Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/2.3.3.1
2.3.3.1 De toetsingsomvang van de burgerlijke rechter
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS300108:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de toetsingsomvang van de burgerlijke rechter in dergelijke gevallen Asser/Hartkamp 2006 (4-111), nr. 268-290.
Ik betoog dit - in iets ander verband - ook in mijn noot onder HR 12 december 2003, JBPr 2004, 19, waarin wordt geoordeeld dat art. 161 Rv (art. 188 (oud) Rv), inhoudende dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen Nederlands strafvonnis, in civilibus dwingend bewijs oplevert van het begane feit, niet strijdig is met art. 6 EVRM, nu de aangesproken partij als verdachte in de strafprocedure in de gelegenheid is geweest zijn standpunt over het betrokken feit aan de rechter voor te leggen.
EHRM 27 november 1991, Oerlemans, serie A, vol 219, § 50-57. Het Hof oordeelde dat het beroep op de civiele rechter na ingesteld Kroonberoep (dat sinds het Benthem-arrest als een onvolwaardige administratieve beroepsgang werd beschouwd) als een full review moest worden aangemerkt (§ 53). Die full review bestaat dan uit een 'full examination of all acts of the administration in the light, inter alia, of principles of administrative law' (§ 56).
Er doen zich situaties voor waarin aan de burgerlijke rechter het oordeel van een eerdere geschillenbeslechtende instantie wordt voorgelegd; meermalen komt de burgerlijke rechter dan tot een toetsing van dat oordeel. Een 'dubbele toetsing' door de burgerlijke rechter zien wij onder meer bij oordelen van het Centrum voor werk en inkomen (CWI) bij de opzegging van een arbeidsverhouding door de werkgever (art. 6 BBA 1945); een dergelijke opzegging kan niettemin door de burgerlijke rechter kennelijk onredelijk worden geoordeeld (art. 7:681 BW). En indien de burgerlijke rechter met een bestuursbesluit te maken krijgt waarover door de administratieve rechter een uitspraak is gedaan, dan is die uitspraak bindend voor hem. Betreft het een uitspraak in administratief beroep waartegen geen voorziening bij een administratieve rechter mogelijk is, dan toetst hij of die uitspraak in overeenstemming met het recht is; beleidsaspecten worden dan terughoudend getoetst.1
Hoe dient dit soort situaties te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven rechtspraak? Men dient hier te onderscheiden.
Oordelen door een volwaardige voorafgaande rechterlijke instantie behoeven niet nogmaals in extenso 'overgedaan' te worden door de burgerlijke rechter: er is immers al een 'court, satisfying the requirements of Aaide 6' aan te pas gekomen. Bovendien zou een dubbele toetsing, integendeel, het gevaar van tegengestelde rechterlijke uitspraken in zich bergen.2
Anders ligt dat ten aanzien van beslissingen door administratieve (beroeps- )instanties. Een 'full review' door de burgerlijke rechter is dan aangewezen, wil de 'access to a court' niet in het gedrang komen. De vraag is dan hoe de burgerlijke rechter moet toetsen. Volgens Martens in zijn dissenting opinion bij het Fischer-arrest dient de rechter discretionaire beslissingsbevoegdheden van administratieve autoriteiten aan de hand van 'generally recognised legal and administrative principles' te beoordelen. In het Oerlemans-arrest komt naar voren dat toetsing aan de wet en aan de beginselen van behoorlijk bestuur ook de beleidslijn van de Nederlandse burgerlijke rechter vormt, en dat die beleidslijn door het Europees Hof gehonoreerd wordt.3
Marginale toetsing van oordelen van het CWI (in de persoon van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening, RDA) lijkt Alkema echter in het licht van het Obermeier-arrest te mager. Alkema meent dat men ten aanzien van oordelen van de RDA bij de burgerlijke rechter recht heeft op vol beroep. Ook Luttmer-Kat meent, onder verwijzing naar HR 5 april 1991, NJ 1991, 422, dat de burgerlijke rechter zelfstandig over eventuele kennelijke onredelijkheid moet beslissen en niet klakkeloos op het oordeel van de RDA mag afgaan.4 Een en ander betekent een versterking van het toch al dubbele karakter van het ontslagrecht. Ik weet niet of wij daar nu op zitten te wachten, gezien de roep op meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Beter ware de procesgang bij de RDA tot een - in het licht van art. 6 EVRM - aanvaardbaar niveau op te krikken dan wel de dubbele ontslagbescherming overboord te zetten.
Een laatste geval: indien het bindend advies van een buitengerechtelijke commissie (zoals het Dutch Securities Institute, thans opgegaan in het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening; KiFiD) aan de burgerlijke rechter ter vernietiging wordt voorgelegd, dan kan de marginale toetsing door deze ex art. 7:904 BW mijns inziens weer wél door de beugel. Partijen hebben zich immers, in tegenstelling tot de hierboven genoemde wettelijk opgelegde gremia, tevoren welbewust aan het oordeel (en de samenstelling) van de betreffende commissie gecommitteerd; slechts bij - door de burgerlijke rechter geconstateerde - flagrante missers of schending van fundamentele beginselen van procesrecht is het dan redelijk (één der) partijen niet aan de uitkomst gebonden te achten.