Het op 23 juli 2015 ingestelde cassatieberoep in de zaak 16/00414 is op 7 februari 2017 namens de verdachte ingetrokken.
HR, 29-08-2017, nr. 15/03491
ECLI:NL:PHR:2017:1119
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-08-2017
- Zaaknummer
15/03491
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2017:1119, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2993, Gevolgd
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
-
Nr. 15/03491 Zitting: 29 augustus 2017 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 10 juli 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. eerste, tweede en derde cumulatief/alternatief “medeplegen van mensensmokkel, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt; en medeplegen van een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het protocol genoemd in artikel 197a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt; en poging tot medeplegen van mensensmokkel”, 3. primair en 4. primair “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” en 5. primair “medeplegen van gewoontewitwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een en ander onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr, en tot een geldboete van tienduizend euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 dagen hechtenis.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 15/03586 en 16/00414. In de zaak 15/03586 zal ik vandaag ook concluderen.1.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.2.Mr. L.E.G. van der Hut en mr. N. Gonzalez Bos, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 5 primair tenlastegelegde (medeplegen van gewoontewitwassen) en valt uiteen in vijf onderdelen.
5. Ten laste van de verdachte is onder 5 primair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 april 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders geldbedragen
- overgedragen en omgezet en
- de herkomst verhuld,
terwijl zij en haar mededaders wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals opgenomen in het bestreden arrest onder “5. Witwassen”.3.
7. Het eerste onderdeel klaagt over de ontoereikende motivering van het oordeel dat de verdachte (tezamen en in vereniging) geldbedragen heeft overdragen, omgezet en de herkomst daarvan heeft verhuld.
8. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte (tezamen en in vereniging) de herkomst van geldbedragen heeft verhuld, doordat [betrokkene 1] contante stortingen op zijn ABN AMRO-bankrekening met nummer [rekeningnummer] heeft geaccepteerd, ‘goed’ is geweest voor uitgaven gedaan door [verdachte] met aan deze bankrekening verbonden creditcards en ook overigens via deze bankrekening betalingen heeft verricht ten behoeve van [verdachte] in het kader van door haar gemaakte reizen en uitgaven ten behoeve van het huwelijksfeest tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .4.Hoewel het hof niet uitdrukkelijk (een) overweging(en) heeft gewijd aan het overdragen en omzetten van geldbedragen, ligt in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten dat de verdachte (tezamen en in vereniging) geldbedragen heeft overgedragen, doordat de verdachte ten behoeve van contante stortingen op de ABN AMRO-bankrekening van [betrokkene 1] geldbedragen aan hem ter beschikking heeft gesteld,5.en voorts dat de verdachte (tezamen en in vereniging) geldbedragen heeft omgezet, doordat de verdachte met het uit eigen misdrijf afkomstige geld, kort gezegd, reizen naar het buitenland en een huwelijksfeest (legale diensten) en andere uitgaven van diverse aard heeft gefinancierd.6.Aldus heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte (tezamen en in vereniging) geldbedragen heeft overgedragen, omgezet en de herkomst daarvan heeft verhuld, toereikend gemotiveerd. Voor zover wordt geklaagd dat het hof ten onrechte niet heeft gespecificeerd welke transacties ‘overdragen’ respectievelijk ‘omzetten’ respectievelijk ‘verhullen’ opleveren, merk ik op dat de stellers van het middel daarmee een eis stellen die het recht niet kent. Het eerste onderdeel faalt.
9. Het tweede onderdeel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte (tezamen en in vereniging) de herkomst van geldbedragen heeft verhuld. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd, aldus de stellers van het middel. De vaststelling van het hof dat de verdachte (tezamen en in vereniging) gelden heeft doen storten op een – Nederlandse, traceerbare en op naam van de medeverdachte gestelde – bankrekening, kan volgens de stellers van het middel niet het oordeel dragen dat de herkomst van de gestorte gelden is verhuld.7.
10. Bij ‘verhullen’ gaat het om handelingen die tot doel hebben én geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, etc. van een voorwerp te versluieren. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De term ‘verhullen’ impliceert dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken.8.
In de memorie van toelichting is aan deze uiteenzetting toegevoegd:
“Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, (…).”
Het volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats etc. is geen vereiste om van ‘verhullen’ te kunnen spreken. ‘Verhullen’ doet zich voor indien door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen.9.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aan haar medeverdachte [betrokkene 1] geldbedragen ter beschikking heeft gesteld teneinde deze geldbedragen door middel van contante stortingen op een op zijn naam gestelde bankrekening te zetten. Vervolgens zijn met aan deze bankrekening verbonden creditcards en ook overigens via deze bankrekening betalingen verricht ten behoeve van de verdachte.10.Uit deze handelwijze blijkt dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken dan wel te bemoeilijken,11.omdat het hierdoor niet mogelijk is om met enige zekerheid de ((il)legale) herkomst en de rechthebbende van die geldbedragen vast te stellen. Dat bij diverse uitgaven door de verdachte gebruik is gemaakt van een op eigen naam gestelde creditcard doet daaraan niet af. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte de genoemde geldbedragen heeft verhuld als bedoeld in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. Het tweede onderdeel faalt.
12. Het derde onderdeel klaagt met een verwijzing naar HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 over het oordeel van het hof dat het onder 5 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als ‘medeplegen van gewoontewitwassen’. Uit ’s hofs vaststellingen kan volgens de stellers van het middel niet worden afgeleid dat er sprake is van gedragingen die (kennelijk) ook gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de betreffende geldbedragen.
13. Het hof heeft vastgesteld dat het in deze zaak gaat om witwassen van opbrengsten van een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf.12.Zoals weergegeven onder 5, is ten laste van de verdachte (onder meer) bewezenverklaard dat zij tezamen en in vereniging geldbedragen heeft overgedragen en omgezet.
