Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak 08/00754 P tegen verdachte en de strafzaak 08/00756 en ontnemingszaak 08/00757 P tegen de medeverdachte, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
HR, 19-01-2010, nr. 08/00755
ECLI:NL:HR:2010:BJ3573
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-01-2010
- Zaaknummer
08/00755
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BJ3573
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BJ3573, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ3573
ECLI:NL:HR:2010:BJ3573, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ3573
- Wetingang
art. 197a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2010, 280 met annotatie van T.M. Schalken
NbSr 2010/71
Conclusie 19‑01‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte 1]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt en terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen’ veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar en 240 uur taakstraf bestaande uit een werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Voorafgaand aan de bespreking van het middel merk ik op dat ik heden eveneens concludeer in de samenhangende zaak 08/00756 tegen de medeverdachte Dörenberg. In die zaak heeft ook het Openbaar ministerie cassatieberoep ingesteld en een middel voorgesteld. In dit middel wordt opgekomen tegen de door het Hof uitdrukkelijk onderbouwde deelvrijspraak van het bestanddeel ‘dat dat verblijf in Nederland wederrechtelijk was’ ten aanzien van [betrokkene 18], [betrokkene 19] en [betrokkene 20]. In mijn conclusie in die zaak acht ik het middel gegrond, omdat het Hof bij zijn deelvrijspraak blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting van het begrip ‘wederrechtelijk’ in art. 197a Sr.
In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie echter geen cassatieberoep ingesteld en evenmin een middel voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de onder 3 tenlastegelegde overtreding van art. 197a Sr bewezen heeft verklaard voor zover gepleegd jegens [betrokkene 11] en [betrokkene 12], nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet het wederrechtelijk verblijf van [betrokkene 11] en [betrokkene 12] kan worden afgeleid, en het Hof bovendien als bewijsmiddel een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] gebruikt dat is gebaseerd op de Vreemdelingenwet 2000, terwijl die nog niet in werking was getreden.
5.
In zijn arrest heeft het Hof een dienaangaand verweer als volgt weergegeven en dienaangaand het volgende beslist:
‘Verweren met betrekking tot de wederechtelijkheid
(…)
- b.
Art. 8 van deze wet in verbinding met art. 62 Vreemdelingenbesluit bepaalt dat een vreemdeling die — kort gezegd — rechtsgeldig in Nederland is gekomen — en die arbeid gaat verrichten verplicht is onverwijld daarvan mededeling te doen aan de Korpschef der gemeente waar zij verblijven (art. 62 VB lid 1) en dat deze verplichting niet geldt indien zij kunnen aantonen dat zij naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst (art. 62 VB lid 2).
Met betrekking tot het verweer onder b.
(…)
[Betrokkene 11] (Letse), [betrokkene 12] (Hongaarse) en [betrokkene 17] (Letse) waren niet visumplichtig. Voor hen geldt dat zij — van rechtswege — wederrechtelijk in Nederland verbleven, toen zij arbeid gingen verrichten, tenzij zij konden aantonen dat zij naar Nederland waren gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst. Dit nu hebben deze personen niet aangetoond op het moment van aantreffen door de politie op 17 januari 2001. Het feit dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat deze personen zich niet onverwijld gemeld hebben bij de Korpschef der gemeente waar zij verbleven toen zij arbeid gingen verrichten, doet niet ter zake, omdat de melding gold als een blijk van het feit dat men langer dan drie maanden in Nederland werkzaam wilde zijn.’
6.
Voordat ik het middel bespreek wil ik het volgende ten aanzien van de bewezenverklaring opmerken: de tenlastelegging noemt 18 namen van vrouwen wier verblijf in Nederland wederrechtelijk zou zijn. Het Hof komt tot een uitdrukkelijk gemotiveerde deelvrijspraak ten aanzien van drie van die vrouwen. De bewezenverklaring ziet vervolgens echter slechts op 13 vrouwen. [betrokkene 17] en [betrokkene 6] komen niet terug in de bewezenverklaring, en worden evenmin genoemd in de motivering van de vrijspraak. Nu is een rechter niet gehouden om een vrijspraak te motiveren, dus in theorie kan het zijn dat het Hof ook ten aanzien van [betrokkene 17] en [betrokkene 6] tot vrijspraak is gekomen.
