wat zij zelf hebben waargenomen onjuist of onbetrouwbaar zouden zijn en dat het tot uitdrukking heeft gebracht dat bewezenverklaring niet in beslissende mate is aangenomen op grond van ‘de auditu’ verklaringen (waarmee hof kennelijk het oog heeft op die verklaringen van personen die niet berusten op eigen waarneming van seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte) volstaat daarvoor niet. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03002
Datum 14 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2019, nummer 21-002727-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij - als groepsleider bij de [stichting] - op één of meerdere tijdstippen gelegen in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 mei 2015 te [plaats] , telkens ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1998, door zijn penis en vinger in de vagina van die [aangeefster] te brengen en zijn penis in de mond van die [aangeefster] te brengen en de vagina van die [aangeefster] te likken (beffen) en de vagina en borsten van die [aangeefster] te betasten en te (tong)zoenen met die [aangeefster] .”
2.2
Dit vonnis bevat de volgende bewijsvoering:
“Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
[aangeefster] is op 19 maart 2015 geplaatst in de [A] , een gesloten groep van de [stichting] te [plaats] . Hieraan is een ondertoezichtstelling van [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1998, voorafgegaan. Verdachte is tijdens het verblijf van [aangeefster] op de [A] één van de groepsleiders geweest.
(...)
Beoordeling door de rechtbank
Aangeefster heeft verklaard dat ze direct een klik had met [verdachte] (rechtbank: verdachte). Ze bespraken privézaken in de spelletjeskamer, dan deden ze ook het spel Magie. Daar was verder niemand bij. Als er iemand de spelletjeskamer binnenkwam, werd die persoon weggestuurd. Verdachte werd ‘een soort van haar mentor’. Hij wist meer van haar dan haar moeder en haar beste vriendin. Als het over seks ging, besprak zij dit met hem aldus aangeefster. Na ongeveer een maand of anderhalve maand kreeg zij het boek ‘Fifty Shades of Grey’ van verdachte. Als ze op de groep merkten dat zij het boek in haar bezit had, moest ze zeggen dat ze het van haar ouders had gekregen. Na ongeveer twee weken gaf zij het boek terug. Tijdens het spel Magie bespraken zij vervolgens het boek en vertelde aangeefster aan verdachte dat ze intiem over hem gedroomd had. Tijdens de gesprekken hadden zij het ook over seks die zij met elkaar zouden hebben. Zo is het begonnen, aldus aangeefster. Verder heeft zij van verdachte een beeldje van een vrouwenlichaam met knikkers erin gekregen.
Over de eerste keer dat zij seksueel contact hadden, verklaart aangeefster dat verdachte haar aan haar haren naar achteren trok en haar kuste in de hals. Vervolgens ging hij met zijn hand over haar kleding en later onder haar broek, hij raakte daarbij haar vagina aan. Hij deed zijn vinger in haar vagina. Dit gebeurde op haar kamer en meerdere keren in het washok. Ook werd er gezoend en raakte hij haar borsten aan. Aan aangeefster werd gevraagd hoe vaak verdachte haar aanraakte. Zij verklaart dat dit tijdens elke dienst van verdachte was, ze hadden elke keer fysiek seksueel contact. Dit was bijvoorbeeld op haar kamer nadat verdachte haar vroeg geen ondergoed onder haar rok te dragen. Verdachte kwam binnen op haar kamer en duwde haar direct op bed. Hij likte haar vagina, deed zijn broek naar beneden en ze hadden seks. Verder hebben zij op de zolder nog twee keer geslachtsgemeenschap gehad.
Over de eerste keer op de zolder verklaart aangeefster dat verdachte in haar kamer met zijn hand over haar kleding ging en haar vagina aanraakte. Vervolgens gingen zij naar de zolder, waar verdachte zijn penis in haar mond deed. Ze voelde dat hij een erectie had. Nadat hij zijn penis weer uit haar mond haalde, gingen ze liggen op het zeil. Verdachte deed vervolgens zijn penis in haar vagina, dit duurde ongeveer vijf minuten.
Over de tweede keer op de zolder verklaart aangeefster dat het op zaterdag was nadat haar moeder en [betrokkene 1] - op 30 mei 2015, aldus de getuige [betrokkene 2] - op bezoek waren geweest. [betrokkene 3] wist dat zij naar de zolder zou gaan. Op de zolder raakte verdachte de string van aangeefster aan. Ze begonnen met tongzoenen en daarna deed hij zijn hand in haar broek. Verder voelde hij aan haar borsten. Nadat aangeefster op het zeil ging liggen en haar broek uit deed, hadden zij daar geslachtsgemeenschap. Het duurde vijf minuten en stopte omdat verdachte klaarkwam, aldus aangeefster. Ze voelde het sperma langs haar benen lopen. Na de seks deed zij haar string en broek weer aan en zoenden ze nog. Vervolgens gingen zij terug naar beneden. Tot slot heeft aangeefster verklaard dat ze [betrokkene 4] heeft verteld wat er is gebeurd, [betrokkene 4] is samen met [betrokkene 3] naar de leiding gegaan. Vervolgens heeft zij op woensdag na deze laatste keer (de rechtbank begrijpt: 3 juni 2015) aan de leiding toegegeven dat zij seks heeft gehad met verdachte. Ze wilde het eigenlijk niet zeggen, ze hield van hem. Ze hadden ‘een soort van een relatie’.
De verklaringen van aangeefster worden onder meer ondersteund door de verklaringen van haar groepsgenoten op de [A] . De getuige [betrokkene 4] ) heeft verklaard dat [aangeefster] haar heeft verteld wat haar is overkomen met verdachte, namelijk onder meer dat zij ‘geneukt hebben samen op zolder’, gezoend hebben en verdachte aangeefster in haar kamer heeft gebeft. De getuige verklaart verder dat [aangeefster] en verdachte vaak in een aparte ruimte zaten, de kamer waar de spelletjes lagen. Als anderen daar dan kwamen, werd verdachte boos en zei hij - zoals aangeefster ook heeft verklaard - dat ze weg moesten gaan. Als verdachte dienst had, waren hij en [aangeefster] altijd samen, aldus de getuige. Verder verklaart de getuige dat [aangeefster] haar een keer vertelde dat ze met verdachte naar de zolder ging om een tas op te halen. Ze kwam echter zonder tas terug. [aangeefster] vertelde de getuige toen dat zij en verdachte hadden geneukt. De getuige verklaart tot slot dat zij zag dat verdachte regelmatig naar de kont en borsten van [aangeefster] keek. Het leek wel een stel, aldus de getuige [betrokkene 4] .
De getuige [betrokkene 3] ) verklaart dat ze [aangeefster] met een boek, ‘Fifty Shades’, zag. [aangeefster] vertelde dat het boek van verdachte was. Tegen de rest van de groep vertelde ze - zoals aangeefster ook heeft verklaard - dat het boek van haar ouders was. Verder verklaart de getuige over een incident op de zaterdag voordat zij de leiding over [aangeefster] en verdachte heeft ingelicht (de rechtbank begrijpt: 30 mei 2015). Zij liep - zoals aangeefster ook heeft verklaard - samen met [aangeefster] en verdachte naar boven. Verdachte maakte de kamerdeur van de getuige open en hij en [aangeefster] liepen door over de gang. [aangeefster] had immers gevraagd of ze met verdachte mee mocht naar de zolder en verdachte had hierop ‘ja, dat is goed’ geantwoord. De getuige vond dit vreemd, omdat het niet normaal was om als groepsleider samen met een kind naar de zolder te gaan. Nadat [aangeefster] terugkwam, zag de getuige [aangeefster] met [betrokkene 4] praten, De getuige hoorde van [betrokkene 4] dat [aangeefster] seks had gehad met verdachte. [aangeefster] had gezegd dat ze hun de nek zou omdraaien als zij het aan de leiding zouden vertellen, wat ook past bij de verklaring van aangeefster dat zij het eigenlijk niet wilde vertellen.
De verklaringen van aangeefster vinden verder steun in de verklaring van de getuige [betrokkene 5] . De getuige [betrokkene 5] - pedagogisch medewerker bij de [A] - heeft verklaard dat het haar opviel dat [aangeefster] en verdachte veel samen waren, ze hadden wel een goede klik. Verder had zij gezien dat verdachte een keer voor het rustuur bij [aangeefster] de kamer in ging, terwijl [aangeefster] daar binnen was. Daarbij ging ook de deur dicht. Hij bleef toen ‘een minuut of twee’ bij haar op de kamer. Ze hoorde verder van collega’s dat verdachte met [aangeefster] naar de zolder was geweest om tassen van [aangeefster] op te halen. De getuige zag vervolgens deze tassen - de donderdag nadat dit uitkwam - staan, het rare was echter, aldus de getuige, dat de kleding pas het weekend erna door de ouders zou worden meegenomen. Verder vond ze het raar dat [aangeefster] het boek ‘Vijftig Tinten’ las en een beeldje van een naakte vrouw - dat verdachte had gemaakt - op haar kamer had, te meer gelet op haar seksuele problematiek. Tot slot verklaart de getuige dat een collega van haar een opmerking maakte naar verdachte dat hij beroepsmatige afstand van [aangeefster] moest houden, welke waarschuwing naar het oordeel van de rechtbank past bij een situatie waarin sprake is van een (te) nauwe band.”
2.3
Het hof heeft deze bewijsvoering van de rechtbank als volgt aangevuld:
“Aanvullende overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte ontkent dat hij seksuele handelingen bij of met aangeefster [aangeefster] heeft verricht dan wel door haar heeft laten verrichten. Hij heeft een alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn sperma op de onder aangeefster in beslaggenomen slip. De raadsvrouw heeft - kortgezegd - aangevoerd dat die verklaring van verdachte niet wordt weerlegd door bewijsmiddelen en wel wordt ondersteund door vele aanknopingspunten in het dossier. De verklaring van aangeefster over de vermeende seksuele handelingen wordt alleen ondersteund door 'de auditu' verklaringen van getuigen. De verklaring van aangeefster dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu haar verklaring onbetrouwbaar is. De raadsvrouw heeft bepleit verdachte integraal vrij te spreken van het tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de alternatieve verklaring van verdachte voor de aanwezigheid van zijn sperma in het ondergoed van aangeefster niet aannemelijk is geworden, gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent reeds heeft overwogen. Het hof overweegt - in aanvulling op de gronden voor de bewijsbeslissing van de rechtbank - als volgt ten aanzien van hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.
Op 4 juni 2015 heeft de politie verschillende kledingstukken van aangeefster in beslag genomen, waaronder een grijze slip die zich in haar tas bevond. Bij het onderzoek van deze slip zijn spermasporen aangetroffen op de buitenzijde van de tailleband en aan de binnenzijde van het kruis. Van het sperma in beide bemonsteringen zijn DNA-profielen van een man verkregen. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-profielen. Daarnaast bevatten de bemonsteringen van de slip celmateriaal dat afkomstig is van een vrouw. De DNA-profielen van dit celmateriaal matchen met het DNA-profiel van aangeefster. Bij het NFI-rapport van 8 februari 2016 in het dossier zijn zwart-wit-foto's van de onderzochte slip gevoegd.
Naar aanleiding van een verzoek van de raadsvrouw heeft de politie de onderzochte slip nader beschreven in het proces-verbaal van 1 juni 2019, waarbij kleurenfoto's van de slip zijn gevoegd. De onderzochte slip is grijs antraciet van kleur. Op het label aan de binnenkant van de achterzijde van de slip staat de volgende tekst: "Pescara bodywear M".
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw een soortgelijke slip met een aankoopbon aan het hof overgelegd. De overgelegde slip is zwart van kleur. De overige kenmerken van de zwarte slip komen overeen met kenmerken van de grijze/antraciete slip die is onderzocht. Blijkens de aankoopbon is de zwarte slip op 3 juni 2019 gekocht bij een winkel van [B] in Arnhem. Naar de mening van de raadsvrouw biedt dit ondersteuning aan de stelling dat verdachte eerder (een) soortgelijke slip(s) zelf heeft gekocht. De alternatieve verklaring van verdachte komt - zakelijk weergegeven - op het volgende neer. Verdachte kocht kleine damesslips (strings) met kant zoals afgebeeld op de fotobijlage van het NFI-rapport. Hij masturbeerde meermalen per dag op zijn werk en kwam klaar op deze slips. Deze slips bewaarde hij in een plastic zakje in zijn tas. Thuis gekomen gooide hij deze slipjes weg. De slip(s) die hij op zaterdag 30 mei 2015 had meegenomen naar zijn werk, zat(en) na die dag nog in zijn tas toen hij thuiskwam. Verdachte herkent het merk "Pescara" van de slip. Ook weet hij waar hij dit slipje destijds heeft gekocht, te weten bij de winkel van [B] in Arnhem.
Verdachte heeft niet op ondergoed van aangeefster gemasturbeerd. Aangeefster wist van de slipjes fetisj van verdachte. Volgens verdachte wist zij ook dat hij masturbeerde op het werk. Verdachte weet niet hoe zijn sperma op en in de onderzochte slip terecht is gekomen. Mogelijk is het ondergoed waarop hij masturbeerde door aangeefster of door iemand uit zijn tas gehaald en aan aangeefster gegeven. De tas van verdachte stond in het kantoor/de personeelsruimte van de groepsleiding. Aangeefster heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij weleens zonder toestemming in het kantoor van de groepsleiding is geweest. Dat deden meerdere jongeren. Aangeefster wist welke tas van verdachte was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij denkt dat de deur van het kantoor van de groepsleiding niet was afgesloten op het moment dat de slip, waarop zijn sperma zat, uit zijn tas werd gehaald door aangeefster of één van de andere jongeren. Verdachte herkent de onderzochte slip als één van de slips die hij heeft gekocht. Hij weet niet hoe het DNAmateriaal van aangeefster op die slip terecht is gekomen. Verdachte vermoedt dat zij die slip heeft gedragen om hem een plezier te doen.
Het hof is van oordeel dat de alternatieve verklaring van verdachte voor de aanwezigheid van zijn sperma in de binnenzijde van het kruis en op de buitenzijde van de tailleband van de string van aangeefster niet aannemelijk is geworden op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte voor het eerst verklaard over de winkel waar hij de onderzochte slip zou hebben gekocht. De juistheid van zijn verklaring valt niet te verifiëren op basis van de aankoop van een soortgelijke slip die ruim vier jaar na de pleegperiode van het tenlastegelegde heeft plaatsgevonden. Een bon of bankafschrift uit de betreffende pleegperiode is niet overgelegd. Het dossier bevat overigens ook geen concrete aanknopingspunten voor verificatie van het door verdachte geschetste alternatieve scenario. De verklaring van verdachte over het wegnemen van de slip uit zijn tas door aangeefster of één van de andere jongeren die verbleven op de gesloten afdeling waar hij werkte, is gebaseerd op zijn eigen vermoedens en vindt geen steun in de verklaringen van anderen. Het hof acht het ongeloofwaardig dat aangeefster - die destijds affectieve gevoelens voor verdachte koesterde en niet op eigen initiatief aangifte tegen hem heeft gedaan - de slip uit zijn tas heeft weggenomen om hem later ten onrechte te kunnen beschuldigen van het tenlastegelegde. Tijdens haar getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris ontkent aangeefster dat verdachte haar heeft verteld over masturbatie in combinatie met lingerie. Aangeefster ontkent ook dat zij wist dat verdachte slipjes in zijn tas bewaarde. Bij de raadsheer-commissaris is aangeefster gebleven bij haar verklaringen over het tenlastegelegde die zij kort na de pleegperiode heeft afgelegd bij de politie. De omstandigheid dat aangeefster op ondergeschikte punten iets afwijkend heeft verklaard, maakt haar verklaringen nog niet onbetrouwbaar. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster over haar seksuele contacten met verdachte.
Naar het oordeel van het hof vindt die verklaring van aangeefster voldoende steun in bewijsmiddelen uit een andere bronnen. Naast de aanwezigheid van het sperma van verdachte en haar eigen DNA-materiaal op de onderzochte slip wordt de verklaring van aangeefster tevens ondersteund door de waarnemingen van getuigen met betrekking tot de nauwe relatie tussen aangeefster en verdachte, waarover verdachte zelf ook heeft verklaard. Het hof betrekt daarbij tevens de omstandigheid, dat de spermasporen zich op de buitenzijde van de tailleband en aan de binnenzijde van het kruis van de string bevonden, hetgeen past bij de verklaring van aangeefster dat verdachte in haar vagina klaarkwam en zij vervolgens haar string omhoog heeft getrokken. Gelet op het voorgaande acht het hof - evenals de rechtbank - wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] als getuigen ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
3.2.1
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte bij appelschriftuur heeft verzocht tien personen, onder wie [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , als getuigen te horen. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn deze verzoeken door de raadsvrouw van de verdachte gehandhaafd. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte ‘pleitnota betreffende de onderzoekswensen’ van de raadsvrouw van de verdachte houdt onder meer het volgende in:
“De hierna te noemen getuigen hebben ten aanzien van cliënt een belastende verklaring afgelegd en de rechtbank heeft een aantal van deze getuigenverklaringen als bewijs voor het bewezenverklaarde gebezigd. Ook mede gezien de ontkennende verklaring van cliënt, wenst de verdediging deze getuigenverklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen.
(...)
De verdediging verzoekt de navolgende personen als getuige te horen:
(...)
2. [betrokkene 4] , wonende aan de [a-straat 1] [plaats]
De verdediging zou aan [betrokkene 4] willen vragen wat [aangeefster] haar allemaal heeft verteld. En haar willen vragen wanneer en bij wie van de groepsleiding zij het verhaal van [aangeefster] heeft verteld. De verdediging zou haar vragen willen stellen over het groepsgesprek wat heeft plaatsgevonden en wat daar besproken is.
(...)
4. [betrokkene 3] , wonende aan de [a-straat 1] [plaats] .