14. De rechtsregels omtrent het verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen uit eigen misdrijf waaruit volgt dat gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht moeten zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van een voorwerp voordat kan worden gesproken van witwassen, gelden in beginsel niet voor gevallen waarin bewezen is verklaard het ‘omzetten’, ‘overdragen’ en/of ‘gebruikmaken’ van uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen. Dit wordt anders indien dit plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen.13.
15. In zijn arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in die gevallen waarin het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, kan worden aangemerkt als ‘omzetten’ of ‘overdragen’ in de betekenis van art. 420bis, eerste lid sub b, Sr, in de regel sprake zal zijn van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Daaruit volgt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als witwassen, er sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.
16. Uit het voorgaande volgt dat het omzetten of overdragen van uit eigen misdrijf afkomstige geldbedragen door het op een eigen bankrekening te storten en het voorhanden hebben van dit bedrag nadat het is gestort, niet zonder meer als witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Daarvoor zal sprake moeten zijn van een gedraging die is gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen. In het onderhavige geval heeft de verdachte geldbedragen aan haar medeverdachte ter beschikking gesteld teneinde deze geldbedragen door middel van contante stortingen op de bankrekening van deze medeverdachte te zetten en om vervolgens met aan deze bankrekening verbonden creditcards en ook overigens via deze bankrekening betalingen te verrichten. Door aldus te handelen kan het zicht op de herkomst van de geldbedragen worden bemoeilijkt. Het storten van bedragen op een eigen bankrekening (in Nederland) kan naar mijn mening in dit opzicht niet worden gelijkgesteld met een situatie als de onderhavige.14.Daarbij kan zelfs de vraag rijzen of zich hier een bijzonder geval voordoet, als bedoeld in de hiervoor onder 15 besproken jurisprudentie. Als daarvan al sprake is, hetgeen ik betwijfel, meen ik dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat het laten storten op en het vervolgens doen van uitgaven vanaf de bankrekening van een derde als verhullend kan worden aangemerkt en dat derhalve het bewezen verklaarde ook in dit opzicht als (gewoonte)witwassen kan worden gekwalificeerd, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Het derde onderdeel faalt.
17. Het vierde onderdeel klaagt over de ontoereikende motivering van het oordeel dat de geldbedragen “afkomstig waren uit enig misdrijf”.
18. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 16 juni 2015 heeft de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“36. Voorts meent de verdediging dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat van een deel van de tenlastegelegde uitgaven een legale bron kan worden vastgesteld, in die zin dat er grond in Suriname is verkocht. Die verklaring is: concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onaannemelijk, hetgeen nader is onderbouwd aan de hand van verschillende getuigenverklaringen. De verdediging verwijst naar de verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 1] , alsmede naar de verklaring die [betrokkene 4] als getuige daarover heeft afgelegd in Suriname, alsmede het financiële overzicht waarin [betrokkene 1] die betalingen specificeert. Naar oordeel van de verdediging is de rechtbank terecht in deze verklaringen meegegaan.
37. Ten aanzien van die andere (alternatieve) herkomst van verschillende uitgaven die door cliënt zijn gedaan, te weten dat familieleden onderling zorgdragen: voor de uitgaven van hun moeder, verwijst de verdediging naar de meerdere getuigenverklaringen die daarover in eerste aanleg en vooral ook in hoger beroep zijn afgelegd; het zijn de verklaringen van onder meer [betrokkene 5] (7 februari 2014); het verhoor van cliënt zelf van 7 februari 2014; het verhoor van [betrokkene 6] (29 januari 2014). [betrokkene 1] heeft in dat verband een overzicht opgesteld van wie wat betaald heeft; dat overzicht (dat ook is gehecht aan zijn getuigenverhoor van 13 januari 2014) is als bijlage aan deze pleitnota gehecht.”
19. Het hof heeft ten aanzien van een deel van de stortingen op bankrekeningnummer [rekeningnummer] geoordeeld dat de legale herkomst daarvan niet aannemelijk is geworden en heeft dat oordeel separaat per post gemotiveerd. Het hof heeft zijn oordeel dat de legale herkomst niet aannemelijk is geworden ten aanzien van een aantal posten doen steunen op de vaststelling dat de bij de betreffende stortingen betrokken personen niet als getuigen zijn gehoord.15.
20. Door de stellers van het middel is aangevoerd dat, nu door de verdachte een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring is gegeven voor de (legale) herkomst van de contante stortingen, het hof zijn oordeel dat van een deel van de stortingen op bankrekeningnummer [rekeningnummer] de legale herkomst niet aannemelijk is geworden, niet heeft kunnen doen steunen op de (processuele) vaststelling dat de bij de betreffende stortingen betrokken personen niet als getuigen zijn gehoord.
21. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de contante betalingen een legale herkomst hebben, maar heeft dat standpunt slechts onderbouwd door te verwijzen naar het door [betrokkene 1] opgestelde en in eerste aanleg overgelegde financiële overzicht16.en de in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen. In het licht van het aangevoerde, is het oordeel van het hof dat van diverse, in het arrest gespecificeerde, stortingen op bankrekeningnummer [rekeningnummer] de legale herkomst niet aannemelijk is geworden, omdat de bij de betreffende stortingen betrokken personen17.niet als getuigen zijn gehoord, niet onbegrijpelijk en was het hof tot een nadere motivering niet gehouden. Het vierde onderdeel faalt.
22. Het vijfde onderdeel klaagt dat het hof met betrekking tot een aantal transacties ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat deze in Nederland hebben plaatsgevonden. Het hof heeft geoordeeld dat de uitgaven van de verdachte die zij heeft gedaan in het kader van de door haar gemaakte reizen deel uitmaken van het bewezenverklaarde ‘medeplegen van gewoontewitwassen’. Uit de bewijsvoering volgt evenwel dat diverse transacties niet in Nederland hebben plaatsgevonden. In de schriftuur wordt gewezen op diverse uitgaven gedaan vanaf bankrekening [rekeningnummer] dan wel vanaf de creditcards welke worden gevoed door voornoemde bankrekening.
