Hof Amsterdam, 04-04-2017, nr. 15/00536
ECLI:NL:GHAMS:2017:1594
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
15/00536
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:1594, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2017/1076 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/229
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Douane. Antidumpingrechten. Rechtmatigheid van Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011 kan niet worden getoetst aan het DSB-rapport van 12 februari 2016. Geen terugwerkende kracht Verordening 2016/278, vanwege het door de wetgever beoogde prospectief karakter ervan. De inspecteur slaagt in de op hem rustende bewijslast dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Volgens belanghebbende ten onrechte door Maleisische inspecteur aan exporteur afgegeven Form A is geen vergissing van de inspecteur in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, CDW. Indeling gipsplaat- en spaanplaatschroeven onder GN-code 7318 15 59 (Hof) en niet onder GN-code 7318 15 10 (belanghebbende) of onder GN-code 7318 14 99 (inspecteur), gelet op de in het dossier aanwezige informatie over de aard van de goederen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 15/00536
4 april 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB HAA 14/2447 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 juli 2012 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor € 20.370,99 aan antidumpingrechten. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing bezwaar ingediend, binnengekomen bij de inspecteur op 16 juli 2012. Op 21 december 2012 wordt door belanghebbende een nadere motivering ingediend.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 juni 2014 de utb verminderd met € 47,95 tot € 20.323,04 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 243.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 mei 2015.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’.
“Feiten
1. Eiseres heeft op 26 november 2009 in eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor goederen die zijn omschreven als ‘schroeven’ onder goederencode 7318 12 90 10 en oorsprong Maleisië. De aangegeven oorsprong is gebaseerd op een Form A met nummer [nummer Form A] . Op de factuur van leverancier [leverancier] te Hong Kong worden de goederen nader omschreven. De exporteur van de goederen is [exporteur] te Maleisië.
2. De Commissie heeft op 22 februari 2010 informatie gevraagd aan de lidstaten over de invoer van stalen bevestigingsmiddelen met aangegeven oorsprong Maleisië (AM-melding 2010/002). Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft de Commissie op 26 augustus 2010 een verzoek om bijstand gestuurd aan het Maleise Ministry of International Trade and Industry (hierna: MITI). In de brief staat onder meer het volgende:
“1. DESCRIPTION OF THE CASE
EU professional trade and several Member States (Germany, Spain, Netherlands) informed OLAF about suspected imports into the EU of Chinese steel fasteners liabte to antidumping duties, under cover of Malaysian certificates of preferential origin.
According to the information received, Chinese providers had offered to different European importers the possibility to evade the antidumping duties by transhipping the bolts through Malaysia. This has been confirmed by a Chinese exporter, according to whom several containers have already been imported without paying the anti-dumping duties in question, and by the investigation carried out in Germany which identified apparent transhipment in Penang.
Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009 imposed antidumping duties at rates between 26.5% and 85.0% on certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex7318 15 90 (TC 7318 15 90 19, 7318 15 90 69 and 7318 15 90 89), ex7318 21 00 (TC 7318 21 00 29 and 7318 21 00 99) andex7318 22 00 (TC 7318 22 00 29 and 7318 22 00 99).
Moreover the preferential origin certificates form A used in many imports into the EU, entitle the goods to enter the EU within the preferential regime, i.e. at a zero duty rate, instead of 3,7% third country duty but there are grave suspicions concerning the accuracy of the information provided to the Malaysian authorities regarding the true origin of the products in question.
OLAF verified Chinese export statistics to Malaysia and Malaysian import statistics into the EU.
Following the introduction in January 2009 of definitive antidumping duties on imports into the EU of certain steel fasteners of Chinese origin, it was noted that the statistics indicated an increased traffic in such goods, under headings liable to antidumping duties, in 2009/2010, from China to Malaysia (GTA stats):
- 2008: 14 125 tons – 19 137 661 €,
- 2009: 60 981 tons - 54 578 243 €,
- 2010 (4 months): 32 604 tons - 28 390 481 €
and from Malaysia to the EU (COMEXT stats):
- 2008: 12 627.7 tons - 22 600 750 €,
- 2009: 32 712 tons - 38 965 000 €,
- 2010 (3 months): 21 027 tons- 22 175 000 €
(…)
2. ACTIONS REQUESTED
(…)
Therefore I would be very grateful if you could provide OLAF with the following information:
• A listing of the certificates of origin (preferential and non preferential) issued in favour of the firms mentioned above since January 2009, together with the list of the corresponding exports to the EU linked to these certificates. This overview will facilitate OLAF to detect false certificates of origin, never issued by MITI, presented at importation into the EU.