Uit de hierboven weergegeven bespreking van het verweer volgt volgens mij echter dat het Hof er van uit ging dat het feit ook ten aanzien van [betrokkene 17] kon worden bewezenverklaard. Ter motivering van de bewezenverklaring stelt het Hof immers vast dat [betrokkene 17] niet visumplichtig is. Haar verklaring is ook onder de bewijsmiddelen opgenomen (bewijsmiddel 45). Ten aanzien van [betrokkene 6] ligt dat moeilijker. De verklaring van [betrokkene 6] is in de onderhavige zaak niet onder de bewijsmiddelen opgenomen. In zijn reactie op het verweer onder b overweegt het Hof echter wel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 6] (het Hof doelt op [betrokkene 6]) een verlopen visum had. Ik ga er van uit dat het Hof abusievelijk de in de samenhangende zaak tegen de medeverdachte als bewijsmiddel 38 tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 6]2. niet bij de bewijsmiddelen heeft opgenomen. Indien de bewijsmiddelen in dier voege verbeterd worden gelezen geldt voor beide vrouwen dat er zowel een bewijsmiddel is opgenomen als aan het bewijs een afzonderlijke overweging is gewijd. Zo bezien is het niet voorkomen van de namen [betrokkene 17] en [betrokkene 6] in het bewezenverklaarde feit een kennelijke vergissing. Ook uit de strafmotivering maak ik op dat het Hof er van uit ging dat de bewezenverklaring van feit 3 ook [betrokkene 17] en [betrokkene 6] omvatte.3.
7.
Dan de bespreking van het middel. In de gevallen van de niet visumplichtige [betrokkene 11] en [betrokkene 12] zijn de volgende bepalingen uit de Vreemdelingenwet 1994en het Vreemdelingenbesluit toepasselijk.
Art. 8 Vreemdelingenwet 1994:
- ‘1.
Het is aan vreemdelingen die bij hun binnenkomst hebben voldaan aan verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, indien en zolang zij:
- a.
het bij en krachtens deze wet bepaalde in acht nemen;
(…)’
Art. 46 Vreemdelingenbesluit:
- ‘1.
De termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 8 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven is:
(…)
- c.
voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen: drie maanden;
- d.
voor onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte: drie maanden; deze termijn eindigt zodra zij ten laste zouden komen van de Staat of van andere openbare lichamen;
(…)’
Art. 62 Vreemdelingenbesluit:
- ‘1.
Vreemdelingen aan wie het krachtens artikel 8 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven en die arbeid gaan zoeken of arbeid gaan verrichten, zijn verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de korpschef der gemeente waar zij verblijven.
- 2.
Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van toepassing op vreemdelingen die:
(…)
- b.
kunnen aantonen dat zij naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst;
(…)’
De Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit vermeldt daarbij nog (NvT bij besluit van 19 september 1966, Stb. 1966, 387 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet, p. 920):
‘Opgemerkt zij nog dat ingevolge het ontworpen artikel 62 vreemdelingen die binnen de termijn van het hun krachtens artikel 8 van de Wet toegestane verblijf arbeid gaan zoeken of arbeid gaan verrichten, in het algemeen verplicht zijn daarvan onverwijld mededeling te doen aan het hoofd van de plaatselijke politie (zie de toelichting bij dat artikel). Komen zij deze verplichtingen niet na, dan heeft zulks tot gevolg dat de hun krachtens artikel 8 van de Wet toegestane termijn van verblijf op grond van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, van dat artikel aanstonds eindigt.’
8.