De verdediging zou aan [betrokkene 3] willen vragen wat [aangeefster] en [betrokkene 4] haar allemaal hebben verteld. En haar vragen willen vragen wanneer en bij wie van de groepsleiding zij het verhaal van [aangeefster] heeft verteld. De verdediging zou haar vragen willen stellen over het groepsgesprek wat heeft plaatsgevonden en wat daar besproken is.”
3.2.2
Het hof heeft deze verzoeken ter terechtzitting afgewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt daarover het volgende in:
“Na gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het hof voorop stelt dat het noodzaakscriterium van toepassing is bij de beoordeling van de onderzoekswensen. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak vooralsnog niet gebleken. Mocht tijdens of na de inhoudelijke behandeling van de zaak blijken dat hier anders over wordt gedacht dan kan daarbij worden stilgestaan en kan het onderzoek ter terechtzitting eventueel worden heropend. Op dit moment ziet hof de noodzaak niet om de verzoeken toe te wijzen. Dit geldt voor alle onderzoekswensen. Dit betekent dat het hof de zaak nu inhoudelijk zal behandelen.”
3.2.3
Blijkens de aan dit proces-verbaal gehechte (tweede) pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte bij pleidooi opnieuw (voorwaardelijk) verzocht om het horen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] . Die pleitnota houdt onder meer in:
“Op woensdag, 3 juni 2015, op de buitenschool lieten [betrokkene 9] en [betrokkene 5] de meiden: [aangeefster] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] opschrijven wat zij gehoord en meegemaakt hadden. [betrokkene 9] zat erbij en de meiden hebben vragen op [aangeefster] afgevuurd. De verdediging meent dat het niet anders kan, dan dat [aangeefster] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 9] hierdoor elkaar beïnvloed hebben voordat zij als ‘de auditu’-getuige een verklaring bij de politie hebben afgelegd. De verdediging meent dat hierdoor hun verklaringen geen tot weinig bewijswaarde hebben en is van mening dat hun verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Indien Uw college overgaat tot het gebruiken van hun verklaring als bewijs, doet de verdediging hierbij een verzoek tot het horen van de getuigen ( [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (...)).”
3.2.4
Het hof heeft deze door de verdediging gedane (voorwaardelijke) verzoeken bij arrest als volgt afgewezen:
“Onderzoekswensen van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bij appelschriftuur van 15 september 2017 verzocht de volgende getuigen te horen:
(...)
2. [betrokkene 4]
(...)
4. [betrokkene 3] (het hof begrijpt de getuige [betrokkene 3] )
(...)
Bij voorzittersbeslissing van 19 februari 2018 is het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige toegewezen. Op 2 oktober 2018 is aangeefster gehoord ten overstaan van de raadsheercommissaris in aanwezigheid van de raadsvrouw en de advocaat-generaal.
Ter terechtzitting van 4 juni 2019 heeft de raadsvrouw de verzoeken tot het horen van de andere getuigen en de (getuige-)deskundige gehandhaafd. (...) Het hof heeft deze verzoeken ter terechtzitting vooralsnog afgewezen, waarop de raadsvrouw deze verzoeken bij pleidooi voorwaardelijk heeft herhaald, mocht het hof niet tot een vrijspraak komen.
Het hof zal verdachte niet vrijspreken en dient daarom opnieuw te beslissen op de voorwaardelijk herhaalde verzoeken van de verdediging. Bij de beoordeling van de verzoeken stelt het hof voorop dat de appelschriftuur niet is ingediend binnen een termijn van twee weken na de instelling van het hoger beroep. De verzoeken tot het horen van de getuigen dienen daarom te worden getoetst aan het noodzaakcriterium. (...)
De door de raadsvrouw gegeven toelichting op de verzoeken komt er in de kern op neer dat de verdediging de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen over haar seksuele contacten met verdachte betwist. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van andere getuigen dan aangeefster onvoldoende is onderbouwd door de verdediging. (...)
De verdediging heeft een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gekregen om aangeefster als getuige te (doen) ondervragen bij de raadsheer-commissaris. De andere aangevoerde getuigen kunnen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte verklaren en er zijn voorts geen aanwijzingen dat datgene wat de getuigen wel uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn. Nu bovendien een bewezenverklaring niet in beslissende mate kan worden gebaseerd op de auditu verklaringen acht het hof het dan ook niet noodzakelijk om de getuigen (nader) te horen.
(...)
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken van de verdediging afwijzen.”
3.3
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (...) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3
Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de - in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde - gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
(...)
2.9.5
Opmerking verdient verder dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin niet afdoet aan de eis die in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gesteld en die ook aansluit bij de rechtspraak van het EHRM, dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe het nodige initiatief neemt. Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige. In de gevallen waarin, zoals hiervoor onder 2.9.2 aan de orde is gekomen, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, mag zo’n verzoek niet worden afgewezen op de enkele grond dat het verzoek niet of niet naar behoren is onderbouwd. Dit neemt niet weg dat de verdediging bij het doen van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige er met het oog op een juiste beoordeling van dat verzoek baat bij kan hebben om toe te lichten dat het verzoek betrekking heeft op een getuige die een verklaring heeft afgelegd die voor de verdachte belastend van aard is of kan zijn en dat zij daarbij, voor zover mogelijk, een aanduiding geeft van de door de verdachte betwiste onderdelen van die verklaring en in samenhang daarmee van de onderwerpen waarover zij de getuige wenst te ondervragen. Het geven van zo’n toelichting kan bijvoorbeeld van betekenis zijn als één van de onder 2.9.3 genoemde afwijzingsgronden aan de orde zou kunnen zijn of als het verzoek betrekking heeft op een groot aantal getuigen en de rechter voor de beslissing staat of al deze getuigen moeten worden gehoord of dat (vooralsnog) wordt volstaan met een aantal van hen.
(...)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
3.4.1
Het hof heeft de (voorwaardelijke) verzoeken tot het horen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen onvoldoende is onderbouwd door de verdediging. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gekregen om de aangeefster als getuige te (doen) ondervragen bij de raadsheer-commissaris, dat de andere aangevoerde getuigen - onder wie [betrokkene 4] en [betrokkene 3] - niet uit eigen waarneming over seksuele contacten tussen de aangeefster en de verdachte verklaren en dat er geen aanwijzingen zijn dat datgene wat de getuigen wel uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn.
3.4.2
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, omdat aan deze verzoeken ten grondslag is gelegd dat de betreffende getuigen ten aanzien van de verdachte belastende verklaringen hebben afgelegd - die, kort gezegd, inhouden dat zij van de aangeefster hebben gehoord dat de verdachte seks met haar heeft gehad -, de rechtbank evenals het hof deze getuigenverklaringen heeft gebruikt voor het bewijs, de verdachte die gedragingen met de aangeefster heeft betwist en de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht met betrekking tot die getuigen uit te oefenen. Daarbij heeft het hof niet ervan blijk gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 3.3 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de verklaringen van de getuigen over wat zij zelf hebben waargenomen onjuist of onbetrouwbaar zouden zijn, en dat het tot uitdrukking heeft gebracht dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate is aangenomen op grond van ‘de auditu’ verklaringen - waarmee het hof kennelijk het oog heeft op die verklaringen van personen die niet berusten op eigen waarneming van seksuele contacten tussen de aangeefster en de verdachte - volstaat daarvoor niet.
3.4.3
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2021.
Conclusie 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Ondervragingsrecht getuigen (post-Keskinproblematiek). Geen belang bij cassatie nu in casu de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03002
Zitting 6 juli 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 18 juni 2019 - na afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen, van een deskundige en het doen toevoegen van stukken aan het dossier - het vonnis waarbij de verdachte wegens “Ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd” is veroordeeld, bevestigd onder aanvulling van gronden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van een beroep in de zorg en/of hulpverlening aan minderjarigen voor de duur van 3 (drie) jaren. Tenslotte heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest opgenomen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur en aanvullende schriftuur in totaal drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de post-Keskin problematiek1.en bevat twee klachten:
“het gerechtshof heeft de door de verdediging gedane (onvoorwaardelijke en voorwaardelijke) verzoeken tot oproeping van getuigen à charge en à décharge afgewezen op gronden die deze afwijzingen niet kunnen dragen, althans zijn de resp. beslissingen van het gerechtshof tot afwijzing, mede in het licht van het verhandelde ter zitting, hetgeen ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd en het gebruik dat het heeft gemaakt van de verklaringen van deze getuigen waarom door de verdediging is verzocht voor het bewijs, onbegrijpelijk en/of
(in verband daarmee) de bewijsvoering in zoverre die mede de verklaringen van de door de verdediging verzochte getuigen à charge bevatten niet redengevend is/kan zijn voor de betrokkenheid van verzoeker bij het door het gerechtshof bewezen verklaarde feit waardoor de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.”
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij - als groepsleider bij de [stichting] - op één of meerdere tijdstippen gelegen in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 mei 2015 te [plaats] , telkens ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1998, door zijn penis en vinger in de vagina van die [aangeefster] te brengen en zijn penis in de mond van die [aangeefster] te brengen en de vagina van die [aangeefster] te likken (beffen) en de vagina en borsten van die [aangeefster] te betasten en te (tong)zoenen met die [aangeefster] .”
5. Deze bewezenverklaring steunt gelet op de bevestiging van het vonnis van de rechtbank op de volgende bewijsconstructie2.:
“Aangeefster heeft verklaard dat ze direct een klik had met [verdachte] (rechtbank: verdachte). Ze bespraken privézaken in de spelletjeskamer, dan deden ze ook het spel Magic. Daar was verder niemand bij. Als er iemand de spelletjeskamer binnenkwam, werd die persoon weggestuurd. Verdachte werd ‘een soort van haar mentor’. Hij wist meer van haar dan haar moeder en haar beste vriendin. Als het over seks ging, besprak zij dit met hem aldus aangeefster. Na ongeveer een maand of anderhalve maand kreeg zij het boek ‘Fifty Shades of Grey’ van verdachte. Als ze op de groep merkten dat zij het boek in haar bezit had, moest ze zeggen dat ze het van haar ouders had gekregen. Na ongeveer twee weken gaf zij het boek terug. Tijdens het spel Magic bespraken zij vervolgens het boek en vertelde aangeefster aan verdachte dat ze intiem over hem gedroomd had. Tijdens de gesprekken hadden zij het ook over seks die zij met elkaar zouden hebben. Zo is het begonnen, aldus aangeefster. Verder heeft zij van verdachte een beeldje van een vrouwenlichaam met knikkers erin gekregen.3.
Over de eerste keer dat zij seksueel contact hadden, verklaart aangeefster dat verdachte haar aan haar haren naar achteren trok en haar kuste in de hals. Vervolgens ging hij met zijn hand over haar kleding en later onder haar broek, hij raakte daarbij haar vagina aan. Hij deed zijn vinger in haar vagina. Dit gebeurde op haar kamer en meerdere keren in het washok. Ook werd er gezoend en raakte hij haar borsten aan. Aan aangeefster werd gevraagd hoe vaak verdachte haar aanraakte. Zij verklaart dat dit tijdens elke dienst van verdachte was, ze hadden elke keer fysiek seksueel contact. Dit was bijvoorbeeld op haar kamer nadat verdachte haar vroeg geen ondergoed onder haar rok te dragen. Verdachte kwam binnen op haar kamer en duwde haar direct op bed. Hij likte haar vagina, deed zijn broek naar beneden en ze hadden seks. Verder hebben zij op de zolder nog twee keer geslachtsgemeenschap gehad.
Over de eerste keer op de zolder verklaart aangeefster dat verdachte in haar kamer met zijn hand over haar kleding ging en haar vagina aanraakte. Vervolgens gingen zij naar de zolder, waar verdachte zijn penis in haar mond deed. Ze voelde dat hij een erectie had. Nadat hij zijn penis weer uit haar mond haalde, gingen ze liggen op het zeil. Verdachte deed vervolgens zijn penis in haar vagina, dit duurde ongeveer vijf minuten.4.
Over de tweede keer op de zolder verklaart aangeefster dat het op zaterdag was nadat haar moeder en [betrokkene 1] - op 30 mei 2015, aldus de getuige [betrokkene 2] - op bezoek waren geweest. [betrokkene 3] wist dat zij naar de zolder zou gaan. Op de zolder raakte verdachte de string van aangeefster aan. Ze begonnen met tongzoenen en daarna deed hij zijn hand in haar broek. Verder voelde hij aan haar borsten. Nadat aangeefster op het zeil ging liggen en haar broek uit deed, hadden zij daar geslachtsgemeenschap. Het duurde vijf minuten en stopte omdat verdachte klaarkwam, aldus aangeefster. Ze voelde het sperma langs haar benen lopen. Na de seks deed zij haar string en broek weer aan en zoenden ze nog. Vervolgens gingen zij terug naar beneden.
Tot slot heeft aangeefster verklaard dat ze [betrokkene 4] heeft verteld wat er is gebeurd, [betrokkene 4] is samen met [betrokkene 3] naar de leiding gegaan. Vervolgens heeft zij op woensdag na deze laatste keer (de rechtbank begrijpt: 3 juni 2015) aan de leiding toegegeven dat zij seks heeft gehad met verdachte. Ze wilde het eigenlijk niet zeggen, ze hield van hem. Ze hadden ‘een soort van een relatie’.5.
De verklaringen van aangeefster worden onder meer ondersteund door de verklaringen van haar groepsgenoten op de [A] . De getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [aangeefster] haar heeft verteld wat haar is overkomen met verdachte, namelijk onder meer dat zij ‘geneukt hebben samen op zolder’, gezoend hebben en verdachte aangeefster in haar kamer heeft gebeft. De getuige verklaart verder dat [aangeefster] en verdachte vaak in een aparte ruimte zaten, de kamer waar de spelletjes lagen. Als anderen daar dan kwamen, werd verdachte boos en zei hij – zoals aangeefster ook heeft verklaard - dat ze weg moesten gaan. Als verdachte dienst had, waren hij en [aangeefster] altijd samen, aldus de getuige. Verder verklaart de getuige dat [aangeefster] haar een keer vertelde dat ze met verdachte naar de zolder ging om een tas op te halen. Ze kwam echter zonder tas terug. [aangeefster] vertelde de getuige toen dat zij en verdachte hadden geneukt. De getuige verklaart tot slot dat zij zag dat verdachte regelmatig naar de kont en borsten van [aangeefster] keek. Het leek wel een stel, aldus de getuige [betrokkene 4] .6.
De getuige [betrokkene 3] verklaart dat ze [aangeefster] met een boek, ‘Fifty Shades’, zag. [aangeefster] vertelde dat het boek van verdachte was. Tegen de rest van de groep vertelde ze - zoals aangeefster ook heeft verklaard - dat het boek van haar ouders was. Verder verklaart de getuige over een incident op de zaterdag voordat zij de leiding over [aangeefster] en verdachte heeft ingelicht (de rechtbank begrijpt: 30 mei 2015). Zij liep - zoals aangeefster ook heeft verklaard - samen met [aangeefster] en verdachte naar boven. Verdachte maakte de kamerdeur van de getuige open en hij en [aangeefster] liepen door over de gang. [aangeefster] had immers gevraagd of ze met verdachte mee mocht naar de zolder en verdachte had hierop ‘ja, dat is goed’ geantwoord. De getuige vond dit vreemd, omdat het niet normaal was om als groepsleider samen met een kind naar de zolder te gaan. Nadat [aangeefster] terugkwam, zag de getuige [aangeefster] met [betrokkene 4] praten. De getuige hoorde van [betrokkene 4] dat [aangeefster] seks had gehad met verdachte. [aangeefster] had gezegd dat ze hun de nek zou omdraaien als zij het aan de leiding zouden vertellen,7.wat ook past bij de verklaring van aangeefster dat zij het eigenlijk niet wilde vertellen.
De verklaringen van aangeefster vinden verder steun in de verklaring van de getuige [betrokkene 5] . De getuige [betrokkene 5] - pedagogisch medewerker bij de [A] - heeft verklaard dat het haar opviel dat [aangeefster] en verdachte veel samen waren, ze hadden wel een goede klik. Verder had zij gezien dat verdachte een keer voor het rustuur bij [aangeefster] de kamer in ging, terwijl [aangeefster] daar binnen was. Daarbij ging ook de deur dicht. Hij bleef toen ‘een minuut of twee’ bij haar op de kamer. Ze hoorde verder van collega s dat verdachte met [aangeefster] naar de zolder was geweest om tassen van [aangeefster] op te halen. De getuige zag vervolgens deze tassen - de donderdag nadat dit uitkwam - staan, het rare was echter, aldus de getuige, dat de kleding pas het weekend erna door de ouders zou worden meegenomen. Verder vond ze het raar dat [aangeefster] het boek ‘Vijftig Tinten’ las en een beeldje van een naakte vrouw - dat verdachte had gemaakt - op haar kamer had, te meer gelet op haar seksuele problematiek. Tot slot verklaart de getuige dat een collega van haar een opmerking maakte naar verdachte dat hij beroepsmatige afstand van [aangeefster] moest houden,8.welke waarschuwing naar het oordeel van de rechtbank past bij een situatie waarin sprake is van een (te) nauwe band.
Niet alleen de getuigen hebben over de nauwe relatie tussen verdachte en [aangeefster] verklaard, maar ook verdachte zelf. Verdachte heeft daarbij niet alleen verklaard dat hij een klik had met [aangeefster] en hij haar onder meer het boek ‘Fifty Shades of Grey’ heeft geleend, maar ook dat zij meermalen in de spelletjeskamer open gesprekken over seksualiteit hebben gevoerd en hij – in strijd met de regels - tweemaal met [aangeefster] naar de zolder is geweest.9.Bij de politie heeft verdachte tot slot verklaard dat alle deuren binnen de [A] op slot waren en het slipje waarop hij zich zaterdag (de rechtbank begrijpt: 30 mei 2015) aftrok thuis in zijn tas zat.10.