• A listing of the exports of steel fasteners from the Principal Customs Area (PCA) to the EU by the firms in question since January 2009. Please provide copies of the relevant K2 document (normal exports). This overview will be very useful to cross check with registered imports into the EU.
• A listing of the consignments of the companies mentioned above since January 2009, subject to a direct transhipment or transit and the relevant ZB3 document.
• A listing of all imports of the Chinese steel fasteners into Malaysia, the destination of these imports and, if there are any indications of transhipment of Chinese steel fasteners via Malaysia to the EU.
• A listing of all consignments imported into the Free Zones and all consignments exported from the Free Zones, since January 2009 (ZB1 and ZB2 traffic). Please provide in particular the container information and the links between ZBI and ZB2 and/or ZB4 in order to link the two operations.
• The added value activities or processing carried out on these goods by the firms, in the course of their movement through the free zones (ZB4 traffic).
This preliminary verification will result in the identification of the steel fasteners consignments which were merely transhipped in Malaysia, those which were imported from the PR China and subsequently re-exported to the EU and those which indeed originate in Malaysia.”
3. In de uitnodiging voor de bespreking tussen OLAF en MITI op 13 oktober 2011 staat onder meer het volgende:
“2.2. Information from the Malaysian authorities.
In the light of the information provided by the MS, OLAF sent a request for assistance on 26/08/10 to the Malaysian authorities. Following this request the Malaysian authorities provided OLAF with a certain number of tables concerning the transhipment of Chinese steel fasteners through Malaysia.
2.3.
Matching of consignments.
Unit B2 Customs 1 requested OLAF Unit C4 to carry out a matching exercise between the information received from the Malaysian authorities (previous imports from China into Malaysia and subsequent re-exports from Malaysia to the EU) and information from the MS (imports into the EU stored in an EU masterlist) to have a clear trail for each imported consignment back to the supplier in China; this detail is also useful for the application of the ADD rate.
This matching exercise shows the following:
• 178 transhipments of Chinese fasteners through Malaysia to the EU have been established (see Annex 1: Totals of value and evaded ADD per MS importers and Chinese exporters, and Annex 2: Details of matched consignments1’),
• the successful matching of consignments has been done mostly on the basis of the container’s numbers,
(…)
1The three stages of each matched consignments are reported in Annex 2:
- consignments identified by the MS matching (by container’s numbers) with
- export data (ZB2/K8) from both free zones (Port Klang and Penang) to the EU, matching (by
ZB1/K8 ref mentioned in ZB2/K8 for Pt Klang and by quantities mentioned in both declarations
for Penang) with
- import data into the free zones from China (ZBl/K8).
(…)
4 ANNEXES
Annex 1: Totals of value and evaded ADD per MS importers and Chinese exporters
Annex 2: Details of matched consignments”
Bijlage 2 bij de uitnodiging bevat een document over onder meer de onderhavige zending. De uitvoer op 9 november 2009 uit Port Klang, Maleisië, wordt hierbij in verband gebracht met de invoer in Port Klang, Maleisië, op 11 oktober 2009 vanuit China. De bestemmeling is [exporteur] en de afzender [afzender] te China.
4. Onder andere de onder 1 bedoelde aangifte is onderwerp geweest van een controle na invoer. In het controlerapport van 14 februari 2011 is onder meer het volgende opgenomen:
“3.4 Oorsprong
De oorsprong van de ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen (GN 7318.1290, 7318.1491, 7318.1559 en 7318.1581) is van belang omdat er anti dump recht verschuldigd is als de goederen van Chinese oorsprong zijn. (…)
Om een uitspraak te kunnen doen over de formele juistheid van de oorsprongsbescheiden (Form A) zijn er originele certificaten ingenomen voor nadere controle. Hiervoor is een ontvangstbewijs afgegeven. Deze controle kan de nodige tijd vergen. Wanneer tijdens deze controle onregelmatigheden worden vastgesteld, kan dit leiden tot een boeking achteraf van de alsnog verschuldigde rechten bij invoer.