23. Het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte [betrokkene 1] de beschikking had over een op zijn naam staande bankrekening bij de ABN AMRO met het nummer [rekeningnummer] . Voorts had hij de beschikking over een aantal creditcards, waarvan hij er in ieder geval één aan de verdachte ter beschikking had gesteld ten behoeve van aankopen/uitgaven. Deze creditcard stond op naam van de verdachte en werd gevoed door de genoemde rekening.18.Het hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat alle transacties mede zijn begaan in Nederland, nu het kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen dat vanuit Nederland het beheer werd gevoerd over de desbetreffende banksaldi.19.Het vijfde onderdeel faalt.
24. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
25. Het tweede middel klaagt dat het hof wat betreft het onder 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende term ‘(uit winstbejag) behulpzaam zijn bij’, althans dat het hof zijn oordeel dat de verdachte anderen (uit winstbejag) behulpzaam is geweest ontoereikend dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
26. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 februari 2008 tot en met 12 april 2010 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
[betrokkene 7] en [betrokkene 8] behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad,
en
[betrokkene 9] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad,
immers hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s)
- (telefonische) contact(en) gelegd en onderhouden met die [betrokkene 9] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] ter zake van de wijze waarop een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV) en/of een Vergunning tot Verblijf (VTV), kon(den) worden verkregen en
- (telefonische) instructie(s) gegeven aan en/of afspraken gemaakt met die [betrokkene 9] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , met betrekking tot het (laten) invullen en/of (laten) insturen van een of meer formulier(en) en/of aanvra(a)g(en) van een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV) en/of een Vergunning tot Verblijf (VTV), naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of de Visadienst of de Nederlandse Ambassade in Suriname of India of Nepal, en/of het (laten) doen van een of meer betaling(en) door deze vreemdeling(en) en
- (telefonische) contact(en) gelegd en onderhouden met haar mededader(s), ter zake van het zich voordoen als partner van een of meer vreemdeling(en) en/of
- (telefonische) instructie(s) gegeven aan en/of afspraken gemaakt met haar mededader(s), met betrekking tot het zich voordoen als (levens)partner van een of meer vreemdeling(en) en/of het regelen van een of meer betaling(en) voor of namens die vreemdeling(en) en/of het doorsturen en/of overhandigen van aan die vreemdeling(en) geadresseerde poststuk(ken) en/of het (laten) opmaken/invullen en/of (laten) insturen van een of meer werkgeversverklaring(en) en/of loonstro(o)k(en) en/of salarisspecificatie(s) en/of arbeidsovereenkomst(en) en/of vragenlijst(en) en/of relatieverklaring(en), althans een of meer document(en) en/of formulier(en),
terwijl zij, verdachte en haar mededader(s), telkens wist(en) dat die toegang en/of dat verblijf wederrechtelijk was,
terwijl zij, verdachte van het plegen van het vorenomschreven strafbaar feit een gewoonte heeft gemaakt;
en
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 december 2009 in Nederland, ter uitvoering van het door haar, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander,
[betrokkene 10] behulpzaam te zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad,
immers hebben zij, verdachte, en/of haar mededader
- (telefonische) contact(en) gelegd en onderhouden met die [betrokkene 10] ter zake van de wijze waarop een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV) kon worden verkregen en
- (telefonische) instructie(s) gegeven aan en/of afspraken gemaakt met die [betrokkene 10] met betrekking tot het (laten) invullen en/of (laten) insturen van een of meer formulier(en) en/of aanvra(a)g(en) van een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV), naar/aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en/of de Visadienst en/of de Nederlandse Ambassade in Suriname, en
- (telefonische) contact(en) gelegd en onderhouden met [betrokkene 11] , althans een (ander) persoon, ter zake van het zich voordoen als partner van die [betrokkene 10] en
- (telefonische) instructie(s) gegeven aan en/of afspraken gemaakt met [betrokkene 12] en/of [betrokkene 11] , met betrekking tot het zich voordoen als (levens)partner van die [betrokkene 10] en/of het (laten) opmaken/invullen en/of (laten) insturen van een of meer loonstro(o)k(en) en/of vragenlijst(en),
terwijl zij, verdachte en haar mededader, wist dat die toegang en dat verblijf wederrechtelijk was,
terwijl zij, verdachte, van het plegen van het vorenomschreven strafbaar feit een gewoonte heeft gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
27. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals opgenomen in het bestreden arrest onder “1. Schijnrelatie tussen [betrokkene 11] en [betrokkene 10] ”, “2. Schijnrelatie tussen [betrokkene 13] en [betrokkene 9] ”, “3. Schijnrelatie tussen [betrokkene 14] en [betrokkene 7] ” en “4. Schijnrelatie tussen [betrokkene 15] en [betrokkene 8] ”.20.
28. De stellers van het middel hebben aangevoerd dat het hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het bestanddeel ‘(uit winstbejag) behulpzaam zijn bij’ als bedoeld in art. 197a, eerste en tweede lid, Sr, zulks door bij zijn oordeel dat de verdachte anderen (uit winstbejag) behulpzaam is geweest (kennelijk) aansluiting te zoeken bij de vreemdelingrechtelijke toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging en dat oordeel aldus te doen steunen op de vaststellingen dat de in de tenlastelegging genoemde personen geen exclusieve en/of duurzame relatie hadden, althans geen gemeenschappelijk huishouden voerden dan wel niet samenwoonden. Gelet op HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001, NJ 1998/558 diende het hof immers aansluiting te zoeken bij de vreemdelingrechtelijke definitie van een schijnrelatie en diende het aldus te beoordelen of de betreffende relaties zijn aangegaan met “als enig oogmerk een vreemdeling die nog niet (of niet meer) over verblijfsrecht in Nederland beschikt alsnog verblijfsrecht te verschaffen”.