In bewijsmiddel 2 staat vermeld dat het staande houden is geschied op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Tegen de uitoefening van deze bevoegdheid verzet het middel zich niet. In de toelichting op het middel wordt terecht geconstateerd dat de Vreemdelingenwet 2000 op het moment van staande houden nog niet van toepassing was. De steller van het middel leidt uit de vermelding van voormelde bepaling in het door het Hof als bewijsmiddel gebruikte proces-verbaal af dat het Hof gehouden was een aantal rechtsvragen te beoordelen aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000. Ik meen dat de vermelding door de verbalisant van de Vreemdelingenwet 2000 als een vergissing kan worden gezien en dat het Hof niet gehouden is aan die wet te toetsen. De eis tot toetsing aan een niet toegepaste, immers niet geldende wet is absurd.
9.
[Betrokkene 11] en [betrokkene 12] konden derhalve drie maanden in Nederland verblijven. In geval zij gingen werken waren zij verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de korpschef van de gemeente waar zij verblijf hadden, tenzij een van de uitzonderingsbepalingen van art. 62 lid 2 Vreemdelingenbesluit van toepassing was. Aan de orde is daarmee de toepasselijkheid van art. 62 lid 2 onder b Vreemdelingenbesluit: het kunnen aantonen dat zij naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst.
10.
Uit de onder 33 tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 11] volgt dat zij op 29 september 2000 vanuit Letland naar Nederland is gekomen en dat zij naar Nederland kwam om in de prostitutie te gaan werken. Zij is dezelfde dag gaan werken in [A] en werd bij de zoeking in [A] in de nacht van 17 op 18 januari 2001 (meer dan drie maanden na haar aankomst) daar ook aangehouden.
11.
In aanmerking genomen dat blijkens bewijsmiddel 1 de medeverdachte wist dat de vrouwen uit onder andere Letland niet in Nederland mochten werken, dat blijkens bewijsmiddel 10 verdachte en medeverdachte samenwerkten in de club, en dat in [A] een achter een passpiegel verborgen ruimte zat waar de vrouwen zich in geval van een politiecontrole moesten verbergen ( [betrokkene 11] noemt dit uitdrukkelijk in haar verklaring), kon het Hof er gevoeglijk van uit gaan dat de vrouwen, en ook [betrokkene 11], toen zij arbeid gingen verrichten, zich niet onverwijld hadden gemeld bij de korpschef van de gemeente waar zij verbleven. [Betrokkene 11] verklaart immers niets over een bezoek aan de korpschef, zij verklaart slechts dat zij op de dag van aankomst gelijk is gaan werken.
12.
's Hofs oordeel dat [betrokkene 11] wederrechtelijk in Nederland verbleef geeft in dat licht geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, ondanks de mij niet geheel duidelijke motivering die het Hof aan zijn verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd.4.
13.
Ten aanzien van [betrokkene 12] ligt het iets anders. Uit haar als bewijsmiddelen 34, 35 en 36 gebezigde verklaringen volgt dat zij drie periodes in [A] heeft gewerkt.
De eerste periode was vanaf begin januari 1999. Zij heeft daar toen twee weken gewerkt tot een inval van de politie waarna zij werd teruggestuurd naar Hongarije.
De tweede periode was vanaf begin oktober 2000. Zij heeft toen 5 a 6 weken gewerkt in [A]. Inmiddels was er een verstopplaats: een vertrek achter een spiegel. Bij een politiecontrole moesten de vrouwen zich in dat vertrek verstoppen. 20 november 2000 is zij weer naar huis teruggereisd.
Zij arriveerde weer in [A] op 6 januari 2001, waar zij vervolgens in de nacht van 17 op 18 januari 2001 door de politie is aangetroffen.
14.
De tweede periode kwam ze uitsluitend naar Nederland omdat ze geld nodig had. Uit de bewijsmiddelen ontstaat de indruk dat zij in korte tijd veel geld wilde verdienen en dat het dus niet haar bedoeling was om langere tijd te blijven. Na 6 a 7 weken is ze ook weer vertrokken. Op 6 januari 2001 komt ze weer terug naar Nederland. Nu dit binnen een tijdvak van 6 maanden valt, wordt deze periode voor de vaststelling van drie maanden, opgeteld bij de tweede periode. Daargelaten of dit relevant is gelet op het navolgende.