4 Recapitulatie van het onderzoek
De aangegeven goederencodes van de aangiften voor het vrije verkeer vermeld in bijlage 1 en 2 zijn onjuist. Wijziging van deze goederencodes in de juiste goederencodes en de aanpassing leidt niet tot een fiscale correctie.
Er is in de rapportage een voorbehoud gemaakt voor de formele juistheid van de oorsprongsbescheiden.”
Relevante wet- en regelgeving
(…)”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep zijn in geschil:
- de geldigheid van de Verordeningen 91/2009 en 723/2011;
- de oorsprong van de goederen;
- de schending van het vertrouwensbeginsel;
- de indeling van gipsplaatschroeven en spaanplaatschroeven (partijen hebben het geschil hiertoe beperkt) zoals die in onderdeel 4.6 van de toelichting op de gronden van het hoger beroep van 14 november 2016 door belanghebbende zijn afgebeeld, in de Gecombineerde Nomenclatuur.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Juridisch kader
4.1.
De bepalingen die de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie regelen, zijn – op het tijdstip van instelling van het onderwerpelijke antidumpingrecht – opgenomen in Verordening 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 056, 6.3.1996, p.1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005, (hierna: de Basisverordening). De Basisverordening is met ingang van 10 januari 2010 vervangen door Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009, welke verordening vrijwel gelijkluidend is aan de Basisverordening. Verordening 1225/2009 is per 1 juli 2016 vervangen door Verordening (EU) 2016/1036.
4.2.
Bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 “tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China” (hierna: Verordening 91/2009), Publicatieblad 2009 L 29, p. 1, heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong.
4.3.
Bij Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 “tot uitbreiding van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië” is het antidumpingrecht uitgebreid tot goederen verzonden uit Maleisië.
4.4.
Op 28 juli 2011 heeft het door de World Trade Organization (hierna: WTO) opgerichte orgaan voor geschillenbeslechting (Dispute Settlement Body, hierna: DSB) zijn goedkeuring gehecht aan het rapport van de Beroepsinstantie en aan het panelrapport, zoals gewijzigd door de Beroepsinstantie, in de zaak “European Communities - Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (WTO, Rapport van de Beroepsinstantie, AB-2011-2, WT/DS397/AB/R, 15 juli 2011 en WTO, Rapport van het panel, WT/DS397/R, 3 december 2010).
4.5.
Op 6 maart 2012 is, naar aanleiding van het onder 4.4 vermelde rapport, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen, een nieuw onderzoek geopend door de publicatie van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 66 van 6.3.2012, blz. 29).
4.6.
Het onder 4.5 genoemde onderzoek heeft geresulteerd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van de onder 4.2 genoemde Verordening (EG) nr. 91/2009.
4.7.
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 (PB L 82 van 27.3.2015, blz. 78) heeft de Europese Commissie, naar aanleiding van een op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad uitgevoerd nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 gewijzigde maatregelen gehandhaafd.
4.8.
Op 12 februari 2016 heeft het DSB zijn goedkeuring gehecht aan het rapport van de Beroepsinstantie en aan het panelrapport, zoals gewijzigd door de Beroepsinstantie, in de zaak “European Communities - Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (WTO, rapport van de beroepsinstantie, AB-2015-7, WT/DS397/AB/RW van 18 januari 2016 en WTO, Rapport van het panel, WT/DS397/R van 7 augustus 2015). In deze rapporten wordt onder meer vastgesteld dat de Unie zich niet heeft gehouden aan:
– artikel 2.4 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336 van 23.12.1994, blz. 103-118; hierna: ‘de Antidumpingovereenkomst’) betreffende de behandeling van bepaalde gegevens over de kenmerken van de producten van de producenten in het referentieland die werden gebruikt bij de vaststelling van de normale waarden; verschillen in belastingheffing; en verschillen die verband houden met de toegang tot grondstoffen, het gebruik van zelf opgewekte energie, de efficiëntie van het grondstoffenverbruik, de efficiëntie van het elektriciteitsverbruik en de productiviteit per werknemer;
– artikel 2.4.2 van de Antidumpingovereenkomst betreffende uitvoertransacties waarvoor geen vergelijking mogelijk was met de verkoop van de producent in het referentieland;
– de artikelen 4.1 en 3.1 van de Antidumpingovereenkomst betreffende de omschrijving van de binnenlandse bedrijfstak en schade.
4.9.