29. In voornoemd in de schriftuur aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 7 april 1998 gaat het om een zaak waarin de verdachte21.is veroordeeld ter zake mensensmokkel in verband met het arrangeren van dan wel bemiddelen bij schijnhuwelijken. Het hof oordeelde dat de in de bewezenverklaring bedoelde huwelijken zijn gesloten telkens en uitsluitend met het oog op de verkrijging van een verblijfsstatus door de illegaal in Nederland verblijvende partner en dat de verdachte de bewezenverklaarde handelingen, gericht op de totstandkoming van die huwelijken, uit winstbejag heeft verricht. De Hoge Raad oordeelde dat ’s hofs oordeel dat de verdachte door de bewezenverklaarde handelingen de in de bewezenverklaring genoemde personen bij hun verblijf in Nederland uit winstbejag behulpzaam is geweest in de zin van art. 197a Sr geen blijk geeft van een onjuiste uitleg van die wetsbepaling.
30. Uit het voorgaande hebben de stellers van het middel kennelijk afgeleid dat bij de uitleg van het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij’ als bedoeld in art. 197a Sr in zaken als de onderhavige, waarin het gaat om mensensmokkel door het arrangeren van dan wel het bemiddelen bij schijnhuwelijken, of – zoals in de onderhavige zaak – schijnrelaties, in zijn algemeenheid heeft te gelden dat aansluiting moet worden gezocht bij de vreemdelingenrechtelijke definitie van het begrip ‘schijnrelatie’.22.Het middel, dat op deze opvatting berust, stelt daarmee een eis die het recht niet kent. Het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij’ moet in art. 197a Sr in overeenkomstige zin worden uitgelegd als in art. 48 Sr. Het gaat erom of de betrokkene de toegang, de doorreis of het (verdere) verblijf van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt.23.Daarbij merk ik nog op dat voornoemd bestanddeel geen oogmerk maar (voorwaardelijk) opzet verlangt.24.
31. Het hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring bedoelde vreemdelingen en de ‘verblijfsgevers’, anders dan bij de aanvraag ter verkrijging van een verblijfstitel is verklaard, geen exclusieve en/of duurzame relatie hadden, noch daartoe een gemeenschappelijk huishouden voerden en samenwoonden25., dat er in zoverre sprake is geweest van schijnrelaties en dat de verdachte wetenschap had van het schijnkarakter van deze relaties. Het hof heeft overwogen dat de verdachte, kort gezegd, handelingen heeft verricht die gericht waren op het arrangeren van deze onheuse relaties.26.In het voorgaande ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdachte door aldus te handelen de toegang tot Nederland en/of het (verdere) verblijf in Nederland van de vreemdelingen heeft bevorderd. Het oordeel van het hof dat de verdachte door deze handelingen de in de bewezenverklaring genoemde personen bij het zich verschaffen van de toegang tot Nederland (dan wel bij de poging daartoe) en/of bij hun (voortgezet) verblijf in Nederland uit winstbejag behulpzaam is geweest in de zin van art. 197a Sr geeft geen blijk van een onjuiste uitleg van het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij’ en is bovendien toereikend gemotiveerd.
32. Het tweede middel faalt.
33. Het derde middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het onder 4 primair tenlastegelegde in essentie heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten [betrokkene 14] .
34. Ten laste van de verdachte is onder 4 primair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 mei 2008 tot en met 12 april 2010 in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, als ware die geschriften echt en onvervalst, te weten:
met betrekking tot ZD-07, [betrokkene 14] / [betrokkene 7]
- een vragenlijst voor "Machtiging voorlopig verblijf (MVV) voor partner” en
- een relatieverklaring (behorende bij de "Aanvraag verblijfsvergunning regulier met MVV verblijf bij partner”),27.
elk zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, opzettelijk voornoemde geschriften heeft ingeleverd bij of afgegeven of overgedragen of verzonden of getoond aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of de Visadienst teneinde de relatie (als levenspartner(s)) tussen
- [betrokkene 14] en [betrokkene 7]
aan te tonen, zulks ten behoeve van het door die [betrokkene 7] verkrijgen van een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV) en een Vergunning tot Verblijf (VTV),
en bestaande die valsheid hierin dat zij, verdachte,
met betrekking tot ZD-07, [betrokkene 14] / [betrokkene 7]
- op die vragenlijst heeft laten invullen dat [betrokkene 14] sinds 2007 een relatie heeft met haar partner [betrokkene 7] en een duurzame en exclusieve relatie heeft met die [betrokkene 7] en heeft die [betrokkene 14] dat geschrift ondertekend met haar handtekening, zulks ter bevestiging van de juistheid van de inhoud van dat geschrift en
- op die relatieverklaring heeft laten invullen dat [betrokkene 14] de levenspartner is van [betrokkene 7] en met die [betrokkene 7] een exclusieve relatie onderhoudt en met die [betrokkene 7] een gemeenschappelijke huishouding voert en feitelijk met die [betrokkene 7] samenwoont op het adres [a-straat 1] te [plaats] en hebben die [betrokkene 14] en die [betrokkene 7] dat geschrift ondertekend met hun handtekeningen, zulks ter bevestiging van de juistheid van de inhoud van dat geschrift,
zulks terwijl
met betrekking tot ZD-07, [betrokkene 14] / [betrokkene 7]
die [betrokkene 14] niet de (levens)partner van die [betrokkene 7] was en geen exclusieve en duurzame relatie met die [betrokkene 7] had en geen gemeenschappelijke huishouding met die [betrokkene 7] voerde en niet met die [betrokkene 7] samenwoonde op het opgegeven adres.”
35. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals opgenomen onder “3. Schijnrelatie tussen [betrokkene 14] en [betrokkene 7] ” in het bestreden arrest.28.