15.
Op 6 januari komt [betrokkene 12] dus weer bij [A], waar ze op 18 januari door de politie is aangetroffen. Uit het feit dat zij wist van de verbergplaats achter de passpiegel, alsmede dat zij op de vraag van de medeverdachte, waarmee verdachte samenwerkte, of zij een verblijfsvergunning had ontkennend antwoordde, wat echter geen beletsel bleek om in [A] te kunnen werken, en dat zij in haar verklaring spreekt over illegale meisjes wanneer zij het over haar collega's heeft, volgt dat zowel verdachte als [betrokkene 12] zelf er van uit ging dat zij illegaal in Nederland was. Voorts blijkt niet dat zij kon aantonen dat zij naar Nederland was gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden. Evenmin blijkt van een melding aan de korpschef.
16.
Voor de volledigheid bespreek ik hier ook de situatie rond [betrokkene 17], nu het Hof kennelijk heeft bedoeld het bewezenverklaarde feit ook ten aanzien van [betrokkene 17] bewezen te verklaren. Voor [betrokkene 17] geldt eenzelfde verhaal. Uit haar verklaring (bewijsmiddel 45), inhoudende onder andere dat zij in [A] kon wonen en werken, volgt dat zij voor een langere periode naar Nederland was gekomen. Ook zij kon niet aantonen dat zij naar Nederland was gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden. Evenmin blijkt van een melding aan de korpschef.
17.
Op het moment dat de vrouwen gingen werken eindigde derhalve aanstonds de hun toegestane termijn van verblijf. In dat opzicht bevat het proces-verbaal van [verbalisant 1], zoals onder 3 tot het bewijs gebezigd, voor zover inhoudende ten aanzien van in ieder geval [betrokkene 11] en [betrokkene 12]5. dat dezen in de vrije termijn verbleven en dat deze termijn door het verrichten van werkzaamheden van rechtswege is beëindigd, niets wat niet voortvloeit uit de Vreemdelingenwet 1994.
18.
Het middel faalt derhalve.
19.
Ambtshalve merk ik op dat naar alle waarschijnlijkheid de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal hebben gedaan. De redelijke termijn zal in cassatie derhalve overschreden worden. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
20.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2010
Zie mijn conclusie van heden in de zaak 08/00756 inzake Dörenberg.
Zie 's Hofs overweging inhoudende ‘Het hof gaat er bij de bepaling van de duur van de gevangenisstrafuit van een gevangenisstraf voor de duur van één maand voor elke vrouw die verdachte uit winstbejag behulpzaam is geweest bij hun verblijf in Nederland. Derhalve komt het hof uit op een gevangenisstraf voor de duur van 15 × één maand’.
De laatste zin van 's Hofs overwegingen is mij niet duidelijk. Indien de vrouwen langer dan drie maanden arbeid wilden verrichten, hadden ze dat onverwijld moeten melden bij de Korpschef. De vraag of de vrouwen zich onverwijld hebben gemeld is dus relevant voor de vraag of ze illegaal in Nederland waren. Dit staat echter los van de vraag of uit de bewijsmiddelen zouden moeten blijken dat ze zich niet hebben gemeld.
In het in de onderhavige zaak als bewijsmiddel 3 gebezigde proces-verbaal is [betrokkene 17] (abusievelijk) weggevallen. Dit valt ook af te leiden uit de samenhangende zaak tegen de medeverdachte 08/00756 waarin ik heden eveneens concludeer, waarin bedoeld proces-verbaal ook als bewijsmiddel 3 voor het bewijs is gebruikt.