Onder verwijzing naar de onder 4.8 genoemde bevindingen heeft de Europese Commissie geconcludeerd dat het passend is om de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde en bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 gehandhaafde antidumpingmaatregelen in te trekken, welke intrekking van kracht is geworden op 28 februari 2016, zo volgt uit artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 “tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië.”
4.10.
Post 7318 en de relevante onderverdelingen luiden als volgt:
“7318 Schroeven, bouten, moeren, kraagschroeven, schroefhaken, massieve klinknagels
en klinkbouten, splitpennen en splitbouten, stelpennen en stelbouten, spieën,
sluitringen (veerringen en andere verende sluitringen daaronder begrepen) en dergelijke
artikelen, van gietijzer, van ijzer of van staal:
− artikelen met schroefdraad:
7318 11 00 − − kraagschroeven
7318 12 − − andere houtschroeven, met uitzondering van oogschroeven en schroefhaken:
7318 12 10 − − − van roestvrij staal
7318 12 90 − − − andere
7318 13 00 − − oogschroeven en schroefhaken
7318 14 − − zelftappende schroeven:
7318 14 10 − − − van roestvrij staal
− − − andere:
7318 14 91 − − − − plaatschroeven
7318 14 99 − − − − andere
7318 15 − − andere schroeven en bouten, ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen:
7318 15 10 − − − schroeven, gedraaid of gedecolleteerd uit massief materiaal en waarvan de dikte van de schacht niet meer bedraagt dan 6 mm
− − − andere:
7318 15 20 − − − − voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen
− − − − andere:
− − − − − zonder kop:
7318 15 30 − − − − − − van roestvrij staal
− − − − − − andere, met een trekvastheid:
7318 15 41 − − − − − − − van minder dan 800 MPa
7318 15 49 − − − − − − − van 800 MPa of meer
− − − − − met kop:
− − − − − − met gleuf of kruisgleuf:
7318 15 51 − − − − − − − van roestvrij staal
7318 15 59 − − − − − − − andere
− − − − − − met binnenzeskant:
7318 15 61 − − − − − − − van roestvrij staal
7318 15 69 − − − − − − − andere
− − − − − − zeskantkop:
7318 15 70 − − − − − − − van roestvrij staal
− − − − − − − andere, met een trekvastheid:
7318 15 81 − − − − − − − − van minder dan 800 MPa
7318 15 89 − − − − − − − − van 800 MPa of meer
7318 15 90 − − − − − − andere”
De GS-toelichting op post 7318 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Houtschroeven onderscheiden zich van bouten en metaalschroeven door hun tapse vorm en doordat zij voorzien zijn van een punt en een steile, scherpe schroefdraad om bij het draaien in de stof te kunnen dringen. Bovendien hebben houtschroeven meestal een gegroefde kop en worden zij altijd zonder moer gebruikt.
(…)
Van de schroeven kunnen nog worden genoemd de zelftappende schroeven (type ‘Parker’), die lijken op houtschroeven door hun gegroefde kop en door hun puntig of zwak taps toelopend uiteinde. Deze schroeven hebben scherpe schroefdraad en kunnen, zoals dit het geval is met houtschroeven, hun eigen weg snijden in de stoffen waarin ze worden bevestigd (dunne bladen metaal, marmer, lei, eboniet, kunststof, enzovoort).”
De aanvullende GS-toelichting op onderverdeling 7318 14 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Onder onderverdeling 7318.14 vallen de parkerschroeven, beschreven in letter A, achtste paragraaf, van de toelichting IDR op post 73.18.”
De GN-toelichting op onderverdeling 7318 14 91 luidt als volgt:
“Tot deze onderverdeling behoren geharde schroeven met kop en schroefdraad (unieschroefdraad), die in plaat worden gedraaid. De schroefdraad is niet metrisch en wordt van het uiteinde van de schacht naar de kop breder. Het schachtuiteinde is gepunt of bestaat uit een draadtap. Zij kunnen de volgende vorm hebben:
[afbeeldingen van schroeven]”
De GN-toelichting op onderverdeling 7318 15 10 luidt als volgt:
“Als ‘gedraaid of gedecolleteerd uit massief materiaal’ worden aangemerkt artikelen die uit massieve staven, massieve profielen of massief draad door draaien zijn verkregen. Het is echter niet noodzakelijk dat de artikelen over hun gehele lengte zijn gedraaid.