Tot slot is onderzoek gedaan naar de string van aangeefster (goednummer PL0600-2015269502- 795964), welke op 4 juni 2015 - enkele dagen na de geslachtsgemeenschap op 30 mei 2015 - in beslag is genomen.11.Deze string kreeg SIN-nummer AAIF6484NL.12.Op de string zijn een tweetal spermasporen aangetroffen, op de buitenzijde van de tailleband (AAIF6484NL#01) en aan de binnenzijde van het kruis (AAEF6484NL#02). De DNA-profielen die uit deze bemonsteringen zijn verkregen matchen met verdachte - de matchkans met een willekeurige andere persoon is kleiner dan één op één miljard - en aangeefster.13.De vervolgvraag is of de aanwezigheid van zowel het DNA van verdachte, in de vorm van sperma, als aangeefster in het ondergoed - en te meer aan de binnenzijde van het kruis - op een andere wijze dan door het aantrekken van de string na de seks kan worden verklaard.
Verdachte heeft zoals voornoemd verklaard dat hij masturbeerde op zijn werk en zijn sperma in een slip - niet afkomstig van aangeefster - opving. Nu aangeefster toegang had tot zijn spullen, zou dit de aanwezigheid van zijn sperma op haar ondergoed kunnen verklaren.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte gelet op al het voorgaande en in het bijzonder de zeer consistente (ook tegenover anderen) en gedetailleerde verklaringen van aangeefster niet aannemelijk. Daarbij overweegt de rechtbank verder dat haar verklaringen op specifieke onderdelen - waaronder de (seksuele) aard en intensiteit van haar contact met verdachte, de verstrekking van het boek en het beeldje en de bezoeken aan de zolder zonder dat kleding door de ouders werd opgehaald dan wel door [aangeefster] werd meegebracht - door diverse getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte zelf worden ondersteund. De rechtbank acht de verklaring van verdachte te meer niet aannemelijk, nu niet kan worden vastgesteld dat aangeefster op de hoogte is geweest van het slipje in de tas van verdachte, noch dat zij - nu alle kamers zoals overwogen voor de jongeren waren afgesloten - toegang heeft gehad tot de tas van verdachte. Er zijn daarmee in het dossier geen aanknopingspunten voor een complot tegen verdachte te vinden. Daar komt nog bij dat aangeefster van verdachte hield en de slip waarop verdachte masturbeerde - aldus zijn verklaring - bij thuiskomst zich gewoon in zijn tas bevond.
Gelet op al dit voorgaande acht de rechtbank een alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van het sperma van verdachte in het ondergoed van aangeefster niet aannemelijk geworden en is zij van oordeel dat ook het NFI-rapport de verklaringen van aangeefster ondersteunt.
De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat de aangifte niet alleen wat betreft de ontucht op zichzelf wordt ondersteund door de aanwezigheid van sperma in het ondergoed van aangeefster, maar ook wat betreft de context steun vindt in diverse getuigenverklaringen - onder meer de eigen waarnemingen van de getuigen met betrekking tot de relatie tussen [aangeefster] en verdachte - en de verklaring van verdachte zelf.
De omstandigheid dat een voormalig cliënt van verdachte verklaart dat verdachte nooit iets ‘met een meisje van de groep’ zou doen, doet hier niets aan af.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in ieder geval in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 mei 2015 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met een minderjarige die aan zijn zorg en waakzaamheid was toevertrouwd.”
6. Het hof heeft daar nog aan toegevoegd:
“Verdachte ontkent dat hij seksuele handelingen bij of met aangeefster [aangeefster] heeft verricht dan wel door haar heeft laten verrichten. Hij heeft een alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn sperma op de onder aangeefster in beslaggenomen slip. De raadsvrouw heeft - kortgezegd - aangevoerd dat die verklaring van verdachte niet wordt weerlegd door bewijsmiddelen en wel wordt ondersteund door vele aanknopingspunten in het dossier. De verklaring van aangeefster over de vermeende seksuele handelingen wordt alleen ondersteund door 'de auditu' verklaringen van getuigen.
De verklaring van aangeefster dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu haar verklaring onbetrouwbaar is. De raadsvrouw heeft bepleit verdachte integraal vrij te spreken van het tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de alternatieve verklaring van verdachte voor de aanwezigheid van zijn sperma in het ondergoed van aangeefster niet aannemelijk is geworden, gelet op hetgeen de rechtbank hieromtrent reeds heeft overwogen. Het hof overweegt - in aanvulling op de gronden voor de bewijsbeslissing van de rechtbank - als volgt ten aanzien van hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.14.
Op 4 juni 2015 heeft de politie verschillende kledingstukken van aangeefster in beslag genomen, waaronder een grijze slip die zich in haar tas bevond.15.Bij het onderzoek van deze slip zijn spermasporen aangetroffen op de buitenzijde van de taillebanden aan de binnenzijde van het kruis. Van het sperma in beide bemonsteringen zijn DNA-profielen van een man verkregen. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-profielen.
Daarnaast bevatten de bemonsteringen van de slip celmateriaal dat afkomstig is van een vrouw. De DNA-profielen van dit celmateriaal matchen met het DNA-profiel van aangeefster. Bij het NFI-rapport van 8 februari 2016 in het dossier zijn zwart-wit-foto’s van de onderzochte slip gevoegd.16.
Naar aanleiding van een verzoek van de raadsvrouw heeft de politie de onderzochte slip nader beschreven in het proces-verbaal van 1 juni 2019, waarbij kleurenfoto's van de slip zijn gevoegd. De onderzochte slip is grijs antraciet van kleur. Op het label aan de binnenkant van de achterzijde van de slip staat de volgende tekst: "Pescara bodywear M".17.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw een soortgelijke slip met een aankoopbon aan het hof overgelegd. De overgelegde slip is zwart van kleur. De overige kenmerken van de zwarte slip komen overeen met kenmerken van de grijze/antraciete slip die is onderzocht. Blijkens de aankoopbon is de zwarte slip op 3 juni 2019 gekocht bij een winkel van [B] in Arnhem. Naar de mening van de raadsvrouw biedt dit ondersteuning aan de stelling dat verdachte eerder (een) soortgelijke slip(s) zelf heeft gekocht.
De alternatieve verklaring van verdachte komt - zakelijk weergegeven - op het volgende neer. Verdachte kocht kleine damesslips (strings) met kant zoals afgebeeld op de fotobijlage van het NFI-rapport. Hij masturbeerde meermalen per dag op zijn werk en kwam klaar op deze slips. Deze slips bewaarde hij in een plastic zakje in zijn tas. Thuis gekomen gooide hij deze slipjes weg. De slip(s) die hij op zaterdag 30 mei 2015 had meegenomen naar zijn werk, zat(en) na die dag nog in zijn tas toen hij thuiskwam. Verdachte herkent het merk "Pescara" van de slip. Ook weet hij waar hij dit slipje destijds heeft gekocht, te weten bij de winkel van [B] in Arnhem.
Verdachte heeft niet op ondergoed van aangeefster gemasturbeerd. Aangeefster wist van de slipjes fetisj van verdachte. Volgens verdachte wist zij ook dat hij masturbeerde op het werk. Verdachte weet niet hoe zijn sperma op en in de onderzochte slip terecht is gekomen. Mogelijk is het ondergoed waarop hij masturbeerde door aangeefster of door iemand uit zijn tas gehaald en aan aangeefster gegeven. De tas van verdachte stond in het kantoor/de personeelsruimte van de groepsleiding. Aangeefster heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij weleens zonder toestemming in het kantoor van de groepsleiding is geweest. Dat deden meerdere jongeren. Aangeefster wist welke tas van verdachte was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij denkt dat de deur van het kantoor van de groepsleiding niet was afgesloten op het moment dat de slip, waarop zijn sperma zat, uit zijn tas werd gehaald door aangeefster of één van de andere jongeren. Verdachte herkent de onderzochte slip als één van de slips die hij heeft gekocht. Hij weet niet hoe het DNA-materiaal van aangeefster op die slip terecht is gekomen. Verdachte vermoedt dat zij die slip heeft gedragen om hem een plezier te doen.
Het hof is van oordeel dat de alternatieve verklaring van verdachte voor de aanwezigheid van zijn sperma in de binnenzijde van het kruis en op de buitenzijde van de tailleband van de string van aangeefster niet aannemelijk is geworden op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte voor het eerst verklaard over de winkel waar hij de onderzochte slip zou hebben gekocht. De juistheid van zijn verklaring valt niet te verifiëren op basis van de aankoop van een soortgelijke slip die ruim vier jaar na de pleegperiode van het tenlastegelegde heeft plaatsgevonden. Een bon of bankafschrift uit de betreffende pleegperiode is niet overgelegd. Het dossier bevat overigens ook geen concrete aanknopingspunten voor verificatie van het door verdachte geschetste alternatieve scenario.
De verklaring van verdachte over het wegnemen van de slip uit zijn tas door aangeefster of één van de andere jongeren die verbleven op de gesloten afdeling waar hij werkte, is gebaseerd op zijn eigen vermoedens en vindt geen steun in de verklaringen van anderen.
Het hof acht het ongeloofwaardig dat aangeefster - die destijds affectieve gevoelens voor verdachte koesterde en niet op eigen initiatief aangifte tegen hem heeft gedaan - de slip uit zijn tas heeft weggenomen om hem later ten onrechte te kunnen beschuldigen van het tenlastegelegde. Tijdens haar getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris ontkent aangeefster dat verdachte haar heeft verteld over masturbatie in combinatie met lingerie.
Aangeefster ontkent ook dat zij wist dat verdachte slipjes in zijn tas bewaarde. Bij de raadsheer-commissaris is aangeefster gebleven18.bij haar verklaringen over het tenlastegelegde die zij kort na de pleegperiode heeft afgelegd bij.de politie.19.De omstandigheid dat aangeefster op ondergeschikte punten iets afwijkend heeft verklaard, maakt haar verklaringen nog niet onbetrouwbaar. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster over haar seksuele contacten met verdachte.
Naar het oordeel van het hof vindt die verklaring van aangeefster voldoende steun in bewijsmiddelen uit een andere bronnen. Naast de aanwezigheid van het sperma van verdachte en haar eigen DNA-materiaal op de onderzochte slip wordt de verklaring van aangeefster tevens ondersteund door de waarnemingen van getuigen met betrekking tot de nauwe relatie tussen aangeefster en verdachte, waarover verdachte zelf ook heeft verklaard.
Het hof betrekt daarbij tevens de omstandigheid, dat de spermasporen zich op de buitenzijde van de tailleband en aan de binnenzijde van het kruis van de string bevonden, hetgeen past bij de verklaring van aangeefster dat verdachte in haar vagina klaarkwam en zij vervolgens haar string omhoog heeft getrokken.
Gelet op het voorgaande acht het hof- evenals de rechtbank - wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.”
7. De eerste klacht van het middel betreft het afgewezen verzoek getuigen te horen. Voor zover is verzocht de getuige [aangeefster] te horen is het verzoek bij een zogenaamde voorzittersbeslissing toegewezen en is de getuige voorafgaande aan de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van de raadsvrouw van verdachte gehoord door de raadsheer-commissaris. Aan de verdediging is gelegenheid geboden tot het stellen van vragen en daarvan is ook gebruik gemaakt.20.Het verzoek is voor het overige ter terechtzitting in hoger beroep afgewezen met de volgende motivering:
“Na gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het hof voorop stelt dat het noodzaakscriterium van toepassing is bij de beoordeling van de onderzoekswensen. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak vooralsnog niet gebleken. Mocht tijdens of na de inhoudelijke behandeling van de zaak blijken dat hier anders over wordt gedacht dan kan daarbij worden stilgestaan en kan het onderzoek ter terechtzitting eventueel worden heropend. Op dit moment ziet hof de noodzaak niet om de verzoeken toe te wijzen. Dit geldt voor alle onderzoekswensen. Dit betekent dat het hof de zaak nu inhoudelijk zal behandelen.”
8. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi het verzoek om getuigen te horen herhaald (onder de voorwaarde dat het hof tot een veroordeling komt). In het bestreden arrest is ten aanzien van dit verzoek het volgende opgenomen:
“De raadsvrouw van verdachte heeft bij appelschriftuur van 15 september 2017 verzocht de volgende getuigen te horen:
1. [aangeefster]
2. [betrokkene 4]
3. [betrokkene 5]
4. [betrokkene 3] (het hof begrijpt de getuige [betrokkene 3] )
5. [betrokkene 2]
6. [betrokkene 6]
7: [betrokkene 7]
8. [betrokkene 8]
9. [betrokkene 9]
10. [betrokkene 10]
De raadsvrouw wenst aangeefster [aangeefster] als getuige te horen over het slipje dat zij als bewijs voor het tenlastegelegde uit haar kast zou hebben gepakt. De andere getuigen hebben voor verdachte belastende (de auditu) verklaringen afgelegd en de rechtbank heeft een aantal van deze getuigenverklaringen als bewijs voor het tenlastegelegde gebezigd. De raadsvrouw wenst deze getuigenverklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen. Voorts wenst de raadsvrouw deze getuigen te horen over het gedrag, de gedachten en de uitlatingen van aangeefster. Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht een (getuige-)deskundige te horen over de borderline persoonlijkheidsstoornis waar aangeefster aan zou leiden.
Bij voorzittersbeslissing van 19 februari 2018 is het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige toegewezen. Op 2 oktober 2018 is aangeefster gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris in aanwezigheid van de raadsvrouw en de advocaat-generaal.
Ter terechtzitting van 4 juni 2019 heeft de raadsvrouw de verzoeken tot het horen van de andere getuigen en de (getuige-)deskundige gehandhaafd. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht een aantal stukken aan het dossier te laten toevoegen, te weten twee schriftjes van aangeefster, de schriftelijke verklaringen die aangeefster en de getuige [betrokkene 4] hebben opgesteld voorafgaand aan hun verhoren bij de politie, en de notities in het BRES-systeem met betrekking tot de seksuele fantasieën en de seksualiteit van aangeefster. Het hof heeft deze verzoeken ter terechtzitting vooralsnog afgewezen, waarop de raadsvrouw deze verzoeken bij pleidooi voorwaardelijk heeft herhaald, mocht het hof niet tot een vrijspraak komen.
Het hof zal verdachte niet vrijspreken en dient daarom opnieuw te beslissen op de voorwaardelijk herhaalde verzoeken van de verdediging. Bij de beoordeling van de verzoeken stelt het hof voorop dat de appelschriftuur niet is ingediend binnen een termijn van twee weken na de instelling van het hoger beroep. De verzoeken tot het horen van de getuigen dienen daarom te worden getoetst aan het noodzaakcriterium. Dit criterium is ook van toepassing op het verzoek tot het horen van de (getuige-)deskundige en, nu de verdediging al meer dan geruime tijd in de gelegenheid is geweest de processtukken op compleetheid te beoordelen, het verzoek tot het doen toevoegen van de stukken aan het dossier.
De door de raadsvrouw gegeven toelichting op de verzoeken komt er in de kern op neer dat de verdediging de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen over haar seksuele contacten met verdachte betwist. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van andere getuigen dan aangeefster onvoldoende is onderbouwd door de verdediging. Dit geldt eveneens voor het verzoek tot het horen van de (getuige-)deskundige en het verzoek tot het doen toevoegen van de stukken aan het dossier. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gekregen om aangeefster als getuige te (doen) ondervragen bij de raadsheer-commissaris. De andere aangevoerde getuigen kunnen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte verklaren en er zijn voorts geen aanwijzingen dat datgene wat de getuigen wel uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn. Nu bovendien een bewezenverklaring niet in beslissende mate kan worden gebaseerd op de auditu verklaringen acht het hof het dan ook niet noodzakelijk om de getuigen (nader) te horen.
Het hof acht het evenmin noodzakelijk een (getuige-)deskundige te horen, nu onvoldoende is gesteld noch in enigerlei mate is gebleken dat een eventuele aanwezigheid van een borderline persoonlijkheidsstoornis bij aangeefster op enigerlei wijze haar verklaring zou kunnen hebben beïnvloed of anderszins af zou kunnen doen aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen.
Het hof acht zich op basis van de voorhanden zijnde informatie voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen op het door de verdachte ingestelde hoger beroep. Niet is gebleken dat de door de raadsvrouw bedoelde stukken redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken van de verdediging afwijzen.”
9. De Hoge Raad heeft het Keskin-arrest van het EHRM en de consequenties daarvan besproken in zijn arrest van 20 april 2021.21.De belangrijkste overwegingen, voor de beoordeling van de onderhavige zaak, daaruit citeer ik hier (zonder voetnoten):
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
2.9.4 Daarnaast is het volgende van belang. Zoals ook onder 2.7.1 naar voren is gekomen, neemt de rechter in de loop van het strafproces beslissingen over het oproepen en horen van getuigen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn of kunnen zijn bij de beantwoording van de bewijsvraag en daarmee wat het concrete belang van de verdachte is om die getuige te (doen) ondervragen. Het staat de rechter echter vrij om zich al een voorlopig oordeel te vormen over het vermoedelijke of mogelijke gewicht van de al door de betreffende getuige afgelegde verklaring, in het licht van wat uit de overige processtukken blijkt en gelet op de beschuldiging die door het openbaar ministerie in de strafzaak centraal wordt gesteld. De rechter mag mede op grond daarvan de beslissing nemen over het oproepen en horen van de betreffende getuige. Dat kan betekenen dat de rechter tot de beslissing komt dat, naar de stand waarin het onderzoek zich op dat moment bevindt, (nog) onvoldoende grond bestaat om het verzoek tot het oproepen en horen van die getuige toe te wijzen. Dat sluit overigens niet uit dat in een later stadium van de procedure anders zal (moeten) worden geoordeeld als opnieuw een verzoek tot het oproepen en horen van die getuige wordt gedaan. Ook kan, zoals onder 2.12 nog aan bod komt, nadien aanleiding bestaan voor de rechter om, alvorens uitspraak te doen, ambtshalve te beslissen tot het alsnog oproepen en horen van de getuige. Voor de hier aangeduide werkwijze kan in het bijzonder aanleiding bestaan als het verzoek betrekking heeft op alle getuigen van wie verklaringen in het dossier zijn gevoegd, of een groot aantal daarvan.