36. De stellers van het middel hebben aangevoerd dat de bewezenverklaring steunt op de verklaring van getuige [betrokkene 14]29.en processen-verbaal uit het IND-dossier van [betrokkene 7] , betreffende de valse geschriften. Het enkele bestaan van de valse geschriften, de aanwezigheid daarvan bij de IND, zegt evenwel niets over de betrokkenheid van de verdachte bij het gebruik maken van valse papieren “door verzending daarvan” aan de IND. Het verband tussen de verklaring(en) van [betrokkene 14] dat de formulieren naar de IND zijn verzonden en de overige bewijsmiddelen is te ver verwijderd. Nu de verklaring van getuige [betrokkene 14] onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, heeft het hof de bewezenverklaring in strijd met art. 342, tweede lid, Sv in essentie uitsluitend doen steunen op de verklaring van één getuige, waardoor de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aldus de stellers van het middel.
37. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.30.
38. De stellers van het middel nemen tot uitgangspunt dat het steunbewijs dient te zien op de betrokkenheid van de verdachte bij het haar onder 4 primair tenlastegelegde feit. Doorslaggevend is echter of de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige. Anders dan de stellers van het middel lijken te veronderstellen, behelst het vereiste van voldoende steun niet dat de tweede bewijsgrond de verklaring van de getuige of de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit moet bevestigen.31.Het vereiste van voldoende steun lijkt evenwel het beste te kunnen worden omschreven als een eis van inhoudelijk verband. Die eis sterkt er vooral toe, dat de rechter in het concrete geval feiten en omstandigheden benoemt die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige.32.
39. Het hof heeft vastgesteld dat de formulieren die betrekking hebben op de aanvraag MVV en VTV ten behoeve van [betrokkene 7] , zijn aangetroffen in het dossier van de IND inzake [betrokkene 7] , zodat naar het oordeel van het hof vaststaat dat door of namens de verdachte de bewuste geschriften zijn toegekomen aan de IND.33.Hoewel uit deze, uit het proces-verbaal van bevindingen IND dossier [betrokkene 7]34.blijkende en door het hof vastgestelde, omstandigheid dat de formulieren in het dossier van de IND zijn aangetroffen, niet kan worden afgeleid dat de verdachte bij de verzending van de formulieren naar de IND betrokken was, staat deze omstandigheid mijns inziens wel op relevante wijze in verband met de verklaring van de getuige [betrokkene 14] dat de formulieren door de verdachte naar de IND zijn verzonden. Aan het vereiste van voldoende steun is daarmee reeds voldaan.
40. Het derde middel faalt.
41. Het vierde middel keert zich tegen de strafmotivering en valt uiteen in drie onderdelen.
42. Het hof heeft de strafoplegging, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“(…)
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2015, waaruit blijkt dat de verdachte in 1989 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en negen maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, voor valsheid in geschrift en in 1996 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor mensensmokkel. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw soortgelijke feiten te plegen.
Bij het bepalen van de straf neemt het hof mede in aanmerking dat de verdachte in ieder geval tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen inzicht heeft getoond in de laakbaarheid en de strafwaardigheid van haar handelen. Gelet hierop, alsook op de eerdere onherroepelijke veroordelingen ter zake van soortgelijke feiten, acht het hof het noodzakelijk om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen om te bevorderen dat de verdachte zich in de toekomst normconform zal gedragen.
Gelet op de lucratieve aard van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten en de aantrekkingskracht die voor verdachte van geld uitgaat acht het hof het passend om naast een deels voorwaardelijke gevangenisstraf ook een financiële sanctie toe te passen. Het hof acht de verdachte voldoende draagkrachtig om een forse geldboete te kunnen betalen, nu tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zij - ondanks een inkomen dat gelijk zou zijn aan het bestaansminimum - sinds de schorsing van haar voorlopige hechtenis op 13 november 2012 reeds vijf keer op vakantie is geweest naar verre bestemmingen (India, Suriname en de Verenigde Staten).
Het hof stelt voorts vast dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de inzendtermijn in hoger beroep met circa acht maanden is overschreden en ook de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het instellen daarvan. Het hof is van oordeel dat de termijnoverschrijding van dien aard is dat deze dient te worden verdisconteerd in de straf. Het hof zal daarom in plaats van een gevangenisstraf voor de duur 42 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, opleggen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een geldboete van na te melden hoogte, een passende en geboden reactie vormen.”
43. Het eerste onderdeel houdt in dat het hof niet heeft voldaan aan het bepaalde in art. 359, vijfde lid, Sv.
44. Door de stellers van het middel is daartoe aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de verdachte “geen inzicht heeft getoond in de laakbaarheid en de strafwaardigheid van haar handelen” onbegrijpelijk is, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015 heeft aangegeven “geen verklaring te zullen afleggen over de feiten, nu zij over die periode geen concrete herinneringen meer heeft”.35.
45. Het staat de rechter vrij bij het bepalen van de straf mede te betrekken de indruk die de verdachte ter zitting op de rechter heeft gemaakt. De opstelling van de verdachte ten aanzien van de verweten – en naar het inzicht van de rechter bewezen te verklaren – strafbare feiten kan worden afgeleid uit de door de verdachte afgelegde verklaring(en), maar ook uit het uitblijven daarvan, uit de houding van de verdachte in het algemeen en de wijze waarop de verdachte zich ter zitting gedraagt.
46. Het gaat er in het onderhavige geval niet alleen om dat de verdachte geen verklaring heeft afgelegd over de feiten, maar ook om de wijze waarop de verdachte uitdrukking heeft gegeven aan deze procesopstelling. Het beeld dat de verdachte door haar opstelling bij de rechter heeft opgeroepen, kan neerkomen op een onwelwillend of ongeïnteresseerd ‘niet wíllen verklaren’ in plaats van een welgemeend ‘niet kúnnen verklaren’ bij gebrek aan concrete herinneringen. De rechter kan bij het bepalen van de straf rekening houden met een dergelijke opstelling die een onwaarachtige indruk heeft gemaakt en die uitgelegd kan worden als het ontbreken van het tonen van inzicht in de laakbaarheid en de strafwaardigheid van haar handelen.36.