Behalve het draaien mogen deze artikelen ook nog andere bewerkingen hebben ondergaan, waarbij metaal is weggenomen, bijvoorbeeld frezen, boren, ruimen en schaven. Zij mogen ook voorzien zijn van gleuven en inkepingen. Het is eveneens toegestaan dat de artikelen na het draaien oppervlaktebewerkingen of -behandelingen hebben ondergaan, voor zover daardoor geen vormveranderingen zijn ontstaan en mits na deze bewerkingen of behandelingen nog kan worden vastgesteld dat deze artikelen door draaien zijn verkregen.”
Een statement van de 37e vergadering van het Comité douanewetboek luidt als volgt:
“Een zelfborende schroef met een snijdende punt, vervaardigd van roestvrij staal met een stalen kop (zie ook afbeelding 1 aan het slot van deze post) moet als zelftappende schroef onder onderverdeling 7318.14 worden ingedeeld.
De zelfborende schroef heeft de mogelijkheid tot het tappen van zijn eigen draad in het materiaal waar de schroef in moet worden gedraaid zonder de aanwezigheid van een voorgeboord gat. De snijdende punt maakt het mogelijk zijn eigen schroefgat te maken.
Zelftappende schroeven van deze onderverdeling hebben de mogelijkheid hun eigen draad te tappen. De extra mogelijkheid van de schroef (het boren van zijn eigen schroefgat) wijzigt niet de belangrijkste eigenschap en sluit indeling onder deze onderverdeling niet uit (EG). Statement 37e vergadering Comité douanewetboek, afdeling Tarief- en statistieknomenclatuur.”
5. Beoordeling van het geschil
Geldigheid Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011
5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011 nimmer geldig zijn geweest, dan wel dat deze verordeningen ongeldig dienen te worden verklaard, omdat bij de totstandkoming van Verordening 91/2009 de procedurele voorschriften van de artikel 3, lid 2, artikel 5, lid 4, artikel 2, lid 10, en artikel 2, lid 11, van de Basisverordening niet zijn nageleefd.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de nationale rechter bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de geldigheid van een handeling van een instelling van de Europese Unie (hierna: de Unie) en, indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze te verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto Frost, punt 14, NJ 1987, 728). Een nationale rechterlijke instantie is evenwel niet bevoegd een handeling – zoals de Uitvoeringsverordening – van een instelling van de Unie ongeldig te verklaren. Deze bevoegdheid komt volgens vaste rechtspraak exclusief toe aan het HvJ (Foto Frost, punt 15 t/m 20). Wel kan een nationale rechter het HvJ, al dan niet op verzoek van een justitiabele, vragen stellen over de geldigheid van een handeling van de Unie (HvJ 21 maart 2000, zaak C-6/99, Association Greenpeace France e.a., punt 54 en HvJ 18 maart 2010, zaak C 419/08 P, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, punt 24).
5.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011 ongeldig zijn beroept belanghebbende zich op de constateringen en conclusies welke zijn opgenomen in het de door het DSB op 12 februari 2016 goedgekeurde rapport (zie 4.8). Volgens vaste rechtspraak van het HvJ heeft voor uitspraken en aanbevelingen van het DSB evenwel te gelden dat een marktdeelnemer niet kan aanvoeren dat een handeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak of aanbeveling van het DSB. Dit is slechts anders indien de Unie naar aanleiding van de desbetreffende uitspraken en aanbevelingen van het DSB een bijzondere verplichting heeft willen aangaan (vgl. arrest van het HvJ van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 96). Daarvan kan wat betreft het onder 4.8 genoemde rapport van het DSB geen sprake zijn, reeds omdat dit rapport door het DSB is aangenomen op 12 februari 2016, dus pas na vaststelling van Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011. Het is daarom uitgesloten dat de Uniewetgever met de vaststelling van deze verordeningen in de rechtsorde van de Unie uitvoering heeft willen geven aan de conclusies die zijn vervat in genoemd rapport.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011 niet kan worden getoetst aan genoemd rapport van het DSB. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd geeft het Hof geen aanleiding om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan het HvJ een vraag voor te leggen over de geldigheid van genoemde verordeningen.
Terugwerkende kracht Verordening 2016/278
5.5.