Met een dergelijke wijze van beoordelen wordt niet ongeoorloofd vooruitgelopen op de beslissingen over de vragen van artikel 348 en 350 Sv die de rechter in een later stadium van de procedure zal nemen. Het gaat immers om niet meer dan een oordeel over het vermoedelijke of mogelijke gewicht van de al door de getuige afgelegde verklaring in het licht van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek tot dan toe. Om die reden geeft de rechter met een toewijzende of afwijzende beslissing ook niet ervan blijk dat hij jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, of dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, en vormt die beslissing op zichzelf dus geen grond voor wraking.
2.9.5 Opmerking verdient verder dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin niet afdoet aan de eis die in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gesteld en die ook aansluit bij de rechtspraak van het EHRM, dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe het nodige initiatief neemt. Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige. In de gevallen waarin, zoals hiervoor onder 2.9.2 aan de orde is gekomen, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, mag zo’n verzoek niet worden afgewezen op de enkele grond dat het verzoek niet of niet naar behoren is onderbouwd. Dit neemt niet weg dat de verdediging bij het doen van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige er met het oog op een juiste beoordeling van dat verzoek baat bij kan hebben om toe te lichten dat het verzoek betrekking heeft op een getuige die een verklaring heeft afgelegd die voor de verdachte belastend van aard is of kan zijn en dat zij daarbij, voor zover mogelijk, een aanduiding geeft van de door de verdachte betwiste onderdelen van die verklaring en in samenhang daarmee van de onderwerpen waarover zij de getuige wenst te ondervragen. Het geven van zo’n toelichting kan bijvoorbeeld van betekenis zijn als één van de onder 2.9.3 genoemde afwijzingsgronden aan de orde zou kunnen zijn of als het verzoek betrekking heeft op een groot aantal getuigen en de rechter voor de beslissing staat of al deze getuigen moeten worden gehoord of dat (vooralsnog) wordt volstaan met een aantal van hen.
Het bieden van gelegenheid voor de uitoefening van het ondervragingsrecht
2.10 In het Nederlandse stelsel, waarin om de onder 2.6.1 genoemde redenen het onderzoek ter terechtzitting zich concentreert op de beoordeling van de bevindingen uit het vooronderzoek, is het van belang dat al voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting gelegenheid bestaat voor de uitoefening van het ondervragingsrecht. In dit verband zijn in het bijzonder van belang de onder 2.5 genoemde mogelijkheden van het horen van getuigen door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris in aanwezigheid van in ieder geval de raadsman en op zijn verzoek in beginsel ook de verdachte. Dat vergt dat bij de gerechten voldoende capaciteit beschikbaar is voor het langs deze wegen horen van getuigen.
Het initiatief tot het bieden van een dergelijke ondervragingsgelegenheid kan tijdens het vooronderzoek worden genomen door het openbaar ministerie en in bepaalde gevallen ook door de rechter-commissaris. Aanleiding daarvoor kan bestaan in gevallen waarin een getuige al een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd en aan die verklaring – voor zover zich dat laat vaststellen in de stand van het onderzoek – een meer dan gering gewicht kan toekomen voor een eventuele bewezenverklaring. Het bieden van een dergelijke ondervragingsgelegenheid aan de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, zonder daartoe een verzoek van de verdediging af te wachten, ligt vooral ook in de rede in gevallen waarin het voorzienbaar is dat de getuige op een later moment mogelijk niet meer beschikbaar zal zijn voor een verhoor of moeilijk zal kunnen worden getraceerd, of als de belangen van de getuige ermee zijn gediend dat een (nadere) ondervraging op korte termijn plaatsvindt. Onder omstandigheden kan dat ook aanleiding vormen om al bij het verhoor van een getuige door de politie gelegenheid tot ondervraging te bieden.
2.11 Daarnaast kan de verdediging op diverse momenten in de strafrechtelijke procedure een verzoek doen om een getuige te horen met het oog op de uitoefening van het ondervragingsrecht. Voor een effectief gebruik van deze mogelijkheid is tijdens het vooronderzoek wel van belang dat de verdediging al in voldoende mate toegang heeft tot de processtukken en bekend is met de beschuldiging die door het openbaar ministerie in de strafzaak centraal wordt gesteld.
De verdediging kan ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep verzoeken doen tot het (opnieuw) oproepen en horen van getuigen. De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, onder 2.12 nader te bespreken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.
Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.
Afronding
2.13 Het voorgaande komt er in de kern op neer dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tot gevolg heeft dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. In die gevallen zal indringender dan voorheen de vraag onder ogen moeten worden gezien of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd. Daarnaast onderstreept de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin het belang dat de rechter, alvorens de bewezenverklaring wordt aangenomen mede op grond van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, nagaat of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin volgt echter niet dat het ondervragingsrecht met zich brengt dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, steeds voor toewijzing in aanmerking komt, ongeacht de onder 2.9 genoemde factoren en het gewicht van die verklaring in het licht van de overige resultaten van het strafvorderlijke onderzoek.”
10. Voor de beoordeling van de klacht over de beslissing over de getuigenverzoeken zoek ik aansluiting bij de structuur van de bewijsconstructie. Het bewijs steunt onder meer op de verklaringen van de (ook in de appelschriftuur) verzochte getuigen (met de nummers 2 t/m 5) te weten twee groepsgenoten van het slachtoffer ( [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ), een pedagogisch medewerker (stagiaire) bij de gesloten instelling waar het slachtoffer verblijft22.( [betrokkene 5] ) en de moeder van het slachtoffer ( [betrokkene 2] ). Voor zover deze verklaringen voor het bewijs zijn gebruikt zijn het belastende verklaringen van getuigen à charge. Deze getuigen zijn niet eerder in tegenwoordigheid van de verdediging ondervraagd en daartoe is evenmin gelegenheid gegeven, zodat in het licht van de hierboven geciteerde recente rechtspraak de ruimte om een verzoek tot horen af te wijzen beperkt is. Daaraan doet niet af dat het hof op goede grond bij de beoordeling van het verzoek de noodzakelijkheid als maatstaf heeft aangelegd.
11. De omstandigheid dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen belastend zijn, is niet alles bepalend. Het enkele verzoek tot verhoor van een getuige om een (deel van een) niet door de verdediging betwiste verklaring te toetsen vormt geen voldoende grond om een getuige te horen. Immers als de verdachte (een deel van) de verklaring van de getuige niet betwist, valt niet zonder meer in te zien waarom de getuige zou moeten worden gehoord. Voorts kan het gewicht van de verklaring voor het bewijs mee worden gewogen bij de vraag of een getuige desgevraagd gehoord moet worden, al lijkt de ruimte daar beperkt. In het hierboven geciteerde arrest wijst de Hoge Raad op een in de rechtspraak van het EHRM gebruikt criterium: is de verklaring onmiskenbaar irrelevant of overbodig? Binnen de bewijsconstructie in de onderhavige zaak is onderscheid te maken tussen (a) primaire en (b) secundaire bronnen voor het bewijs van het seksuele gedrag van verdachte in het kader van de bewezenverklaarde ontucht; (c) bronnen van meer contextuele aard.
12. Voor zover het gaat om het seksuele gedrag van verdachte in het kader van de bewezenverklaarde ontucht bevat de bewijsconstructie als primaire bronnen (1) de verklaring van het slachtoffer en (2) de lichaamssporen van zowel verdachte als het slachtoffer op een slip (aangetroffen in een tas) van het slachtoffer. Het gaat hier om cruciale bronnen voor het bewezenverklaarde. Het hof heeft juist gehandeld door de verdediging in de gelegenheid te stellen de verklaring van het slachtoffer te toetsen bij gelegenheid van een verhoor door de raadsheer-commissaris. Daarbij konden en zijn eveneens vragen over de herkomst van de slip gesteld. Een en ander is in de lijn van het hierboven geciteerde post-Keskin arrest van de Hoge Raad. Onbetwist is dat er op de slip aangetroffen bij het slachtoffer zowel lichaamsmateriaal van haar als van verdachte aanwezig was. Wel betwist is de herkomst van dat aangetroffen materiaal voor zover afkomstig van verdachte nu - in mijn woorden - de mogelijkheid is geopperd dat het slachtoffer een slip met sperma van verdachte uit een in een personeelsvertrek aanwezige tas van verdachte heeft meegenomen (om als bewijs tegen verdachte te gebruiken). Enig belang bij vragen over de aanwezigheid van het lichaamsmateriaal van beiden op de slip ontbrak. Er is gelegenheid geweest aan het slachtoffer vragen (à décharge) te stellen over de geopperde mogelijkheid dat het slachtoffer een slip met sperma van verdachte uit het personeelsvertrek heeft meegenomen. Dat het hof de geopperde mogelijkheid niet aannemelijk heeft geacht, is iets anders. Hoe dan ook geldt voor het primaire bewijs van het seksuele gedrag van verdachte dat er aan de verdediging gelegenheid is geboden tot toetsing van dat bewijs.
13. Als de secundaire bronnen voor het bewijs van het seksuele gedrag van verdachte in het kader van de bewezenverklaarde ontucht (b) zijn er de ‘de auditu’ verklaringen van de beide groepsgenoten. De getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [aangeefster] haar heeft verteld wat haar is overkomen met verdachte, namelijk onder meer dat zij ‘geneukt hebben samen op zolder’, gezoend hebben en verdachte aangeefster in haar kamer heeft gebeft. De getuige [betrokkene 3] hoorde van [betrokkene 4] dat [aangeefster] seks had gehad met verdachte. Het staat buiten kijf dat deze verklaringen zijn betwist voor zover ze inhouden dat er seksueel contact is geweest. De (primaire) verklaring van het slachtoffer daarover wordt immers betwist. De verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] houden echter niet in dat hetgeen hen door een ander is verteld de waarheid is, maar alleen dat hen verteld is over de seksuele handelingen.
14. Wordt nu ook betwist dat er gesproken is over het (al dan niet vermeende) seksuele gedrag van verdachte? In zoverre kan dat wel het geval zijn nu bijvoorbeeld in de appelschriftuur als reden voor het verhoor van de groepsgenoten onder meer wordt gesteld dat door bevraging van deze getuigen de vraag moet wordt opgehelderd of hun verklaringen op elkaar zijn afgestemd. De pleitnota waarin het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen ligt vervat sluit hierbij aan: “De verdediging sluit niet uit dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. In elk geval zijn hun verklaringen door deze gesprekken in grote mate beïnvloed.” De nadere toelichting in de pleitnota is voor beide getuigen vrijwel gelijkluidend: “De verdediging wil vragen wat [aangeefster] [en [betrokkene 4] ] haar allemaal heeft verteld. En haar willen vragen wanneer en bij wie van de groepsleiding zij het verhaal van [aangeefster] heeft verteld. De verdediging zou haar vragen willen stellen over het groepsgesprek wat heeft plaatsgevonden en wat daar besproken is.”
15. De opgeworpen vraag of de verklaringen in zoverre zijn betwist, is een lastige vraag die om interpretatie van het verzoek vraagt. Ligt in het opperen van mogelijke afstemming tussen de groepsgenoten besloten dat hetgeen is verklaard over een eerder gesprek wat betreft tijd, plaats en inhoud anders kan zijn? Aanwijzingen daarvoor zijn door de verdediging niet naar voren gebracht. In de beslissing op het verzoek in het arrest heeft het hof het ervoor gehouden dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] is betwist. In cassatie hebben daarom beide verklaringen gelet hierop te gelden als betwist.
16. Dan het contextuele bewijs (c). Daartoe zijn opnieuw de verklaringen van de groepsgenoten [betrokkene 4] en [betrokkene 3] relevant. Daarnaast figureren in de bewijsconstructie alleen nog (pedagogisch medewerker) [betrokkene 5] en (moeder) [betrokkene 2] . Voor zover de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 2] belastend moet worden geacht, geldt dat deze in ieder geval niet is betwist. Voor het bewijs is uitsluitend haar verklaring over de dag dat ze op bezoek bij haar dochter is geweest gebruikt en die datum is onbetwist. De drie overige getuigen hebben contextueel bewijs geproduceerd over: de wijze van omgang van verdachte en slachtoffer (de “klik”; veel samen), de spelletjes (Magic) die verdachte alleen met het slachtoffer in een kamer speelden; de (open) gesprekken tussen verdachte en slachtoffer over seks; het door verdachte aan het slachtoffer verstrekte boek en beeldje; de (‘verboden’) plaatsen waar verdachte en slachtoffer samen waren (zolder en kamer van het slachtoffer). De kern van deze feiten en omstandigheden is niet door de verdachte betwist. Integendeel: zijn verklaringen erover zijn voor het bewijs gebruikt.
17. Dan het gewicht van de bronnen aangeduid (onder randnummer 11) met (a), (b) en (c). De (a) bronnen zijn, zoals al werd opgemerkt, cruciaal. De bronnen (b) en (c) bieden steunbewijs. Uitsluitend ten aanzien de met (b) aangeduide bronnen geldt dat er in het licht van de recente rechtspraak gelegenheid had moeten worden geboden de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ten overstaan van de rechter te (doen) ondervragen. In zoverre is de beslissing van het hof om het verzoek af te wijzen onjuist. Ik realiseer mij dat het wijsheid achteraf is - van de beslissing in de zaak Keskin van het EHRM was ten tijde van het wijzen van de beslissing door het hof immers nog geen sprake - , maar wijs desondanks op het volgende. Het hof had bij de afwijzing van het verzoek op het beperkte gewicht van de betwiste onderdelen van de verklaringen van deze beide getuigen ( [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ) kunnen wijzen. Voorts had het hof er op kunnen wijzen dat enige compensatie voor het onthouden van de mogelijkheid tot het horen ten overstaan van een rechter van deze getuigen kan worden gevonden in de omstandigheid dat de verdediging in de gelegenheid is geweest de auditieve (en visuele) registratie van de verhoren bij de politie te beluisteren.23.Een derde argument dat het hof in stelling had kunnen brengen is de kwetsbare positie van beide getuigen als opgenomen in een (gesloten afdeling van een) instelling voor jeugdzorg. Deze argumenten24.zijn van betekenis bij de uiteindelijke evaluatie van ‘the overall fairness of the trial’ evenals de omstandigheid dat juist de cruciale getuige in deze zaak wel ten overstaan van een rechter is gehoord. Gelet op die omstandigheden zou het hof dan kunnen hebben beoordelen of art. 6, derde lid, EVRM al dan niet is geschonden. Zo zou er een goed verdedigbare grond kunnen zijn om voorbij te gaan aan het inwilligen van het verzoek beide getuige getuigen te horen. Dat is echter in de onderhavige zaak niet gebeurd. Het ontbreken van deze toetsing in het arrest van het hof is echter niet fataal.25.
18. Ik sta nog even stil bij de overige verzochte getuigen: [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] . Allen waren ten tijde van het tenlastegelegde feit werkzaam bij de instelling waar het slachtoffer verbleef en de verdachte werkte. Ook deze getuigen zijn reeds bij appelmemorie verzocht, maar die memorie bevat geen specifieke opgave per getuige van de redenen om die getuigen te horen. In die memorie zijn de redenen vooral toegespitst op het verzoek het slachtoffer als getuige te horen. In de pleitnota in hoger beroep worden de redenen per getuige genoemd: vragen over een gesprek met het slachtoffer als mede over een briefje ( [betrokkene 6] ), vragen over de zoekgeschiedenis van de computer en het obsessieve gedrag van het slachtoffer ( [betrokkene 7] ), vragen over de huisregels en de naleving ervan ( [betrokkene 8] ), vragen over wie wanneer kwam met het verhaal over het slachtoffer en over het gedrag van het slachtoffer in de groep voor en na de aangifte ( [betrokkene 9] ) en vragen over de persoon van cliënt en zijn professionele werkwijze ( [betrokkene 10] ).
19. Het betreft hier getuigen van wie de verklaringen niet door rechtbank of hof voor het bewijs zijn gebruikt. De strekking van het verzoek is hier om verklaringen te verkrijgen die verdachte mogelijk vrijpleiten. In de termen van het EHRM gaat het naar mij voorkomt om getuigen à décharge. Daarmee behoeft het belang om ze te horen niet te worden voorondersteld. De getuigen worden, naar het hof ook begrijpt, verzocht om de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer te toetsen. Voor toetsing van de verklaring van het slachtoffer is gelegenheid geboden door haar verhoor bij de raadsheer-commissaris. Niet zonder meer valt voorts in te zien dat de te stellen vragen van (verder strekkend) belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid. Het hof kon daarom deze getuigen afwijzen nu het horen niet noodzakelijk was.
20. De eerste klacht over de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] over de totstandkoming van hun verklaringen staat in nauw verband met de (tweede) motiveringsklacht. In die zin valt ook wel te begrijpen dat in de toelichting op het middel de tweede klacht weinig zelfstandige aandacht krijgt. Ik volsta daarom met op te merken dat de bewijsmotivering voldoet aan de criteria uit HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. Kooijmans. Immers voor de voor het bewijs gebruikte betwiste (onderdelen van) verklaringen van de getuigen bij de politie waarbij het ondervragingsrecht niet is gerealiseerd ( [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ) geldt dat hier geen sprake is van exclusief of doorslaggevend bewijs (‘solely or to an decisive extent’).