47. Voorts is aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de verdachte voldoende draagkrachtig wordt geacht om een forse geldboete te kunnen betalen, omdat zij sinds de schorsing van haar voorlopige hechtenis, kort gezegd, vijf keer op vakantie is geweest naar verre bestemmingen, onbegrijpelijk, althans ontoereikend, is gemotiveerd. Immers, uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015 afgelegde verklaring van de verdachte37.heeft het hof niet (zonder meer) kunnen afleiden dat de verdachte voldoende draagkrachtig is voor het betalen van een geldboete van € 10.000,-, te meer nu niet blijkt dat de verdachte de door haar gemaakte reizen zelf heeft betaald.
48. Aan de wijze waarop de rechter zich rekenschap heeft gegeven van de draagkracht worden geen hoge eisen gesteld. De enkele overweging van de rechter in het vonnis dát hij met de draagkracht rekening heeft gehouden is doorgaans voldoende. Ook bij forse boetes eist de Hoge Raad in het algemeen niet dat de rechter in de uitspraak meer overweegt dan dat hij rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte. De motiveringsplicht is groter ingeval er een duidelijk draagkrachtverweer is gevoerd.38.
49. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de verdachte acht heeft geslagen op de lucratieve aard van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten. Die lucratieve aard heeft het hof afgeleid uit zijn vaststellingen dat de verdachte sinds de schorsing van haar voorlopige hechtenis op 13 november 2012 reeds vijf keer op vakantie is geweest naar verre bestemmingen, terwijl zij een inkomen zou hebben dat gelijk is aan het bestaansminimum. Dat is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat niet blijkt, noch in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte deze reizen, zoals door de stellers van het middel wordt gesuggereerd, niet zelf zou hebben betaald. Op grond van het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de verdachte voldoende draagkrachtig is om een forse geldboete te kunnen betalen. Dat oordeel is, gelet op hetgeen is weergegeven onder 48 en mede in aanmerking genomen dat door de verdediging in hoger beroep geen verweer is gevoerd ter zake de draagkracht van de verdachte, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
50. Het eerste onderdeel faalt.
51. Het tweede onderdeel houdt in dat het hof, mede in het licht van hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, heeft verzuimd (toereikend) te motiveren waarom de verdachte in staat geacht moet worden een gevangenisstraf te ondergaan. Daarmee heeft het hof niet voldaan aan het bepaalde in art. 359, tweede en zesde lid, Sv.
52. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“42. Daar komt nog bij dat tijd een relatief begrip is en kostbaarder wordt naarmate je ouder wordt. Iemand van 20 kan nog vinden dat hij jaren genoeg in het verschiet heeft, maar bij een verdachte van (toen bijna) 70 is dat toch bepaald anders. De kinderen hebben hun moeder ook echt oud zien worden in die jaren. Op de regiezitting heb ik Uw Hof een overzicht overhandigd van het medisch dossier van cliënte in de PI. Dat was al een hele waslijst. Wat zich op langere termijn vooral wreekt, is dat een huis van bewaring zo ontzettend eentonig is. Juist ouderen zijn, om de conditie van hun hersenen op pijl te houden, aangewezen op prikkels, en op een stimulans zoveel mogelijk actief te blijven. Niets is dan slechter dan een verblijf in een huis van bewaring, waar alles is gericht op eentonigheid - alle zeven dagen van de week zijn hetzelfde.
De kinderen van cliënte merken dat zij hier heus een 'tik' van heeft gekregen, en hebben haar erg achteruit zien gaan die laatste jaren. Haar geheugen is aanzienlijk slechter, en zij heeft veel minder energie dan voorheen, haar zoon [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij in de eerste periode na detentie zelfs helemaal haar bed niet uitkwam, gewend als zij was geraakt aan dagen van nietsdoen. Daarbij speelt ook nog mee dat cliënt, alhoewel zij daar recht op had, in al die tijd niet in aanmerking is gekomen voor verlof en detentiefasering. Ik meen daarom te kunnen zeggen dat de tijd zijn helende werk heeft gedaan.
(…)
44. Ik verzoek u cliënte een straf op te leggen die zij in de vorm van haar voorarrest volledig heeft ondergaan, althans: waarvan het onvoorwaardelijk deel is ondergaan.”
53. Aldus heeft de verdediging in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan. In een dergelijk geval zal de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan.39.
54. In het onderhavige geval heeft het hof een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van veertig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een en ander onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Het hof heeft in zijn strafmotivering niet gemotiveerd waarom de verdachte naar zijn oordeel wél gevangenisstraf kan ondergaan. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt evenwel dat de verdachte 31 maanden, te weten van 13 april 2010 tot 13 november 2012, in voorarrest heeft doorgebracht. Ingevolge het bepaalde in art. 27 Sr resteert aldus feitelijk het voorwaardelijk deel van de door het hof opgelegde gevangenisstraf. Aldus heeft het hof kennelijk, anders dan door de stellers van het middel lijkt te worden betoogd, gevolg gegeven aan het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer ten aanzien van de detentieongeschiktheid van de verdachte.
55. Het tweede onderdeel faalt.
56. Het derde onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof ten aanzien van het rechtsgevolg dat aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden verbonden.
57. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015 heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“41. Cliënt heeft van de rechtbank een straf opgelegd gekregen die ver uitgaat boven de straffen die in eerste aanleg aan anderen zijn opgelegd. De globale indruk die ik heb van het requisitoir tegen medeverdachten, is dat het OM gevorderd heeft dat zij worden veroordeeld conform het reeds bewezenverklaarde, maar dat de geëiste straffen aanmerkelijk lager zijn dan door de rechtbank was opgelegd. Naar oordeel van de verdediging is die matiging alleen al op zijn plaats vanwege het aanzienlijke tijdverloop: cliënte heeft vier jaren geleden hoger beroep ingesteld tegen haar veroordeling. Weliswaar heeft de verdediging enige onderzoekwensen geformuleerd, maar dat er waren er niet uitzonderlijk veel; het meeste is afgewezen. In ieder geval valt niet in te zien waarom de regiezitting plaatsvindt in 2012 en de verhoren plaatsvinden in 2014; ook valt te betreuren dat het daarna nog meer dan een jaar duurt voordat deze inhoudelijke behandeling plaatsvindt. Naar oordeel van de verdediging rechtvaardigt deze gang van zaken een maximale aftrek wegens overschrijding van de redelijke termijn.”