Belanghebbende stelt dat, hoewel in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 is vermeld dat deze verordening geen terugwerkende kracht heeft en geen aanleiding geeft tot terugbetaling, naar aanleiding van deze verordening wel moet worden overgegaan tot kwijtschelding. Zij verwijst ter zake naar het in artikel 235 van het Communautair Douanewetboek (CDW) gemaakte onderscheid tussen terugbetaling van reeds betaalde bedragen en kwijtschelding van wel geheven, maar nog niet betaalde bedragen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.6.
Naar aanleiding van het onder 4.8 genoemde oordeel van het DSB heeft de Europese Commissie geconcludeerd dat het passend is om de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde en bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 gehandhaafde antidumpingmaatregelen in te trekken. Deze intrekking is van kracht geworden op
28 februari 2016 en heeft geen terugwerkende kracht, zo volgt uit artikel 3 van Verordening 2016/278. Het ontbreken van terugwerkende kracht is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3 van Verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 “inzake de maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen”. In punt 7 van de preambule bij Verordening 2015/476 is overwogen dat de aanbevelingen in de rapporten van het DSB uitsluitend een prospectief karakter hebben en dat het daarom dienstig is te bepalen dat alle op grond van deze verordening genomen maatregelen van kracht worden op de datum van hun inwerkingtreding, tenzij anders bepaald. Nu in casu niet anders is bepaald, is van terugwerkende kracht geen sprake.
5.7.
De omstandigheid dat in artikel 3 van Verordening 2016/278 ‘terugbetaling’ wordt uitgesloten en niet tevens ‘kwijtschelding’, voert niet tot een ander oordeel. Gelet op het door de wetgever beoogde prospectieve karakter acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de wetgever met de term terugbetaling in genoemd artikel 3 niet heeft beoogd om aan te sluiten bij de terminologie van het CDW en dat deze term zowel betrekking heeft op antidumpingrechten die reeds zijn betaald als op antidumpingrechten die wel zijn geheven, maar nog niet zijn betaald. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Oorsprong
5.8.
In geschil is de oorsprong van de door belanghebbende ten invoer aangegeven bevestigingsmiddelen.
5.9.
De inspecteur, die op dit punt wenst af te wijken van de aangifte, draagt de bewijslast dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. De inspecteur heeft daartoe onder meer de onder de feiten aangehaalde bescheiden van OLAF en de Maleisische autoriteiten overgelegd.
5.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Maleisische autoriteiten stellen dat zij de match tussen de inkomende zendingen uit China en de uitgaande zendingen naar de EU voor het merendeel hebben kunnen maken op basis van de containernummers, maar dat – aldus belanghebbende – de containernummers bij in- en uitvoer in Maleisië helemaal niet overeenkomen. De inspecteur heeft ter zake aangevoerd dat belanghebbende er ten onrechte van uit gaat dat de goederen zijn uitgevoerd naar de EU in dezelfde container waarin zij in Maleisië zijn ingevoerd vanuit China, terwijl in werkelijkheid de goederen telkens zijn omgepakt in een andere container. De Maleisische autoriteiten hebben aan de hand van de hen ter beschikking staande geautomatiseerde systemen ZB1 (import) en ZB2 (export) zendingen op containerniveau met elkaar gematcht. Dit verklaart waarom, zoals belanghebbende signaleert, het gewicht bij in- en uitvoer identiek is, terwijl het containernummer verschilt, aldus de inspecteur. OLAF en de inspecteur hebben vervolgens, aan de hand van het containernummer, vastgesteld met welke invoeraangifte de in de ZB2-lijst vermelde containers in het vrije verkeer zijn gebracht.
5.11.1
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard de koppeling die OLAF en de inspecteur hebben gemaakt tussen de ZB2-lijst en de invoeraangifte niet te betwisten, nu deze koppeling aan de hand van containernummers is gemaakt. Wel betwist belanghebbende de door de Maleisische autoriteiten gemaakte koppeling tussen de invoer uit China (ZB1) en de uitvoer naar de EU (ZB2). Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat de ZB1-bestanden en de ZB2-bestanden worden gevuld door dezelfde bedrijven die ten onrechte Form A’s hebben aangevraagd, hetgeen de ingevulde informatie onbetrouwbaar maakt. In de tweede plaats voert zij aan dat de overzichten van de Maleisische autoriteiten gebrekkig zijn. Tot slot voert zij aan dat – naar zij aanneemt – de administratie van een vrije zone, net als in de EU, summier zal zijn, zodat deze geen basis kan vormen voor een matching tussen in- en uitvoer.