21. Gegrondheid van de eerste klacht van het middel behoeft echter niet zonder meer te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan, aldus de Hoge Raad, ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.26.In dat kader stel ik vast dat het primaire bewijs (a) en het contextuele bewijs (c) op zich zelf meer dan toereikend zijn voor een bewezenverklaring, terwijl voor het primaire bewijs (a) geldt dat nadere toetsing mogelijk was en gerealiseerd is, terwijl voor het contextuele bewijs (c) geldt dat dit weliswaar belastend is, maar niet bestreden, gelet op de verklaring van de verdachte. Ik voeg daar nog aan toe dat in eerste aanleg niet is verzocht om het horen van getuigen, dat het verzoek om getuigen in hoger beroep te horen niet tijdig voor de zitting is gedaan, dat er (al in de opsporingsfase) gelegenheid is gegeven kennis te nemen van een auditieve respectievelijk audiovisuele registratie van de verklaringen van beide getuigen en dat de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] jeugdig zijn en in een min of meer kwetsbare positie verkeren gelet op het verblijf in een instelling voor jeugdigen.
22. Het eerste middel behoeft niet tot cassatie te leiden .
23. Het tweede middel klaagt dat motivering van de (afwijzende) beslissing op het verzoek om stukken aan het dossier toe te voegen onbegrijpelijk is.
24. De beslissing van het hof op het verzoek is reeds vermeld onder randnummer 11. De kern van de kritiek daarop is te vinden in de toelichting op het tweede middel op p. 26/27 van de schriftuur van cassatie. Ik citeer:
“6. Uit de motivering van de verzoeken en hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd, komt naar voren dat hij de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster gemotiveerd heeft betwist. Meer in het bijzonder kan daaruit ook worden afgeleid dat de verklaring voor de beschuldiging van verzoeker door aangeefster kan zijn gelegen in de met haar persoon verband houdende bijzonderheden, die door verzoeker en de verdediging zijn toegelicht, waaronder een bij haar bestaande (borderline) stoornis, een fixatie op verzoeker en een combinatie van (seksuele) fantasieën en magie.
7. De verdediging heeft dit in de vorm van een verweer aan het gerechtshof voorgelegd en heeft daartoe, teneinde de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te kunnen betwisten, ook verzocht om stukken (geschriften) die daarvan een beeld kunnen geven. Aldus zijn die stukken van belang voor het antwoord op de in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te stellen vragen.
8. De afwijzing door het gerechtshof van die verzoeken is onbegrijpelijk, meer in het bijzonder voldoet de daarvoor gegeven motivering in het licht van wat aan de verzoeken ten grondslag is gelegd, niet: overwogen wordt slechts dat de door de bedoelde stukken niet redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.”
25. De steller van het middel wenst de aan het verzoek ten grondslag gelegde gronden niet alleen te ontlenen aan de bij het verzoek opgegeven redenen voor dat verzoek, maar tevens aan hetgeen bij wijze van verweer in de pleitnota is gesteld.27.Daarmee wordt het speuren naar de gronden van het verzoek voor het hof een zoekplaatje. Nu de klacht niet ziet op de begrijpelijkheid van de beslissing in het licht van hetgeen in het kader van het verzoek is aangevoerd, stuit het daarop af. Ik voeg daaraan nog toe dat een (borderline) stoornis, een fixatie op verzoeker en een combinatie van (seksuele) fantasieën en magie niet zonder meer betekenen dat de verklaring van een getuige onbetrouwbaar is. In de toelichting op de verzoeken mist op dit punt nadere onderbouwing zodat ook hier in de kern blijft bij het opperen van een mogelijkheid en alleen dat is niet van belang bij het beantwoorden van de vragen van art. 348 en 350 Sv.
26. Het tweede middel faalt.
27. Het derde middel klaagt over de redelijke termijn in de cassatiefase.
28. Dit middel is terecht voorgesteld nu er tussen het instellen van cassatie op 25 juni 2019 en het binnenkomen van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 22 juli 2020 meer dan acht maanden zijn verstreken. Een voortvarende behandeling, te weten een afdoening van de zaak binnen 16 maanden na het instellen van cassatie, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
29. Het eerste middel behoeft niet tot cassatie te leiden. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de motivering die wordt ontleend aan art. 81, eerste lid, RO. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2021
De geciteerde voetnoten zijn opnieuw genummerd.
Het proces-verbaal van aangifte, p. 35-36 en 41. Oorspronkelijk voetnoot 4 ev, AG.
Het proces-verbaal van aangifte, p. 37 t/m 39.
Het proces-verbaal van aangifte, p. 39 t/m 41, het proces-verbaal van bevindingen p. 31 en het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2] , p. 76.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4] , p. 60 t/m 62.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 3] , p. 69 t/m 71.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] , p. 65-66.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 84 en het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 100.
De kennisgeving van inbeslagneming, p. 51 en het proces-verbaal van bevindingen, p. 6.
Het proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek sporen en benoeming DNA-deskundige, blad 1.
Het NFI-rapport d.d. 8 februari 2016, p. 1-2 met bijlagen.
De hierna te melden bewijsmiddelen zijn - tenzij anders vermeld - gevoegd bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0600-2015269502, gesloten en ondertekend op 19oktober 2015 door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland. Oorspronkelijk voetnoot 1 ev, AG PV.
Proces-verbaal van bevindingen, p. 6.
Proces-verbaal aanvraag DNA onderzoek sporen en benoeming DNA-deskundige, genummerdPL0600-2015269502, gesloten en ondertekend op 8 december 2015 door [verbalisant 2] , BOA vanpolitie Eenheid Oost-Nederland en het NFI-rapport van 8 februari 2016 met bijlagen.
Proces-verbaal forensisch stuk van overtuiging, genummerd PL0600-2015269502-45, gesloten enondertekend op 1 juni 2019 door [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland.
Proces-verbaal van verhoor getuige [aangeefster] d.d. 2 oktober 2018.
Proces-verbaal van bevindingen (intakegesprek), p. 31-32, proces-verbaal van aangifte, p. 33-42.
Het proces-verbaal van verhoor van 2 oktober 2018 bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding.
ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes en sindsdien herhaald in onder meer HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765, NJ 2021/211 en HR 29 juni ECLI:NL:HR:2021:993. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen van 29 juni 2021, nr. 20/000953. Voorts ook nog HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:429, NJ 2021/210 m.nt. Vellinga,
Zie p. 63 van het dossier. De verdediging lijkt ervan uit te gaan dat zij een groepsgenoot is.
Uit de processen-verbaal van verhoor van de getuigen komt naar voren dat er technische registratie van de verhoren heeft plaatsgevonden. Dat is telkens ook aan de getuige meegedeeld: verhoor [betrokkene 4] d.d. 15 juni 2015 met auditieve registratie, verhoor [betrokkene 5] d.d. 16 juni 2015 met auditieve registratie, verhoor [betrokkene 3] d.d. 19 juni 2015 met audiovisuele registratie en verhoor [betrokkene 2] d.d. 22 juni 2015 met audiovisuele registratie.
Ik heb mij afgevraagd of hier wellicht de omstandigheid dat alleen het opperen van een mogelijkheid zonder enige onderbouwing als alternatief voor het aantreffen van DNA van verdachte en slachtoffer op de aangetroffen slip mag meetellen. De absurditeit van het ‘alternatieve scenario’ is moeilijk uit de gedachten te bannen, maar in het echte leven zijn nu eenmaal de meest idiote dingen niet volledig uit te sluiten. Blijft wel staan dat de geopperde mogelijkheid in de kern niet is onderbouwd. Het horen van de getuigen hierover is een ‘fishing expedition’.
Vgl. ook de hierboven in r.o. 2.12.3 van het post-Keskin arrest gebruikte bewoordingen: nadere motivering door de feitenrechter kan van belang zijn.
Uit r.o. 2.12.3 van het geciteerde post-Keskin arrest blijkt dat wordt verwacht dat in de schriftuur van cassatie aandacht wordt besteed aan het belang bij cassatie. Dat sluit niet uit dat het ontbreken van toelichting op het belang bij cassatie fataal is. Met enige goede wil laat hetgeen wordt gesteld in randnummer 37 van de schriftuur zich wel zo lezen dat er een belang bij cassatie wordt gesteld. In de onderhavige zaak ligt strengheid niet voor de hand nu de schriftuur dateert van voor het arrest waarin de eis wordt gesteld.
Overigens wordt ook nog een deel van de verklaring van de verdachte geciteerd.
Beroepschrift 01‑04‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 19/03002
AANVULLENDE SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972, waarin verzoeker cassatie heeft aangetekend tegen een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2019, alsmede van de (al dan niet ter terechtzitting) genomen (tussen)beslissing(en).
Verzoeker van cassatie dient hierbij, in aanvulling op de op 31 maart 2021 ingediende cassatieschriftuur, het navolgende middel in:
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van verzoeker niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens verzoeker is op 25 juni 2019 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 18 juni 2019.
2.
Bij bericht van 8 december 2020 heeft de strafgriffie van Uw Raad meegedeeld dat de stukken op 22 juli 2020 aldaar zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad 12 maanden en 27 dagen zijn verstreken en dat de redelijke termijn, die in casu 8 maanden bedraagt, met — op drie dagen na — 5 maanden is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijk tijdsverloop voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP536.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 31 maart 2021
J. Kuijper
Beroepschrift 31‑03‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 19/03002
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972, waarin verzoeker cassatie heeft aangetekend tegen een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2019, alsmede van de (al dan niet ter terechtzitting) genomen (tussen)beslissing(en).
Verzoeker van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 315, 330 en 415 Sv, doordat
- —
het gerechtshof de door de verdediging gedane (onvoorwaardelijke en voorwaardelijke) verzoeken tot oproeping van getuigen á charge en á décharge heeft afgewezen op gronden die deze afwijzingen niet kunnen dragen, althans zijn de resp. beslissingen van het gerechtshof tot afwijzing, mede in het licht van het verhandelde ter zitting, hetgeen ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd en het gebruik dat het heeft gemaakt van de verklaringen van deze getuigen waarom door de verdediging is verzocht voor het bewijs, onbegrijpelijk en/of
- —
(in verband daarmee) de bewijsvoering in zoverre die mede de verklaringen van de door de verdediging verzochte getuigen á charge bevatten niet redengevend is/kan zijn voor de betrokkenheid van verzoeker bij het door het gerechtshof bewezen verklaarde feit waardoor de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het recht van de verdachte om getuigen à charge en à décharge te kunnen (doen) ondervragen is gewaarborgd in artikel 6, derde lid onder d EVRM.
Een deel van de getuigen van wie de oproeping door de verdediging in deze zaak is verzocht, zijn aan te merken als getuigen á charge een ander deel als getuigen á décharge.
2.
Hieronder zal eerst in het algemeen worden in gegaan op de vraag aan de hand van welke maatstaven de verzoeken tot het oproepen van getuigen dienen te worden beoordeeld waarna vervolgens zal worden ingegaan op de toepassing daarvan in de onderhavige casus.
ALGEMEEN:
De zaak Keskin tegen Nederland en de daaraan voorafgaande arresten van het EHRM:
3.
Richtinggevend voor de beoordeling van verzoeken die het oproepen van een getuigen betreffen is thans het op 19 januari 2021 gewezen arrest van het EHRM Keskin v Nederland. Aan dit arrest gingen de arresten Schatschaschwili v. Duitsland (appl. 9154/10), Al Khawaja en Tahery v VK (15 december 2011, appl. 26766/05 en 22228/06) Vidgen v Nederland (10 juli 2012, appl. 29353/06) en Matytsina v Rusland (27 maart 2014, appl.58428/10) vooraf. Deze arresten zien meer op getuigen á charge en de gevolgen voor de bruikbaarheid van door dezen afgelegde verklaringen voor het bewijs als de verdediging niet tot ondervraging in de gelegenheid is geweest. Voorts zijn op nationaal niveau de overzichtsarresten van Uw Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 en dat van HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 van belang.
4.
Uitgangspunt voor het EHRM is dat al het bewijs tegen een verdachte
‘must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument.’
(Al Khawaja en Tahery v VK, § 118, Keskin v Nederland, § 44)
5.
Uitzonderingen op dit beginsel zijn mogelijk maar niet zonder dat de rechten van de verdediging gerespecteerd worden. Als het gaat om de getuige á charge zal aan de verdediging voldoende gelegenheid moeten worden geboden deze op het moment van het afleggen van de verklaring of op een later moment in de procedure kritisch te ondervragen:
‘Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings.’
(Al Khawaja en Tahery v VK, § 118, Keskin v Nederland, § 44)
6.
In de zaak Al-Khawaja en Tahery heeft het EHRM drie vragen opgesomd die in het kader van de beoordeling van de fairness van het gehele proces dienen te worden gesteld als het gaat om getuigenbewijs. Deze vragen zijn:
- (i)
whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (§§ 119-25);
- (ii)
whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (§§ 119 and 126-47); and
- (iii)
whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (§ 147).
7.
In de uitspraak Schatschaschwili worden die drie vragen (door het EHRM steps genoemd) nader onder de loep genomen. Aangegeven wordt dát en hóe die vragen onderling met elkaar in verbinding staan.
8.
Ten aanzien van de eerste vraag, de vraag of er een goede reden is voor het feit dat de getuige niet ter zitting is verschenen en, in verband daarmee, voor het gebruik van de verklaring van de niet-verschenen getuige voor het bewijs, overweegt het EHRM dat er goede redenen kunnen zijn voor het niet (kunnen) oproepen van een getuige, zoals de dood van de getuige, diens angst om te komen getuigen, gezondheidsredenen of onbereikbaarheid (§ 119).
9.
Het enkele afwezig zijn van dergelijke redenen is evenwel niet doorslaggevend voor de conclusie dat er geen sprake (meer) is van een fair trial. Maar het is wel een erg belangrijke, (very important), mee te wegen factor bij de beoordeling daarvan:
‘113
(…) the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d).’
10.
Bij de beantwoording van de tweede vraag, de vraag of het bewijs van de afwezige getuige het enige of doorslaggevende bewijs is voor de veroordeling, geeft het EHRM in § 123 een invulling van de criteria ‘sole’ en ‘decisive’:
‘(….) ‘sole’ evidence is to be understood as the only evidence against the accused (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 131). ‘Decisive’ evidence should be narrowly interpreted as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supporting evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive (….).’
11.
Het EHRM merkt daarbij op dat het feit dat het niet nader getoetste bewijs ‘sole’ noch ‘decisive’ is, niet betekent dat beoordeling daarvan in het kader van de fairness van de gehele procedure achterwege mag blijven. Ook dan moet het belang van het bewijs voor de veroordeling worden afgezet tegen de aanwezigheid van compenserende factoren en geldt dat hoe belangrijker dat bewijs is, hoe meer gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of er voldoende compenserende factoren waren:
‘116.
Given that the Court's concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant's conviction. It must also do so in those cases where, following its assessment of the domestic courts' evaluation of the weight of the evidence (described in more detail in paragraph 124 below), it finds it unclear whether the evidence in question was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carried significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for a trial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing factors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’
12.
De derde vraag, de vraag naar de counterbalancing factors, staat in het teken van de vaststelling van de betrouwbaarheid van dat bewijs:
‘125.
(…) these counterbalancing factors must permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 147).’
13.
Voorzichtigheid bij het gebruik van dat bewijs is een belangrijke waarborg en compenserende factor in dat verband. Daarbij is van belang of de rechter er in zijn uitspraak blijk van heeft gegeven zich er van bewust te zijn dat aan het bewijs op basis van de verklaring(en) van de afwezige getuige als gevolg van die afwezigheid minder gewicht toekomt en of hij of zij nader heeft gemotiveerd waarom het bewijs in casu betrouwbaar kan worden geoordeeld (§ 126). Andere door het EHRM genoemde compenserende factoren kunnen zijn:
- —
het tonen van een video van een tijdens het voorbereidend onderzoek afgenomen verhoor van de getuige (§ 127);
- —
de aanwezigheid, ter zitting, van bewijsmateriaal dat de verklaring van de afwezige getuige ondersteunt zoals bijvoorbeeld een ter zitting afgelegde verklaring van een getuige ten overstaan van wie de afwezige getuige onmiddellijk na de gebeurtenis daarover een verklaring heeft afgelegd of de aanwezigheid van bewijsmateriaal dat onmiddellijk na de gebeurtenis is veiliggesteld (inclusief forensisch materiaal) of verklaringen van deskundigen over het bij het slachtoffer waargenomen letsel of over de geloofwaardigheid van de afwezige getuige. Ook belangrijk in dit verband kan het bestaan van zogenoemd ‘schakelbewijs’ zijn waarbij sterke overeenkomsten kunnen worden vastgesteld tussen de beschrijving die de afwezige getuige heeft gegeven van het beweerdelijk tegen hem gepleegd strafbaar feit en de beschrijving van een andere getuige van een vergelijkbaar strafbaar feit door dezelfde verdachte. Dit geldt te meer als de mogelijkheid heeft bestaan deze laatste getuige ter zitting te horen waarbij diens betrouwbaarheid aldaar door ondervraging nader kon worden getest (§ 128);
- —
de mogelijkheid aan de afwezige getuige gedurende het proces indirect (schriftelijk) vragen te stellen (§ 129);
- —
de gelegenheid die voor de verdediging heeft bestaan om tijdens het voorbereidend onderzoek de getuige te horen (§ 130);
- —
de mogelijkheid voor de verdachte om zijn weergave van de feiten te geven, de geloofwaardigheid van de (afwezige) getuige te betwisten en diens verklaring aan te vechten (§ 131).
14.