58. Door de stellers van het middel is aangevoerd dat het hof als uitgangspunt heeft genomen dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een uitspraak binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep. Daarmee heeft het hof miskend dat in een geval als de onderhavige, waarin de verdachte zich ten tijde van de berechting van de zaak in hoger beroep in voorlopige hechtenis bevindt, als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak met een uitspraak dient te zijn afgerond binnen zestien maanden. Dit heeft ertoe geleid dat het hof minder strafkorting heeft gegeven, aldus de stellers van het middel.
59. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.40.
60. Behoudens bijzondere omstandigheden behoort in hoger beroep het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Indien de verdachte in verband met en bij de berechting van de zaak in hoger beroep in voorlopige hechtenis verkeert, is in de regel sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld is afgerond met een einduitspraak.41.
61. Namens de verdachte is op 15 april 2011 beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 april 2011. Op 10 juli 2015 heeft het hof uitspraak gedaan in deze zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij onder meer tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt evenwel dat het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 november 2012 het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 13 november 2012 te 12.00 uur heeft geschorst.42.Gelet op het voorgaande heeft het hof niet onbegrijpelijk tot uitgangspunt genomen dat “de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het instellen daarvan”.43.
62. Daarnaast is aangevoerd dat het hof zijn oordeel met betrekking tot het aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolg onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het onvoldoende heeft doen blijken op welke wijze toetsing aan de in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 in rov. 3.13.1 genoemde factoren44.de opgelegde straf hebben beïnvloed.
63. De hiervoor bedoelde factoren zijn omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de zaak. Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat het hof in zijn motivering van de strafvermindering als rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bedoelde omstandigheden had moeten betrekken, stelt het een eis die het recht niet kent.
64. Voor zover voorts is aangevoerd dat door het hof, in afwijking van hetgeen in het standaardarrest van de Hoge Raad45.als handvat wordt aangereikt, slechts een strafkorting van minder dan 5% is gehanteerd, merk ik op dat de feitenrechter niet is gebonden aan de door de Hoge Raad gehanteerde uitgangspunten voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.46.
65. Het oordeel van het hof dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, nu de inzendtermijn in hoger beroep met circa acht maanden is overschreden en ook de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het instellen daarvan, en dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, zal worden opgelegd, is gelet op het voorgaande en in het licht van hetgeen is opgenomen onder 59 niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
66. Het derde onderdeel faalt. Het vierde middel faalt aldus in alle onderdelen.
67. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
68. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte, die zich tijdens de aanzegging in cassatie niet in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 24 juli 2015 beroep in cassatie doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
69. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Het cassatieberoep is blijkens de akte cassatie niet gericht tegen de partiële vrijspraken van de feiten 3 en 4.
Zie p. 26-49 van het bestreden arrest.
Zie p. 41 van het bestreden arrest.
Zie p. 40 van het bestreden arrest.
Zie p. 28-34 en p. 40-41 van het bestreden arrest. Bij ‘omzetten’ gaat het om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het kopen van luxegoederen kan dus ‘omzetten’ opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren. Vgl. Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 15, en V. Mul in Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 7d bij art. 420bis Sr (bijgewerkt tot 21 februari 2016).
Het middel verwijst naar HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169, NJ 2016/83 m.nt. B.F. Keulen, en naar HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. N. Keijzer, inzake het enkele storten van geldbedragen op een eigen bankrekening. Nog daargelaten dat het in de onderhavige zaak niet gaat om het storten van geldbedragen op een eigen bankrekening, maar op een bankrekening van een derde, merk ik daarbij op dat de genoemde uitspraken betrekking hebben op de door de Hoge Raad gestelde nadere motiveringseisen van het oordeel dat sprake is van witwassen in het geval dat de verdachte een uit enig door hemzelf begaan misdrijf afkomstig voorwerp heeft verworven of voorhanden heeft gehad, respectievelijk de (uitzonderings)situatie waarin (onder meer) het omzetten van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen zoals hiervoor genoemd. Deze rechtspraak heeft evenwel geen betrekking op het bewezenverklaarde ‘verhullen’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr (vgl. HR 22 april 2014: ECLI:NL:HR:2014:956, NJ 2014/304, m.nt. Keijzer onder NJ 2014/305). Dat heeft mijns inziens ook te gelden voor de rechtspraak waarin invulling wordt gegeven aan die nadere motiveringseisen.
Die doelgerichtheid is meer expliciet verwoord in de internationale instrumenten waaraan met de witwasbepalingen (mede) is beoogd uitvoering te geven, te weten het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Wenen, 20 december 1988, Nederlandse tekst in Trb. 1990, 94), het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg, 8 november 1990, Trb. 1990, 172) en de Richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG L 166).
Vgl. Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 14-15 en V. Mul in Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 7b bij art. 420bis Sr (bijgewerkt tot 21 februari 2016).
Zie p. 40-41 van het arrest onder ‘Medeplegen’ en ‘Verhullen’.
Vgl. Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 14.
Zie p. 26 van het bestreden arrest.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716 en HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer.
Ik wijs op HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2639, waarin werd geklaagd dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, uit een contante storting van een geldbedrag op een eigen bankrekening in het buitenland mede afleidt dat sprake is geweest van witwassen. De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Zie p. 43-47 van het bestreden arrest.
Hierin is door [betrokkene 1] per post aangegeven wie de betreffende storting zou hebben verricht. Het overzicht is als bijlage gehecht aan de ter terechtzitting van het hof van 16 juni 2015 overgelegde pleitnota.
Zoals vermeld in het door [betrokkene 1] opgestelde financiële overzicht.