5.11.2.
De inspecteur heeft gesteld dat de aangifte in de vrijhavens van Maleisië wordt gedaan door douane-expediteurs en niet door de exporteurs. Deze stelling vindt steun in de ZB1- en ZB2-lijsten, waarin als “declarant” een logistieke dienstverlener is vermeld (bijvoorbeeld [logistieke dienstverlener] ) en als “consignee” (=ZB1) en “consignor” (=ZB2) [exporteur] . De stelling dat de aangifte is gedaan door hetzelfde bedrijf dat ten onrechte een Form A heeft aangevraagd mist derhalve feitelijke grondslag. De omstandigheid dat aangifte wordt gedaan door een logistieke dienstverlener – net als in de EU veelal het geval is – maakt de aangiftegegevens in de ZB1- en ZB2-systemen naar ’s Hofs oordeel niet op voorhand onbetrouwbaar, noch anderszins ongeschikt om te dienen als basis voor een match tussen de invoer in de vrijhaven en uitvoer uit diezelfde vrijhaven van dezelfde partij goederen.
5.11.3.
Voor de omstandigheid dat sommige zendingen zijn uitgevoerd op een datum die ligt voor de datum van invoer heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel een afdoende verklaring gegeven. De stelling dat de overzichten van de Maleisische autoriteiten ook overigens ‘gebrekkig’ zijn is door belanghebbende niet gespecificeerd en, tegenover de betwisting door de inspecteur, in genen dele aannemelijk gemaakt.
5.11.4.
Omtrent de aard en de inhoud van de door de Maleisische autoriteiten gevoerde administratie is niets komen vast te staan. De blote stelling van belanghebbende dat deze administratie ‘summier zal zijn’ vormt voor het Hof geen aanleiding te twijfelen aan de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van deze administratie, nu genoemde autoriteiten aan de hand van de door hen gevoerde geautomatiseerde administratie in staat zijn gebleken om invoer en uitvoer met elkaar te matchen, waarbij de gewichten – zoals belanghebbende zelf signaleert – precies overeenkomen. De logistieke dienstverleners die de in- en uitvoeraangiften doen, hebben, zoals de inspecteur met juistheid heeft gesteld, geen enkel belang om in hun aangifte ten uitvoer eenzelfde gewicht te vermelden als in een recent door hen verrichte aangifte ten invoer, indien dat gewicht niet daadwerkelijk hetzelfde zou zijn.
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.
Gewekt vertrouwen
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de Maleisische autoriteiten een ‘vergissing’ in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW hebben begaan door aan de exporteur ten onrechte een Form A te verstrekken. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het stelsel van algemene tariefpreferenties en het stelsel van antidumpingrechten streven elk specifieke doelen na en de toepassing ervan berust op onderscheiden juridische criteria en instrumenten. De Maleisische autoriteiten waren in casu niet verplicht de voorwaarden voor de niet-preferentiële oorsprong van de goederen te controleren. Van een ‘vergissing’ van de Maleisische autoriteiten is daarom geen sprake (vgl. Gerecht van 16 december 2010, zaak T-191/09, Hit Trading BV en Berkman Forwarding BV, punt 42 en 43). Anders dan belanghebbende heeft betoogd kunnen omstandigheden die niet kwalificeren als ‘vergissing’, niet in samenhang met andere omstandigheden wél een vergissing vormen. In zijn arresten van 20 juni 2014, 12/05525, ECLI:NL:PHR:2013:CA1574 en 12/02517, ECLI:NL:HR:2014:1466, heeft de Hoge Raad enkel tot uitdrukking gebracht dat een opeenstapeling van ‘vergissingen’, die de belanghebbende op zichzelf beschouwd redelijkerwijze kon ontdekken, tezamen een vergissing vormen die de belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken. Genoemde rechtspraak, waaraan belanghebbende impliciet refereert, heeft derhalve betrekking op de tweede voorwaarde die artikel 220, aanhef en onder b, stelt voor het afzien van navordering en niet op de eerste voorwaarde. Aan de ten onrechte afgegeven Form A komt daarom voor de toepassing van artikel 220 CDW geen betekenis toe.
5.14.