Aldus heeft het EHRM een nadere invulling gegeven aan de drie vragen uit de Al-Khawaja-uitspraak. Daar voegt het nog aan toe dat in principe de beantwoording van die drie vragen in de gegeven volgorde plaats dient te vinden, maar dat dit niet weg neemt dat er omstandigheden kunnen zijn waarin dat anders is. De vragen hangen onderling met elkaar samen en het kan het zijn dat voor een andere volgorde wordt gekozen wanneer bijvoorbeeld het antwoord op één van de vragen beslissend is voor de (un)fairness van de procedure (§ 188). In dit verband noemt het EHRM als voorbeelden de zaken Nechto v. Russia, no. 24893/05, 24 januari 2012, Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, 2 oktober 2012, Gani v. Spain, no. 61800/08, 19 februari 2013 en Şandru v. Romania, no. 33882/05, 15 oktober 2013, in welke zaken de tweede vraag, die naar het ‘sole’ en ‘decisive’ karakter van het bewijs, werd behandeld voor de eerste vraag aan een toets werd onderworpen.
15.
Het belangrijkst voor de Nederlands rechtspraktijk als het gaat om het oproepen van getuigen, is de zaak Keskin van 19 januari 2021. Daarin spreekt het EHRM klare taal, zowel als het gaat om getuigen á charge als om getuigen á décharge.
16.
Met betrekking tot de vraag of een getuige á décharge moet worden opgeroepen, overweegt het EHRM, dat dit soort getuigen als ‘defence witnesses’ aanduidt, in de kern (§§ 42 en 43) dat een dergelijk verzoek in het licht van art. 6 EVRM niet kan worden genegeerd als
- (i)
het voldoende is gemotiveerd en relevant is in het licht van de beschuldiging,
- (ii)
de rechter de relevantie heeft onderzocht en zijn beslissing bij afwijzing van het verzoek voldoende heeft gemotiveerd,
- (iii)
de afwijzende beslissing van de rechter het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM niet ondergraaft.
17.
Voor wat betreft de getuige á charge — dat wil zeggen de getuige die door het Openbaar Ministerie als relevante bron van informatie wordt beschouwd en wiens (belastende) verklaring door die instantie wordt gebruikt ter onderbouwing van de aanklacht en waarop de bewezenverklaring van de rechter (mede) steunt — wordt overwogen dat als de verdediging de oproeping daarvan verzoekt aan dat verzoek gehoor moet worden gegeven en zij de gelegenheid moet krijgen de getuige te ondervragen (§ 45):
‘Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary (see Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia, nos. 11082/06 and 13772/05, § 712, 25 July 2013, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), nos. 51111/07 and 42757/05, § 484, 14 January 2020).’
18.
Voor het antwoord op de vraag of de verklaring van een getuige á charge ten aanzien van wie de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad die te ondervragen door de rechter tot bewijs mag worden gebezigd, zullen de stappen uit de hiervoor vermelde uitspraken van het EHRM moeten worden doorlopen (Keskin, § 46 – § 51).
Het arrest van uw Raad van 01-07-2014, ECLI:NL:HR:2014:1496
19.
Uw Raad heeft in ECLI:NL:HR:2014:1496 ten aanzien van de maatstaf van het noodzakelijkheidscriterium (voor zover hier van belang) overwogen:
‘Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.’
Het arrest van uw raad van 04-07-2014, ECLI:NL:HR:2017:1015:
20.
Uw Raad heeft in ECLI:NL:HR:2017:1015 ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen (voor zover hier van belang) overwogen:
‘3.7.1.
Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft ‘getuigen à charge’ te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van ‘getuigen à décharge’ te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘getuigen à charge’ en ‘getuigen à décharge’, of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.
3.7.2.
Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige ‘à charge’ dan wel ‘à décharge’ betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en — met het oog op de procedure in hoger beroep — evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
3.7.3.
Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.’
Toepassing in de onderhavige zaak:
21.
Verzoeker ontkent het hem verweten feit, het plegen van ontucht met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te hebben begaan. De officier van justitie en de advocaat-generaal hebben als bewijs van dit feit de bevindingen in het proces-verbaal van politie gepresenteerd en daarnaast expliciet verwezen naar, behalve de verklaringen van aangeefster, ook de verklaringen van anderen1. waaronder die van groepsgenoten [betrokkene 4], [betrokkene 3], de moeder van aangeefster mevrouw [betrokkene 2] en een collega van verzoeker en begeleider van aangeefster mevrouw [betrokkene 5].
22.
De rechtbank heeft het feit bij vonnis van 4 mei 2017 bewezen verklaard. Onder hetgeen zij tot bewijs daarvan heeft gebezigd bevinden zich, naast de verklaring van aangeefster, de verklaringen van [aangeefster] (noot 6 in het vonnis), haar groepsgenoten [betrokkene 4] (noot 7 in het vonnis), [betrokkene 3] (noot 8 in het vonnis) en collega van verzoeker [betrokkene 5] (pedagogisch medewerker, noot 9 in het vonnis).
23.
Door de verdediging is in de procedure in hoger beroep, bij appelmemorie van 15 september 2017, verzocht om de oproeping van 10 getuigen (waaronder ook de hiervoor onder 21 en 22 vermelde personen) en een getuige-deskundige. Bij voorzittersbeslissing van 19 februari 2018 is besloten alleen aangeefster als getuige te horen. Dat getuigenverhoor heeft op 2 oktober 2018 bij de raadsheer-commissaris plaats gevonden.
24.
De verdediging heeft het verzoek tot het horen van de andere getuigen en de getuige-deskundige op de zitting in hoger beroep van 4 juni 2019 gehandhaafd. De raadsvrouwe heeft de resp. verzoeken blijkens de door haar op die zitting en in dat verband overgelegde (eerste deel van de) pleitnota als volgt gemotiveerd:
‘Onderzoekswensen getuigen en qetuiqe-deskundige:
Op 15 september 2017 is door de verdediging een appelmemorie ingediend en verzocht tot het horen van getuigen. In de appelmemorie staat het volgende:
Cliënt meent dat hij ten onrechte is veroordeeld. Voorts is hij van mening dat aan hem een te hoge straf is opgelegd.
Cliënt ontkent dat sprake is geweest van seksuele handelingen met aangeefster.
Daarbij heeft cliënt verklaard dat hij wel masturbeerde op zijn werk en zijn sperma dan opving in een slipje welke hij zelf had gekocht. Dat slipje bevond zich in zijn tas in de kantoorruimte. Aangeefster kon/mocht bij zijn spullen komen. Hiermee kan de aanwezigheid van het sperma op het ondergoed van aangeefster worden verklaard.
De hierna te noemen getuigen hebben ten aanzien van cliënt een belastende verklaring afgelegd én de rechtbank heeft een aantal van deze getuigenverklaringen als bewijs voor het bewezenverklaarde gebezigd. Ook mede gezien de ontkennende verklaring van cliënt, wenst de verdediging deze getuigenverklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen.
Voorts kunnen de hierna te noemen getuigen verklaren over het gedrag van [aangeefster] tijdens haar verlof. Volgens cliënt was dit zeer obsessief gedrag. Zo is [aangeefster] in Arnhem cliënt gaan zoeken. Dit kan bevestigd worden door de heer [betrokkene 7].
Daarbij hield [aangeefster] een dagboek bij waarin zij haaf gedachten opschreef. Dit waren nogal heftige en haatdragende gedachten over en naar haar ex-vriend waarin zij —onder andere— sadistische uitlatingen deed over wat zij met hem wilde doen. Ook schreef [aangeefster] in haar dagboek over haar BDSM-verleden en haar seksuele ervaringen (het hebben van een trio en de Japanse kawai verlangens). In dit dagboek schreef [aangeefster] ook over haar haar interesse in magie. Dit dagboek is door meerdere collega's gezien en gelezen. Zo heeft destijds haar mentor, de heer [betrokkene 9], dat dagboek op verzoek van cliënt gelezen zodat hij wist wat er in [aangeefster] omging.
Het zoekgedrag op de computer van [aangeefster] vóór en na haar aangifte is opmerkelijk te noemen. Zowel collega's als de docent op haar school hebben hier uitlatingen over gedaan richting de unit leider, de heer [betrokkene 7].
Het feit dat [aangeefster] lijdt aan Borderline is tijdens het opsporingsonderzoek en in eerste aanleg naar de mening van de verdediging sterk onderbelicht gebleven. [aangeefster] was geobsedeerd door haar liefde voor cliënt. Zo had zij de naam van cliënt in haar been gekerfd. Dit kunnen na te noemen collega's van cliënt bevestigen.
(…)
De personen die ‘de-auditu een verklaring hebben afgelegd, zijn allemaal jongeren die zelf zeer zorgelijke seksuele relaties met oudere mannen hebben gehad en om die reden ook gesloten geplaatst waren bij de [stichting]. Door deze ervaringen denken zij dat het normaal is om een seksuele relatie met een oudere man te hebben. Echter geen van deze getuigen is getuige geweest van de ontuchtige handelingen tussen aangeefster en cliënt. Zij hebben allen slechts verklaard over hetgeen zij hebben gehoord van anderen. De vriendinnengroep van [aangeefster] heeft voordat zij een verklaring bij de politie hadden afgelegd, met elkaar gesproken. De verdediging sluit niet uit dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. In elk geval zijn hun verklaringen door deze gesprekken in grote mate beïnvloed.
Volgens cliënt kende iedere jongere op de groep de lichamelijke kenmerken van cliënt. Wat tijdens het sporten en vrije tijd werd gezien, werd door de jongeren met elkaar besproken.
De camerabeelden zijn slechts een momentopname. Volgens cliënt gebeurde het wel vaker dat begeleiders op de kamers van de jongeren kwamen, ook al mocht dit officieel niet. In de praktijk kwam het regelmatig voor dat door onderbezetting van het personeel op bepaalde dagen de begeleiders soms genoodzaakt waren om zulke beslissingen te nemen De hierna te noemen collega's van cliënt, kunnen deze praktijk bevestigen. Zeker ten tijde van de reorganisatie van de stichting was de werkdruk soms heel hoog.
De hierna te noemen personen/collega's van cliënt kunnen verklaren over het gedrag van cliënt tijdens zijn werkzaamheden binnen de stichting alsook zijn professionele houding ten opzichte van de jongeren. Daarnaast kunnen deze collega's verklaren over het vreemde gedrag van [aangeefster].
De verdediging de navolgende personen als getuige te horen:
(…)
- 2.
[betrokkene 4], wonende (….) te [a-plaats]
- 3.
[betrokkene 5] , wonende (…) te [a-plaats]
- 4.
[betrokkene 3], wonende (…) te [a-plaats]
- 5.
[betrokkene 2], wonende (…) te [b-plaats]
- 6.
[betrokkene 13], unitleider, werkzaam bij [stichting] aan de [a-straat 1] ([postcode]) te [a-plaats].
- 7.
[betrokkene 7], werkzaam bij [stichting] aan de [a-straat 1] ([postcode]) te [a-plaats].
- 8.
[betrokkene 8], werkzaam bij [stichting] aan de [a-straat 1] ([postcode]) te [a-plaats].
- 9.
[betrokkene 9], werkzaam bij [stichting] aan de [a-straat 1] ([postcode]) te [a-plaats].
- 10.
[betrokkene 10], als beveiliger werkzaam bij [stichting] aan de [a-straat 1] ([postcode]) te [a-plaats].
Ten slotte wenst de verdediging een (getuige-)deskundige te horen over Borderline.
(…)
De verdediging handhaaft de verzoeken tot het horen van de (afgewezen) getuigen en het horen van een getuige-deskundige over Borderline.
De verdediging acht het noodzakelijk voor de volledigheid van het dossier en het strafrechtelijk onderzoek naar cliënt dat de volgende vragen aan de navolgende getuigen worden gesteld.
2. [betrokkene 4] (…)
De verdediging zou aan mevrouw [betrokkene 4] willen vragen wat [aangeefster] haar allemaal heeft verteld. En haar vragen willen vragen wanneer en bij wie van de groepsleiding zij het verhaal van [aangeefster] heeft verteld. De verdediging zou haar vragen willen stellen over het groepsgesprek wat heeft plaatsgevonden en wat daar besproken is.
3. [betrokkene 5] (…)
Mevrouw [betrokkene 5] kan verklaren over het grensoverschrijdende gedrag van [aangeefster]. Over de Borderline van [aangeefster]. Zij heeft cliënt wel eens de kamer van [aangeefster] in zien gaan. Na een paar minuten kwam hij weer naar buiten. Heeft zij toen iets gezien bij cliënt en/of [aangeefster] dat duidt op seksuele handelingen. Ook was mevrouw [betrokkene 5] beide keren werkzaam op het moment dat cliënt met [aangeefster] op de zolder is geweest. De eerste keer voor het halen van een vestje en de tweede keer om tassen te halen. De verdediging wenst haar vragen te stellen over die twee dagen.
Gezien de seksuele (BDSM) handelingen volgens [aangeefster] moeten zij geruime tijd op zolder zijn geweest.
4. [betrokkene 3] (…)
De verdediging zou aan mevrouw [betrokkene 3] willen vragen wat [aangeefster] en [betrokkene 4] haar allemaal hebben verteld. En haar vragen willen vragen wanneer en bij wie van de groepsleiding zij het verhaal van [aangeefster] heeft verteld. De verdediging zou haar vragen willen stellen over het groepsgesprek wat heeft plaatsgevonden en wat daar besproken is.
5. [betrokkene 2] (…)
De verdediging zou mevrouw [betrokkene 2] vragen willen stellen over het ondergoed, en de foto van de slip willen tonen. Herkent moeder de slip die zij destijds voor [aangeefster] had gekocht. Indien zij de slip niet herkent, meent de verdediging dat dit het alternatief scenario van cliënt ondersteunt.
6. [betrokkene 13], unitleider, werkzaam bij [stichting] (…)
De dinsdag na die zaterdag (zaterdag 30 mei 2015) heeft [aangeefster] een gesprek met [betrokkene 16] en de heer [betrokkene 13]. De verdediging wenst de heer [betrokkene 13] vragen te stellen over hetgeen [aangeefster] in dat eerste gesprek heeft gezegd. Ook heeft de heer [betrokkene 13] een briefje van [aangeefster] gekregen met daarop de data dat de seksuele handelingen zouden hebben plaatsgevonden.
7. [betrokkene 7], werkzaam bij [stichting] (…)
De heer [betrokkene 7] kan verklaren over de zoekgeschiedenis op de computer waaraan [aangeefster] had gezeten. In de zoeksgeschiedenis waren termen als:
sperma, kerven van de naam. Ook kan de heer [betrokkene 7] verklaren over haar obsessie van cliënt en het haar obsessieve gedrag [aangeefster]. Zo is [aangeefster] tijdens haar verlof cliënt gaan zoeken. Ook zou zij de naam van cliënt in haar been gekerfd hebben.
8. [betrokkene 8], werkzaam bij [stichting] (…)
Mevrouw [betrokkene 8] is ook een pedagogisch medewerker en kan verklaren over de huisregels en hoe deze regels in de praktijk soms niet konden worden nageleefd in verband met de drukte en onderbezetting van het personeel. Mevrouw [betrokkene 8] en cliënt werkten vaak samen bij de stichting.
9. [betrokkene 9], werkzaam bij [stichting] (…)
De heer [betrokkene 9] kan verklaren over wie en wanneer bij hem kwam met het verhaal van [aangeefster]. De heer [betrokkene 9] kan verklaren over het gedrag van [aangeefster] en haar seksoverschrijdende gedrag. De heer [betrokkene 9] kan verklaren over het verhoor dat hij heeft afgenomen van [aangeefster]. De verdediging wenst hem te vragen welke vragen hij destijds heeft gesteld aan [aangeefster].
De heer [betrokkene 9] weet van de schriftjes die [aangeefster] bijhield en wat zij daarin geschreven had over seks en haar fantasieën. De heer [betrokkene 9] kan als mentor van [aangeefster] verklaren over de haar gedrag op de groep vóór en na haar aangifte.
10. [betrokkene 10], als beveiliger werkzaam bij [stichting] (…)
Volgens [betrokkene 10] kan verklaren over de persoon van cliënt en zijn professionele werkwijze. Cliënt is nooit aangesproken door [betrokkene 10] en andere collega's op vreemd en overschrijdend naar de jongeren op de groep. ’
25.
De advocaat-generaal heeft hierop als volgt gereageerd:
‘(…) Ik vind dat de verzoeken tot het horen van de getuigen te algemeen zijn onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. Ik heb de raadsvrouw horen zeggen dat de getuigen elkaar hebben beïnvloed. Het kan eventueel in het belang van de verdediging zijn om een getuige nader te horen indien sprake is van een zodanige beïnvloeding dat de betrouwbaarheid van de verklaring aangetast kan zijn. Voor zover het verdedigingsbelang aan de orde zou kunnen zijn is. niet onderbouwd in welk belang verdachte wordt geschaad door het niet horen van de getuigen. De getuige [betrokkene 4] is uitvoerig bevraagd door de politie. De toelichting op het verzoek om haar te horen bevat geen enkele vraag die nog niet is gesteld door de politie. Ik zie niet in waarom zij opnieuw moet worden bevraagd. Dit geldt ook voor de getuige [betrokkene 5]. Ik zie niet in welk belang van verdachte wordt geschaad door haar niét opnieuw te horen.
Het mag zo zijn dat er sprake is van borderline problematiek bij aangeefster maar dat is volstrekt ontoereikend om op voorhand uit te gaan van potentiële onbetrouwbaarheid.
(…)
Er is maar één persoon die iets kan vertellen over de alternatieve lezing van verdachte. Dat is verdachte zelf. Hierover kan geen van de getuigen iets zeggen. De collega's van verdachte zijn er niet bij geweest. Uit de toelichting op het Verzoek om hen te horen blijkt niet dat verdachte in enig belang wordt geschaad als zij niet worden gehoord.
(…)
Aangeefster Pronk is uitvoerig als getuige gehoord. Ik zie niét in welk belang verdachte er bij heeft dat anderen met haar verklaring worden geconfronteerd. Op het verzoek tot het horen van de deskundige is het noodzaakscriterium van toepassing. Ik persisteer bij het eerder ingenomen standpunt van het openbaar ministerie dat het niet noodzakelijk is om de deskundige te horen. ’
26.