Zie p. 28 (onder b) van het bestreden arrest.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147.
Zie p. 9-26 van het bestreden arrest.
Ik merk op dat het om dezelfde verdachte gaat als de verdachte in onderhavige zaak.
De stellers van het middel impliceren dat het hof in voormelde zaak bij de formulering van zijn oordeel aansluiting heeft gezocht bij de vreemdelingenrechtelijke definitie van het begrip ‘schijnrelatie’.
Vgl. HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001, NJ 1998/558; HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3537 en HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8857, NJ 2006/541. Vgl. A.J. Machielse in NLR, voetnoot 1 bij aant. 2 bij art. 197a Sr (bij t/m 1 december 2016) en K.K. Lindenberg in Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 10b bij art. 197a Sr (bijgewerkt tot 12 maart 2017).
Daarmee heeft het hof aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn gesteld aan het verlenen van de (voortgezet-) verblijfsvergunningen. Zie https://ind.nl/familie/paginas/echtgenoot-of-(geregistreerd)-partner.aspx. Als voorwaarde wordt onder meer gesteld: “U bent met elkaar getrouwd of u hebt samen een geregistreerd partnerschap. Of u bent ongetrouwd en hebt een duurzame en exclusieve relatie (https://ind.nl/familie/paginas/echtgenoot-of-(geregistreerd)-partner.aspx) met elkaar.” Het begrip ‘een duurzame en exclusieve relatie’ wordt als volgt uitgelegd: “Er is een duurzame en exclusieve relatie als de relatie op één lijn is te stellen met een huwelijk. U toont dit onder andere aan door samen een relatieverklaring in te vullen. In de relatieverklaring geven u en uw partner aan dat u in Nederland gaat samenwonen. U gaat een gemeenschappelijke huishouding voeren. U verklaart ook dat u alleen met elkaar een relatie hebt. De relatieverklaring vindt u in de bijlage van het aanvraagformulier.”
Het hof legt daaraan, onder meer en kort gezegd, ten grondslag dat de verdachte de ‘verblijfsgevers’ heeft benaderd met het verzoek een relatie met een vreemdeling aan te gaan en/of de vreemdelingen en de ‘verblijfsgevers’ aan elkaar heeft geïntroduceerd en/of hulp heeft geboden bij het opvragen, invullen en/of insturen van de in verband met de aanvraag van de verblijfsvergunningen in te vullen formulieren, terwijl de verdachte ervan op de hoogte was dat deze in strijd met de waarheid werden ingevuld en/of tijdens de procedure fungeerde als adviseur, vraagbaak en contactpersoon.
Kennelijk abusievelijk is in de bewezenverklaring (vervolgens) opgenomen: “- een vragenlijst voor 'Machtiging voorlopig verblijf (MVV) voor partner” en/of de bij deze vragenlijst behorende brief en/of”. Ik heb deze passage in mijn weergave van de bewezenverklaring aldus weggelaten.
Zie p. 20-23 van het bestreden arrest.
De inhoud van deze verklaring van [betrokkene 14] van 9 juni 2010 heeft het hof op p. 6 en 7 van het arrest samengevat. De samenvatting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: “Nadat [betrokkene 7] op 8 augustus 2008 Nederland is in gereisd, heeft [verdachte] formulieren opgevraagd bij de IND welke formulieren op 20 augustus 2008 door [betrokkene 14] en [betrokkene 7] in het bijzijn van [verdachte] zijn ingevuld en door [verdachte] naar de IND zijn verzonden.”
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250. Vgl. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 800 en p. 802.
Vgl. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 800-801.
Zie p. 23 van het bestreden arrest.
In ’s hofs bewijsvoering wordt meermalen verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen IND dossier [betrokkene 7] van de politie Hollands Midden van 15 september 2009 en de daarbij behorende bijlagen.
Zie p. 8 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015.
Ik wijs in dit verband op een conclusie met een soortgelijke strekking van mijn voormalig ambtgenoot Wortel vóór HR 30 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD9451 (PHR:1998:ZD9451), waarin het ging om een ontkennende verdachte en welke zaak door de Hoge Raad met de aan art. 101a (oud) RO ontleende motivering is afgedaan.
Deze verklaring houdt, voor zover hier van belang, in: “Ik ga twee keer per jaar naar India op bedevaart. Ook reis ik soms naar Suriname, omdat ik daar nog familie heb wonen. Sinds de schorsing van mijn voorlopige hechtenis in 2013 ben ik twee keer naar India geweest, één keer naar Suriname en twee keer naar de Verenigde Staten.” Zie p. 9 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2015.
Vgl. HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8051, NJ 1991/67 m.nt. Th.W. van Veen en HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7663, NJ 2007/530 (ook in deze laatste zaak ging het om een opgelegde geldboete van € 10.000,-). Vgl. J.W. Fokkens in NLR, aant. 3 bij art. 24 Sr (bijgewerkt tot 1 februari 2008) en P.M. Schuyt in Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 2a en 2b bij art. 24 Sr (bijgewerkt tot 1 juli 2016).
Vgl. HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0054, NJ 1996/166 en HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2482.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16, en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70.
Ik merk op dat het bevel tot voorlopige hechtenis is geschorst tot de inhoudelijke behandeling van de onderhavige strafzaak. Uit de stukken blijkt evenwel dat de verdachte bij de inhoudelijke behandeling niet daadwerkelijk wederom van haar vrijheid is beroofd: in zowel de oproeping voor de terechtzittingen ná de ingangsdatum van de schorsing als de processen-verbaal van deze terechtzittingen en het arrest staat het GBA-adres (thans BRP) van de verdachte vermeld.
De kaarten lagen anders in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70, omdat in deze zaak de verdachte ten tijde van het wijzen van het arrest (nog steeds) daadwerkelijk in het kader van de voorlopige hechtenis van zijn vrijheid was beroofd.
Te weten de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Bedoeld wordt HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.
Vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, NJ 2013/33.