De aangifte welke het onderwerp vormt van de bestreden utb is zonder verificatie afgehandeld. De stelling van belanghebbende dat hierin een vergissing van de inspecteur is gelegen (‘stilzitten’) dient te worden verworpen. Het door belanghebbende aangehaalde arrest HewlettPackard France (HvJ 1 april 1993, C-250/91) heeft naar ’s Hofs oordeel zijn betekenis verloren, nu in dit arrest nog een situatie voorlag waarin handmatige aanvaarding van aangiften plaatsvond, terwijl aanvaarding van aangiften inmiddels al vele jaren langs geautomatiseerde weg plaatsvindt. Daarenboven dient een beroep op voornoemd arrest te worden verworpen omdat zich in casu geen vergelijkbare situatie voordoet. In de eerste plaats is in het onderwerpelijke geval geen sprake van een groot aantal aangiften door dezelfde belastingschuldige gedurende een betrekkelijk lange periode (punt 20 van het arrest). In de tweede plaats is in casu geen sprake van een onjuistheid in de aangifte die, gelet op de vermeldingen in de aangifte, reeds bij aanvaarding van de aangifte had kunnen blijken (punt 21 van het arrest).
5.15.
De omstandigheid dat de inspecteur geen Form A heeft ingezonden voor een nacontrole vormt evenmin een vergissing van de inspecteur (vgl. HR 10 april 2015, 14/00554, ECLI:NL:HR:2015:858).
5.16.
Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, zodat de inspecteur niet gehouden is om af te zien van navordering. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Tariefindeling
5.17.
Belanghebbende wenst af te wijken van haar aangifte, waarin zij de litigieuze schroeven (gipsplaatschroeven en spaanplaatschroeven) heeft aangegeven onder de goederencodes 7318 12 90 90, 7318 14 10 90, en 7318 14 91 90. Nu zij ter zake van de indeling van haar aangifte wenst af te wijken, rust op haar, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, de last aannemelijk te maken dat sprake is van gedraaide dan wel gedecolleteerde schroeven van goederencode 7318 15 10.
5.18.
Het Hof acht belanghebbende in haar bewijs niet geslaagd.
Uit de waarneming van de foto’s van de litigieuze schroeven en de ter zitting op verzoek van belanghebbende vertoonde film heeft het Hof niet kunnen afleiden dat sprake is van “draaien” van de schroeven in de betekenis die daaraan in het spraakgebruik wordt gegeven, dat wil zeggen met gebruikmaking van een draaibank, door de werking waarvan materiaal wordt weggenomen. Dat is niet hetzelfde als het door de film getoonde bewegen tussen twee platen van de schroeven, waardoor de schroefdraad in de schroef wordt geperst, hetgeen veeleer als “walsen” dient te worden gekwalificeerd.
Belanghebbende gebruikt voor de in casu toegepaste behandeling de term “rollen”.
Wat daarvan zij, haar stelling dat “rollen” voor de toepassing van de Gecombineerde Nomenclatuur op een lijn moet worden gesteld met “draaien” vindt geen steun in het recht.
Steun voor zijn oordeel vindt het Hof in de Engelse tekst van postonderverdeling 7318 15 10, waarin sprake is van “Screws, turned from bars, rods, profiles, or wire, of solid section (…)”, welke opsomming zowel ronde als vierkante voorwerpen betreft, waaruit schroeven kunnen zijn gedraaid. Voor andere dan ronde materialen is het “draaien” van schroeven zonder gebruik te maken van een draaibank niet uitvoerbaar. Hieruit volgt dat met “draaien” wordt gedoeld op het laten ronddraaien van het basismateriaal (staven, baren, profielen of draad)
op een draaibank, waarbij met een beitel het overtollige materiaal wordt afgedraaid.
5.19.
De inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van “zelftappende” schroeven van goederencode 7318 14 99. Ook voor dat standpunt vindt het Hof onvoldoende grond in de gedingstukken. Niet aannemelijk is geworden dat de onderhavige schroeven voldoen aan het gestelde in de GS-toelichting op post 7318 dat zij hun eigen weg kunnen snijden in de stoffen waarin ze worden bevestigd. Alsdan resteert voor de onderhavige gipsplaat- en spaanplaatschroeven, gelet op de in het dossier aanwezige informatie over de aard van de goederen, indeling onder GN-code 7318 15 59.
Zulks brengt geen wijziging in de hoogte van het toepasselijke antidumpingrecht, zodat de litigieuze utb in stand dient te blijven.
Slotsom
5.20.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter van de douanekamer, B.A. van Brummelen en W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 4 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.