De raadsvrouw motiveert naar aanleiding van deze reactie zijn verzoek als volgt nader:
‘(…) De verzochte getuigen [betrokkene 13], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9] en beveiliger ‘[betrokkene 10]’ hebben nog geen verklaringen afgelegd. Zij weten veel over het obsessieve gedrag van aangeefster en haar fantasieën. De groepsgenoten van aangeefster kunnen ook verklaren over de toegang tot de kantoorruimte, waar de tas van mijn cliënt stond. Ik persisteer bij mijn verzoeken.’
27.
Het gerechtshof heeft het verzoek om de door de verdediging gevraagde getuigen op te roepen afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
‘Na gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het hof voorop stelt dat het noodzaakscriterium van toepassing is bij de beoordeling van de onderzoekswensen. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak vooralsnog niet gebleken. Mocht tijdens of na de inhoudelijke behandeling van de zaak blijken dat hier anders over wordt gedacht dan kan daarbij worden stilgestaan en kan het onderzoek ter terechtzitting eventueel worden heropent. Op dit moment ziet hof de noodzaak niet om de verzoeken toe te wijzen. Dit geldt voor alle onderzoekswensen. Dit betekent dat het hof de zaak nu inhoudelijk zal behandelen. ’
28.
Het verzoek tot het horen van (enkele van) de getuigen is door de verdediging in (het tweede deel van) de pleitnota voorwaardelijk herhaald.
De pleitnota houdt hierover het volgende in:
- ‘—
[betrokkene 9] heeft gesloten vragen gesteld aan [aangeefster], vlak na de vermeende handelingen op zaterdag, 30 mei 2015, van cliënt. Hierdoor moet [aangeefster] al beïnvloed zijn. De verdediging verzoekt derhalve hierbij voorwaardelijk tot het horen van de heer [betrokkene 9] indien Uw college niet tot een vrijspraak komt.
- —
Op woensdag, 3 juni 2015, op de buitenschool lieten [betrokkene 9] en [betrokkene 5] de meiden: [aangeefster], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] opschrijven wat zij gehoord en meegemaakt hadden. [betrokkene 9] zat erbij en de meiden hebben vragen op [aangeefster] afgevuurd. De verdediging meent dat het niet anders kan, dan dat [aangeefster], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 9] hierdoor elkaar beïnvloed hebben voordat zij als ‘de auditu’-getuige een verklaring bij de politie hebben afgelegd.
De verdediging meent dat hierdoor hun verklaringen geen tot weinig bewijswaarde hebben en is van mening dat hun verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Indien Uw college tot overgaat tot het gebruiken van hun verklaring als bewijs, doet de verdediging hierbij een verzoek tot het horen van de getuigen ([betrokkene 3] en ([betrokkene 4], [betrokkene 5] [betrokkene 5])’
- —
aan de moeder van [aangeefster] is nooit een foto van de slip getoond die inbeslaggenomen was en waarop DNA is aangetroffen van [aangeefster] en sperma van cliënt. De moeder kan verklaren of dit één van de slipjes betreft die zij voor [aangeefster] had gekocht. De verdediging verzoekt hierbij tot het horen van [betrokkene 2] indien Uw college niet tot een vrijspraak komt. ’
29.
Het gerechtshof heeft hierop in zijn (eind)arrest als volgt beslist:
‘Het hof zal verdachte niet vrijspreken en dient daarom opnieuw te beslissen op de voorwaardelijk herhaalde verzoeken van de verdediging. Bij de beoordeling van de verzoeken stelt het hof voorop dat de appelschriftuur niet is ingediend binnen een termijn van twee weken na de instelling van het hoger beroep. De verzoeken tot het horen van de getuigen dienen daarom te worden getoetst aan het noodzaakcriterium. (…)
De door de raadsvrouw gegeven toelichting op de verzoeken komt er in de kern op neer dat de verdediging de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen over haar seksuele contacten met verdachte betwist. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van andere getuigen dan aangeefster onvoldoende is onderbouwd door de verdediging. (…)
Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gekregen om aangeefster als getuige te (doen) ondervragen bij de raadsheer-commissaris. De andere aangevoerde getuigen kunnen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte verklaren en er zijn voorts geen aanwijzingen dat datgene wat de getuigen wel uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn. Nu bovendien een bewezenverklaring niet in beslissende mate kan worden gebaseerd op de auditu verklaringen acht het hof het dan ook niet noodzakelijk om de getuigen (nader) te horen.
(…)
Het hof acht zich op basis van de voorhanden zijnde informatie voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen op het door de verdachte ingestelde hoger beroep. Niet is gebleken dat de door de raadsvrouw bedoelde stukken redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken van de verdediging afwijzen. ’
Met betrekking tot de getuigen á charge:
30.
De getuigen á charge betreffen de in het verzoek van de verdediging genoemde [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 5].
31.
Getoetst aan de overwegingen van het EHRM met betrekking tot getuigen á charge in de zaak Keskin bestond er — in het licht van artikel 6 EVRM en de eisen van een ‘fair trial’ — alle aanleiding om het verzoek van de verdediging om deze getuigen op te roepen, in te willigen: hun verklaringen zijn door zowel het Openbaar Ministerie als de rechter in eerste aanleg gebruikt voor het bewijs van het aan verzoeker tenlastegelegde feit. Het recht om hen te horen vloeit rechtstreeks voort uit artikel 6 EVRM en aan een verzoek daartoe stelt het EHRM geen eisen, immers, het zij herhaald (Keskin, § 45):
‘the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary.’
32.
In het licht daarvan is het oordeel waarmee het gerechtshof de verzoeken tot het oproepen van de getuigen á charge op de zitting van 4 juni 2019 heeft afgewezen en waarin het heeft overwogen dat ‘de noodzaak vooralsnog niet is gebleken’, onbegrijpelijk is. Daar komt bij dat het oordeel niet nader is gemotiveerd.
33.
In het arrest zelf geeft het gerechtshof nog een nadere motivering, die het kennelijk naast de ter zitting gegeven motivering heeft willen doen uitstrekken tot alle getuigen waarom door de verdediging is verzocht en niet alleen tot de getuigen waarom ter zitting voorwaardelijk is verzocht. Die motivering, zie hiervoor onder 29., houdt in dat de ‘noodzaak tot het horen van andere getuigen dan aangeefster onvoldoende is onderbouwd door de verdediging’, en dat ‘de andere aangevoerde getuigen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte (kunnen) verklaren en er (…) voorts geen aanwijzingen (zijn) dat datgene wat de getuigen wel uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn. Nu bovendien een bewezenverklaring niet in beslissende mate kan worden gebaseerd op de auditu verklaringen acht het hof het dan ook niet noodzakelijk om de getuigen (nader) te horen.’
34.
Dat de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen waarvan vaststaat dat zij ‘á charge’ zijn, moet onderbouwen is in strijd met de uitspraak in de zaak Keskin. Ook hoeft voor het recht om een getuige á charge te horen niet zijn aangetoond of overigens vaststaan dat ‘de noodzaak’ daartoe bestaat. Als een verdachte de door het Openbaar Ministerie in de vorm van een getuigenverklaring gepresenteerde bewijs wil toetsen c.q. in een ander licht wil doen plaatsen door aan deze getuige andere vragen te stellen of vragen die een andere insteek hebben dan de vragen die de vervolgende instantie aan die getuige heeft gesteld, geeft art. 6 EVRM hem of haar daartoe het recht.
35.
Het oordeel van het gerechtshof dat het horen van de getuigen ‘niet noodzakelijk’ is en het verzoek van de verdediging wordt afgewezen, is dan ook onbegrijpelijk.
36.
Maar ook in het geval de verdediging voor wat betreft de hier genoemde getuigen een onderbouwingsplicht zou hebben, dan heeft zij daaraan ruimschoots voldaan en is, gelet op die onderbouwing, de afwijzing van de verzoeken onbegrijpelijk.
In het licht van de aan die onderbouwing in de hiervoor genoemde arresten van uw Raad gestelde eisen, wordt er op gewezen dat het gaat om getuigen die allen in het vooronderzoek een verklaring hebben afgelegd en ten aanzien waarvan de verdediging gemotiveerd heeft aangegeven waarin de relevantie van het horen van de getuigen voor de beantwoording van de vragen in art. 348 en 350 Sv is gelegen: verzoeker is een ontkennende verdachte, aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster kan worden getwijfeld terwijl vraagtekens zijn gezet bij de wijze van totstandkoming van de verklaringen van de groepsgenoten [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (‘groepsgesprek’), de verdediging hen wenst te vragen hoe hun verklaring tot stand is gekomen en meer in het bijzonder wat zij met aangeefster hebben besproken en wat zij over hun gesprek met aangeefster aan de groepsleiding hebben verteld, de verdediging de getuige [betrokkene 2] vragen wil stellen over de door aangeefster (en door verzoeker gemotiveerd betwiste) herkomst c.q. verklaring van de voor het bewijs belangrijke ‘slip’ en het daarop aanwezige DNA-materiaal van aangeefster en hem en met de vragen aan de getuige [betrokkene 5] wordt beoogd meer duidelijkheid te krijgen over hetgeen zij heeft waargenomen en/of ondervonden met betrekking tot de al dan niet bestaande relatie tussen grensoverschrijdende gedrag van aangeefster en de invloed van de borderline-stoornis daarbij alsmede over haar waarneming(en) rond tot het bezoek van verzoeker in de kamer van aangeefster en de (duur van het verblijf op) zolder waar een en ander volgens aangeefster heeft plaats gevonden.
37.
Dat ‘de andere aangevoerde getuigen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster en verdachte (kunnen) verklaren en er (…) voorts geen aanwijzingen (zijn) dat datgene wat de getuigen wel uit eigen waarneming verklaren, onjuist of onbetrouwbaar zou zijn’ is geen motivering die, gegeven de onderbouwing van de verzoeken, de afwijzing daarvan kan dragen. Bij een verwijt als het onderhavige spelen, vanwege het feit dat er veelal geen getuigen zijn die de vermeend plaats gevonden hebbende seksuele gedraging hebben waargenomen, in de bewijsvoering juist verklaringen van getuigen die daaromheen met gedragingen of verklaringen van de aange(efst)(v)er zijn geconfronteerd, een grote rol. Dat is in deze zaak niet anders en het geeft meteen het belang van die getuigen voor de beantwoording van de vragen uit art. 348 en (met name) 350 Sv aan.
38.
De bovendien impliciet uit de overweging van het gerechtshof sprekende eis dat de verdediging aannemelijk moet maken dat de verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd onbetrouwbaar zijn, kan voorts niet als juist worden aanvaard en maakt de beslissing van het gerechtshof eveneens onbegrijpelijk.
39.
Dat geldt ook voor het wat cryptische onderdeel van de motivering ‘Nu bovendien een bewezenverklaring niet in beslissende mate kan worden gebaseerd op de auditu verklaringen acht het hof het dan ook niet noodzakelijk om de getuigen (nader) te horen’. In zoverre het gerechtshof hiermee bedoelt te zeggen dat de auditu-verklaringen van getuigen in het algemeen niet ‘sole’ of ‘decisive’ kunnen zijn omdát het de auditu-verklaringen betreft, is dat een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre het gerechtshof hiermee bedoelt te zeggen dat in casu de verklaringen mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat zij niet ‘sole’ of ‘decisive’ zijn, is dat oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Zie in dat verband hiervoor onder 37: in de bewijsvoering spelen juist getuigen die daaromheen met gedragingen of verklaringen van de aange(efst)ver zijn geconfronteerd en daar vervolgens zelf over verklaren, een grote, zo niet ‘decisive’, dan toch in ieder geval significante en gewichtige rol. Dat is ook hier zo, afgaande op de bewijsvoering van het gerechtshof.
40.
Het afwijzen van de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen á charge heeft ook gevolgen voor het gebruik dat het gerechtshof van de verklaringen van voornoemde getuigen voor het bewijs heeft gemaakt, een en ander in relatie tot de vraag of van een eerlijk proces kan worden gesproken.
41.
Getoetst aan de ‘Al Khawaja-criteria’ als nader ingevuld door het arrest Schatschaschwili, moet in casu worden geconstateerd dat er geen rechtvaardiging is voor het niet verschijnen van de gevraagde getuigen ter zitting, zijn er door het hof geen compenserende maatregelen genomen en hebben de verklaringen, zo volgt uit de bewijsvoering van het gerechtshof een belangrijke, zo niet doorslaggevende, betekenis gehad bij de veroordeling voor het bewezen verklaarde feit. Zie in dit verband de door het gerechtshof van de rechtbank overgenomen gronden en de eigen overwegingen:
* overgenomen gronden vonnis rechtbank, p. 4 en 5:
‘De verklaringen van aangeefster worden onder meer ondersteund door de verklaringen van haar groepsgenoten op [A]. De getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [aangeefster] haar heeft verteld wat haar is overkomen met verdachte, namelijk onder meer dat zij ‘geneukt hebben samen op zolder’, gezoend hebben en verdachte aangeefster in haar kamer heeft gebeft. De getuige verklaart verder dat [aangeefster] en verdachte vaak in een aparte ruimte zaten, de kamer waar de spelletjes lagen. Als anderen daar dan kwamen, werd verdachte boos en zei hij — zoals aangeefster ook heeft verklaard — dat ze weg moesten gaan. Als verdachte dienst had, waren hij en [aangeefster] altijd samen, aldus de getuige. Verder verklaart de getuige dat [aangeefster] haar een keer vertelde dat ze met verdachte naar de zolder ging om een tas op te halen. Ze kwam echter zonder tas terug. [aangeefster] vertelde de getuige toen dat zij en verdachte hadden geneukt. De getuige verklaart tot slot dat zij zag dat verdachte regelmatig naar de kont en borsten van [aangeefster] keek. Het leek wel een stel, aldus de getuige [betrokkene 4].
De getuige [betrokkene 3] verklaart dat ze [aangeefster] met een boek, ‘Fifty Shades’, zag. [aangeefster] vertelde dat het boek van verdachte was. Tegen de rest van de groep vertelde ze — zoals aangeefster ook heeft verklaard — dat het boek van haar ouders was. Verder verklaart de getuige over een incident op de zaterdag voordat zij de leiding over [aangeefster] en verdachte heeft ingelicht (de rechtbank begrijpt: 30 mei 2015). Zij liep — zoals aangeefster ook heeft verklaard — samen met [aangeefster] en verdachte naar boven. Verdachte maakte de kamerdeur van de getuige open en hij en [aangeefster] liepen door over de gang. [aangeefster] had immers gevraagd of ze met verdachte mee mocht naar de zolder en verdachte had hierop ‘ja, dat is goed’ geantwoord. De getuige vond dit vreemd, omdat het niet normaal was om als groepsleider samen met een kind naar de zolder te gaan. Nadat [aangeefster] terugkwam, zag de getuige [aangeefster] met [betrokkene 4] praten, De getuige hoorde van [betrokkene 4] dat [aangeefster] seks had gehad met verdachte. [aangeefster] had gezegd dat ze hun de nek zou omdraaien als zij het aan de leiding zouden vertellen, wat ook past bij de verklaring van aangeefster dat zij het eigenlijk niet wilde vertellen.
De verklaringen van aangeefster vinden verder steun in de verklaring van de getuige [betrokkene 5].
De getuige [betrokkene 5] — pedagogisch medewerker bij [A] — heeft verklaard dat het haar opviel dat [aangeefster] en verdachte veel samen waren, ze hadden wel een goede klik. Verder had zij gezien dat verdachte een keer voor het rustuur bij [aangeefster] de kamer in ging, terwijl [aangeefster] daar binnen was. Daarbij ging ook de deur dicht. Hij bleef toen ‘een minuut of twee’ bij haar op de kamer. Ze hoorde verder van collega s dat verdachte met [aangeefster] naar de zolder was geweest om tassen van [aangeefster] op te halen. De getuige zag vervolgens deze tassen — de donderdag nadat dit uitkwam — staan, het rare was echter, aldus de getuige, dat de kleding pas het weekend erna door de ouders zou worden meegenomen. Verder vond ze het raar dat [aangeefster] het boek ‘Vijftig Tinten’ las en een beeldje van een naakte vrouw — dat verdachte had gemaakt — op haar kamer had, te meer gelet op haar seksuele problematiek. Tot slot verklaart de getuige dat een collega van haar een opmerking maakte naar verdachte dat hij beroepsmatige afstand van [aangeefster] moest houden, welke waarschuwing naar het oordeel van de rechtbank past bij een situatie waarin sprake is van een (te) nauwe band. ’
en voorts (wat getuige [betrokkene 2] betreft) p. 3 van het vonnis en noot 6:
‘Over de tweede keer op de zolder verklaart aangeefster dat het op zaterdag was nadat haar moeder en [betrokkene 1] — op 30 mei 2015, aldus de getuige [betrokkene 2] — op bezoek waren geweest.(…)
Noot 6: Het proces-verbaal van aangifte, p. 39 t/m 41, het proces-verbaal van bevindingen p. 31 en het procesverbaal van verhoor getuige [betrokkene 2], p. 76.’
* arrest gerechtshof, p. 5
‘Naar het oordeel van het hof vindt die verklaring van aangeefster voldoende steun in bewijsmiddelen uit een andere bronnen. Naast de aanwezigheid van het sperma van verdachte en haar eigen DNA-materiaal op de onderzochte slip wordt de verklaring van aangeefster tevens ondersteund door de waarnemingen van getuigen met betrekking tot de nauwe relatie tussen aangeefster en verdachte, waarover verdachte zelf ook heeft verklaard. ’
42.
De conclusie luidt dan ook dat de getuigen ondanks het (toereikend gemotiveerde) verzoek daartoe niet zijn gehoord, het gerechtshof desalniettemin en niettegenstaande de gemotiveerde ontkenning van verzoeker heeft gemeend de processen-verbaal van politie met daarin de verklaringen van deze getuigen tot bewijs te kunnen bezigen, terwijl het gewicht van die verklaringen in het geheel van de bewijsvoering significant en/of doorslaggevend is en compenserende factoren die het gebrek aan mogelijkheden voor de verdediging om deze getuigen ten overstaan van de rechter te kritisch te ondervragen en aldus hun geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van hun verklaringen te kunnen aanvechten, ontbreken.
43.
Het onder deze omstandigheden bezigen tot bewijs van de verklaringen is in strijd met artikel 6 EVRM. De bewezenverklaring is aldus onvoldoende met redenen omkleed en het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Met betrekking tot de getuigen á décharge:
44.
De getuigen á décharge betreffen de in het verzoek van de verdediging genoemde [betrokkene 13], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], allen werkzaam bij de Ottho Heldring Stichting in de bewezenverklaarde periode.
45.
Het in het reeds genoemde arrest Keskin opgenomen toetsingsschema behelst als het gaat om getuigen á décharge, het zij hier herhaald, de volgende vragen:
- (i)
of het verzoek tot oproeping voldoende is gemotiveerd en relevant is in het licht van de beschuldiging,
- (ii)
of de rechter de relevantie heeft onderzocht en zijn beslissing bij afwijzing van het verzoek voldoende heeft gemotiveerd
- (iii)
of de afwijzende beslissing van de rechter het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM niet ondergraaft.
46.
Van de verzoeken de getuigen op te roepen kan bezwaarlijk worden gezegd dat zij onvoldoende zijn gemotiveerd noch dat de verklaringen van de getuigen niet relevant zouden zijn in het licht van de beschuldiging (i). Verzoeker ontkent immers het hem tenlastegelegde feit en de aan de getuigen door de verdediging te stellen verklaringen zien op de contacten die er (aantoonbaar) met aangeefster zijn geweest over de aan verzoeker verweten gedragingen ([betrokkene 13], [betrokkene 9]) en informatie die aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster kan bijdragen en die het door verzoeker gestelde, ten opzichte van hem obsessieve gedrag van aangeefster, haar bijzondere aandacht voor bepaalde seksuele gedragingen ([betrokkene 7], [betrokkene 9]), de in de instelling geldende huisregels ([betrokkene 8]), de schriftjes die aangeefster bij hield en wat zij daarin schreef over seks en haar fantasieën, haar gedrag op de groep ([betrokkene 9]) en, tot slot, de wijze waarop verzoeker zich in de instelling opstelde ([betrokkene 10], beveiliger).
47.
Niet kan blijken dat het gerechtshof de verzoeken op hun relevantie (ii) heeft onderzocht: het overweegt slechts — ook met betrekking tot deze getuigen — ‘de noodzaak vooralsnog niet is gebleken’ (proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 4 juni 2019) terwijl het die beslissing in zijn geheel niet heeft gemotiveerd. Ook de in het arrest opgenomen overwegingen waarbij de (voorwaardelijk gedane) verzoeken worden afgewezen, voldoet in dat opzicht niet. Het gerechtshof overweegt daartoe, voor zover betrekking hebbend op de getuigen á décharge, dat de noodzaak daartoe onvoldoende is onderbouwd en dat de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid gekregen om aangeefster als getuige te (doen) ondervragen bij de raadsheer-commissaris. De andere aangevoerde getuigen kunnen niet uit eigen waarneming over de seksuele contacten tussen aangeefster én verdachte verklaren
48.
Gelet op de stelling van de verdediging dat de getuigen kunnen verklaren over de gang van zaken bij de instelling, het gedrag van aangeefster en de voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van haar verklaring bijzonderheden van dat gedrag, het gedrag van verzoeker en de inhoud van de contacten van de getuigen met betrekking tot hetgeen tussen verzoeker en aangeefster zou zijn voorgevallen en dat aan verzoeker thans wordt verweten, is dat onbegrijpelijk. De afwijzende beslissing van het gerechtshof schendt dan ook het recht van verzoeker om de getuigen op te roepen en doordat verzoeker aldus onvoldoende in de gelegenheid wordt gesteld zijn betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster, wordt daarmee het recht van verzoeker op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM ondergraven (iii).
49.
Ook met betrekking tot de getuigen á décharge lijdt de beslissing van het gerechtshof daarom aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 315, 330 en 415 Sv, doordat
- —
het gerechtshof de (al dan niet voorwaardelijk gedane) verzoeken van de verdediging om toevoeging aan het dossier van
- *
de schriftelijke verklaring die [betrokkene 3], [aangeefster] en [betrokkene 4] voorafgaande aan hun verhoren bij de politie op verzoek van [betrokkene 16]/de groepsleiding hebben opgesteld (pagina 72 pvb),
- *
de twee schriftjes die aangeefster volgens verzoeker bij hield en waarover wat ‘het eerste’ schriftje betreft de politie ook beschikte (p. 93 pvb) en waarbij in het andere ‘paars/blauwe’ schriftje met zachte kaft aangeefster haar seksuele belevingen/fantasieën over verkrachtingen en magie schreef (p. 93 pvb) en dat groepsleiders [betrokkene 9] en [betrokkene 5] ook hebben gelezen c.q. waarover zij (kunnen) beschikken,
- *
rapportages over aangeefster in het ‘BRES systeem’ waarin uitlatingen van haar over onder meer seksuele fantasieën en BDSM zijn opgenomen
heeft afgewezen op gronden die deze afwijzingen niet kunnen dragen, althans zijn de resp. beslissingen van het gerechtshof tot afwijzing, mede in het licht van het verhandelde ter zitting en hetgeen ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De verdediging heeft bij de door haar op 15 september 2017 ingediende appelmemorie en op de zitting in hoger beroep van 4 juni 2019, blijkens de daar overgelegde pleitnota, verzocht om toevoeging aan het dossier van de in het middel genoemde stukken. Deze verzoeken heeft zij als volgt gemotiveerd (omdat de appelmemorie ten aanzien van deze verzoeken dezelfde inhoud heeft, wordt een citaat daaruit hier om doelmatigheidsredenen achterwege gelaten):
‘Cliënt meent dat hij ten onrechte is veroordeeld. Voorts is hij van mening dat aan hem een te hoge straf is opgelegd.
Cliënt ontkent dat sprake is geweest van seksuele handelingen met aangeefster.
Daarbij heeft cliënt verklaard dat hij wel masturbeerde op zijn werk en zijn sperma dan opving in een slipje welke hij zelf had gekocht. Dat slipje bevond zich in zijn tas in de kantoorruimte. Aangeefster kon/mocht bij zijn spullen komen. Hiermee kan de aanwezigheid van het sperma op het ondergoed van aangeefster worden verklaard.
(…)
Daarbij hield [aangeefster] een dagboek bij waarin zij haaf gedachten opschreef. Dit waren nogal heftige en haatdragende gedachten over en naar haar ex-vriend waarin zij -onder andere- sadistische uitlatingen deed over wat zij met hem wilde doen. Ook schreef [aangeefster] in haar dagboek over haar BDSM-verleden en haar seksuele ervaringen (het hebben van een trio en de Japanse kawai verlangens). In dit dagboek schreef [aangeefster] ook over haar haar interesse in magie. Dit dagboek is door meerdere collega's gezien en gelezen. Zo heeft destijds haar mentor, de heer [betrokkene 9], dat dagboek op verzoek van cliënt gelezen zodat hij wist wat er in [aangeefster] omging.
Het zoekgedrag op de computer van [aangeefster] vóór en na haar aangifte is opmerkelijk te noemen. Zowel collega's als de docent op haar school hebben hier uitlatingen over gedaan richting de unit leider, de heer [betrokkene 7].
Het feit dat [aangeefster] lijdt aan Borderline is tijdens het opsporingsonderzoek en in eerste aanleg naar de mening van de verdediging sterk onderbelicht gebleven. [aangeefster] was geobsedeerd door haar liefde voor cliënt. Zo had zij de naam van cliënt in haar been gekerfd. (…)
(…)
Volgens [betrokkene 3] hebben [aangeefster], [betrokkene 4] en zij voorafgaande aan hun verhoren bij de politie op verzoek van [betrokkene 16]/de groepsleiding een schriftelijke verklaring opgesteld (pagina 72). De verdediging zou graag willen weten of de politie en/of justitie beschikt over deze schriftelijke verklaringen. Indien de politie en/of justitie niet beschikt over deze schriftelijke verklaringen, verzoekt de verdediging om hierover navraag te doen bij [betrokkene 13], unitleider en werkzaam bij de [stichting] en deze aan het dossier te laten toevoegen.
Volgens cliënt hield [aangeefster] twee schriftjes bij. Het eerste schriftje betreft het schriftje waarover de verbalisanten ook beschikten (pagina 93). Dat leest iedereen, volgens cliënt. De verdediging zou graag inzage hebben in dit schriftje en verzoekt om toevoeging van het schriftje aan het dossier.
In dat andere schriftje, een paars/blauw schriftje met een zachte kaft beschrijft [aangeefster] haar seksuele belevingen en/of fantasieën: over verkrachtingen en magie (pagina 93). [betrokkene 9] en [betrokkene 5] hebben dit tweede schriftje ook gezien en gelezen. De verdediging zou graag inzage hebben in dit schriftje. Uw college wordt verzocht om navraag te doen bij dé groepsleiding over dit tweede schriftje en deze aan het dossier toe te laten voegen.
Voorts zijn uitlatingen van [aangeefster] over haar seksuele fantasieën, zoals BDSM, door de groepsleiding ook in het BRES systeem opgenomen. De verdediging verzoekt deze rapportages en opmerkingen over [aangeefster] in het BRES systeem aan het dossier toe te voegen.
De verdediging verzoekt Uw college het onderzoek ter terechtzitting aan te houden en (…) de schriftjes, schriftelijke verklaringen en notities zoals deze zijn opgenomen in het BRES systeem aan het dossier te laten toevoegen.’
Voornoemde verzoeken zijn ook later, in voorwaardelijke vorm, gedaan. Daarover houdt dezelfde pleitnota in:
‘Voorwaardelijke verzoeken in verband met incompleetheid dossier en onderzoek:
In diverse verhoren wordt verwezen naar schriftelijke verklaringen, schriftjes, dagboeken en de notities in het BRES systeem. Het is de verdediging niet bekend welke van deze documenten door de groepsleiding aan de politie zijn meegegeven. Slechts uit het verhoor van cliënt blijkt dat de politie in ieder geval geschikt over één schriftje van [aangeefster] (zie pagina 93). Immers cliënt heeft tijdens zijn verhoor verklaard over twee schriftjes van [aangeefster]. Het eerste schriftje waarover de politie destijds beschikte; het zogenaamde daldeeschriftje, las iedereen. Maar volgens cliënt was er ook een tweede (haat-)schriftje met een paar/blauwe zachte kaft. In dit schriftje schrijft [aangeefster] over verkrachtingen en over haar fantasieën. Dit schrift heeft cliënt destijds gelezen en toen [aangeefster] geadviseerd om hiervoor naar een psycholoog te gaan. Volgens cliënt weten [betrokkene 9] en [betrokkene 5] van dit schriftje en hebben zij dat ook gezien (pagina 93). Ook worden tijdens meerdere verhoren van [aangeefster] en andere getuigen naar deze stukken (schriftjes en schriftelijke verklaringen) verwezen. Volgens cliënt heeft hij in het BRES systeem geschreven over de seksualiteit en de verwarring daarin van [aangeefster] (pagina 93).
Al deze documenten zijn niet aan het dossier toegevoegd. Indien Uw college niet tot een vrijspraak komt, doet de verdediging hierbij het voorwaardelijk verzoek deze documenten aan het dossier te laten toevoegen.’
2.
Het gerechtshof heeft de verzoeken afgewezen. Daartoe heeft het overwogen:
Proces-verbaal van de zitting van 4 juni 2019:
‘Na gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het hof voorop stelt dat het noodzaakscriterium van toepassing is bij de beoordeling van de onderzoekswensen. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak vooralsnog niet gebleken. Mocht tijdens of na de inhoudelijke behandeling van de zaak blijken dat hier anders over wordt gedacht dan kan daarbij worden stilgestaan en kan het onderzoek ter terechtzitting eventueel worden heropent. Op dit moment ziet hof de noodzaak niet om de verzoeken toe te wijzen. Dit geldt voor alle onderzoekswensen. Dit betekent dat het hof de zaak nu inhoudelijk zal behandelen.’
Arrest van 18 juni 2019:
‘De verzoeken tot het horen van de getuigen dienen (…) te worden getoetst aan het noodzaakcriterium. Dit criterium is ook van toepassing (…) nu de verdediging al méér dan geruime tijd in de gelegenheid is geweest de processtukken op compleetheid te beoordelen, het verzoek tot het doen toevoegen van de stukken aan het dossier.
De door de raadsvrouw gegeven toelichting op de verzoeken komt er in de kern op neer dat de verdediging de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen over haar seksuele contacten met verdachte betwist. Het hof is van oordeel dat een noodzaak tot het horen van andere getuigen dan aangeefster onvoldoende is onderbouwd door de verdediging. Dit geldt eveneens voor het verzoek tot het horen van de (getuige-)deskundige en het verzoek tot het doen toevoegen van de stukken aan het dossier. Daartoe overweegt het hof als volgt.(…)
Het hof acht zich op basis van de voorhanden zijnde informatie voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen op het door de verdachte ingestelde hoger beroep. Niet is gebleken dat de door de raadsvrouw bedoelde stukken redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.’
3.
Op de beoordeling van de verzoeken is, zoals het gerechtshof terecht overweegt, het noodzaakscriterium van toepassing. In zoverre uit de overwegingen volgt dat het gerechtshof van mening is dat de verdediging (te) laat met haar verzoek om voeging van de stukken is gekomen, is dit onterecht nu het verzoek reeds in de appelmemorie van 15 september 2017 is neergelegd.
4.
Het oordeel van het gerechtshof dat van de noodzaak tot voeging van de stukken niet is gebleken, is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd in het licht van wat door verzoeker is verklaard en ter motivering aan de verzoeken ten grondslag is gelegd.
5.
Meer in het bijzonder is door verzoeker, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 4 juni 2019, verklaard:
‘[aangeefster] was op mij gefixeerd. Op enig moment heeft zij mijn tas doorzocht en spullen uit de tas gehaald. Ik weet niet wanneer dit is gebeurd. Ook weet ook niet of [aangeefster] dit zelf heeft gedaan of één van de andere jongeren. Als ik masturbeerde kwam ik klaar in het kruis van de slip. Ik weet niet hoe het DNA-materiaal van [aangeefster] op de slip is terechtgekomen. Ik vermoed dat zij die slip heeft gedragen om mij een plezier te doen. In het BRES systeem staat dat zij zich aankleedde voor mij. Ik kan mij ook voorstellen dat [aangeefster] dit heeft gedaan omdat zij een fascinatie voor magie, beweringen rituelen had.’
In de aldaar voorgedragen pleitnota is voorts opgenomen:
‘Achtergrond van [aangeefster]:
- —
[aangeefster] heeft een achtergrond van seksoverschrijdend gedrag, suicidaal, automutilatie en Borderline. Dit wordt verklaard door mevrouw [betrokkene 5] (zie pagina 63).
- —
[aangeefster] had moeite met het loslaten van haar ex-vriend. Haar hele leven draaide om die ex-vriend en zij kon hem niet loslaten. Dit was bekend bij de groepsleiding;
- —
[aangeefster] heeft de naam van cliënt in haar been gekerfd. Dit wordt gezien door [betrokkene 5] en ook bevestigd door [aangeefster] zelf bij de raadsheer-commissaris;
- —
[aangeefster] volgens haar eigen verklaring bij de raadsheer-commissaris was geobsedeerd door cliënt. Zij is cliënt nog gaan zoeken in Arnhem;
- —
bij de groepsleiding was bekend dat zij van magie hield, dat zij bezig was met BDSM en dat zij vaker zou zijn betast door mannen en jongens bij andere internaten;
- —
Zij droeg vraag verkeerde kleding, graag truitjes waar haar borsten uit hingen. Ze daagt volgens [betrokkene 5] graag uit (pagina 64);
- —
[aangeefster] had gevoelens voor cliënt, zie verklaring van [betrokkene 3] (pagina 71) en [aangeefster] dacht dat zij ‘een soort van relatie’ had met cliënt.’
6.
Uit de motivering van de verzoeken en hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd, komt naar voren dat hij de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster gemotiveerd heeft betwist. Meer in het bijzonder kan daaruit ook worden afgeleid dat de verklaring voor de beschuldiging van verzoeker door aangeefster kan zijn gelegen in de met haar persoon verband houdende bijzonderheden, die door verzoeker en de verdediging zijn toegelicht, waaronder een bij haar bestaande (borderline) stoornis, een fixatie op verzoeker en een combinatie van (seksuele) fantasieën en magie.
7.
De verdediging heeft dit in de vorm van een verweer aan het gerechtshof voorgelegd en heeft daartoe, teneinde de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te kunnen betwisten, ook verzocht om stukken (geschriften) die daarvan een beeld kunnen geven. Aldus zijn die stukken van belang voor het antwoord op de in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te stellen vragen.
8.
De afwijzing door het gerechtshof van die verzoeken is onbegrijpelijk, meer in het bijzonder voldoet de daarvoor gegeven motivering in het licht van wat aan de verzoeken ten grondslag is gelegd, niet: overwogen wordt slechts dat de door de raadsvrouw bedoelde stukken niet redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
9.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 31 maart 2021
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑03‑2021
zo blijkt uit de aan het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 20 april 2017 gehechte notitie en de op de zitting in hoger beroep door de A-G overgelegde aantekeningen aan de hand waarvan het requisitoir is gehouden.