Uitspraak 19‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Wederrechtelijk verblijf. Art. 197a Sr. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BA8499 t.a.v. het begrip ‘wederrechtelijk verblijf’. Ingevolge het op de tenlastegelegde periode van toepassing zijnde art. 8.1.a Vw was het een vreemdeling gedurende een bij AmvB te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, indien en zolang hij het bij en krachtens de Vw bepaalde in acht neemt. Indien hij arbeid gaat zoeken of verrichten, is hij ingevolge art. 62.1 Vb verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de korpschef der gemeente waar hij verblijft, tenzij hij kan aantonen dat hij naar NL is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden, te rekenen van het tijdstip van binnenkomst. Indien de vreemdeling zich niet aan de bij en krachtens de Vw gestelde verblijfsvoorwaarden houdt, vervalt het recht op verblijf van rechtswege en is derhalve sprake van wederrechtelijk verblijf. Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat zich niet de situatie voordeed dat X en Y hebben kunnen aantonen dat zij naar NL waren gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van binnenkomst. Dat oordeel is gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.
19 januari 2010
Strafkamer
Nr. 08/00755
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2007, nummer 20/008129-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring ten aanzien van het wederrechtelijk verblijf van [betrokkene 11] en [betrokkene 12].
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van medio 1999 tot en met 6 februari 2001 in de gemeente [plaats A] en in degemeente [plaats B], tezamen en in vereniging met anderen, een aantal vrouwen, te weten [betrokkene 13] en [betrokkene 10] en [betrokkene 3] en [betrokkene 9] en [betrokkene 11] en [betrokkene 12] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en [betrokkene 7] en [betrokkene 16] en [betrokkene 8] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland door tezamen en in vereniging met zijn mededaders, die vrouwen de gelegenheid te geven zich in de sexclub "[A]" te [plaats A] en/of de seksclub "[B]" te [plaats B], tegen betaling te prostitueren en die vrouwen, tegen betaling onderdak te verschaffen, in de seksclub "[A]" te [plaats A], terwijl zij, verdachte, en haar mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf in Nederland wederrechtelijk was, zulks terwijl zij, verdachte van het begaan van die feiten een beroep of gewoonte heeft gemaakt."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt ten aanzien van het wederrechtelijk verblijf van [betrokkene 11] en [betrokkene 12] op de volgende bewijsmiddelen:
a. een als bewijsmiddel 1 gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte 2]:
"Ik woon samen met [verdachte 1]. Ik verdien mijn geld uit de inkomsten van mijn seksclubs. Ik heb 2 seksclubs, te weten [A] in [plaats A] en [B] in [plaats B]. Het pand waarin [A] is gevestigd is mijn eigendom. Vanaf ongeveer 1993 heb ik in dit pand een privé-club geopend. Het pand waarin [B] is gevestigd is eigendom van [verdachte 1]. Ik huur dit van haar naar ik meen vanaf maart/april 2000. In [B] ben ik onder die naam ook een privé-club begonnen. Onder privé-club versta ik dat mannen met een meisje naar bed gaan. Er wordt natuurlijk voor betaald. Ik heb alleen inkomsten uit [A] en [B].
U vraagt mij welke nationaliteiten de meisjes hadden die in de privé-clubs werkten. Zij kwamen uit Letland, Hongarije, Polen en ook uit Moskou. Tevens waren er 3 donkere meisjes. Ik wist dat deze meisjes niet in Nederland mochten werken. Ze hebben namelijk geen werkvergunning. Ik was de enige binnen de beide privé-clubs die meisjes aannam.
Als de meisjes de eerste keer komen voer ik altijd een gesprek met hen. Ik spreek dan met een meisje af dat ik 50% van haar verdiensten krijg. Dit gold voor zowel de kamerprijzen als de drankprijzen."
b. een als bewijsmiddel 2 gebezigd proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In de avond/nacht van 17 op 18 januari 2001 werd onder leiding van de rechter-commissaris te Roermond een zoeking gehouden in pand [a-straat 1] te [plaats A], alsmede in pand: [b-straat 1] te [plaats C] (gemeente [plaats B]). In de betreffende panden zijn seksinrichtingen gevestigd, respectievelijk genaamd [A] en [B]. Die nacht werden in genoemde seksinrichtingen in totaal 17 vrouwen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 staande gehouden.
Het betrof onder andere:
(...) [betrokkene 11], van Letse nationaliteit, (...) [betrokkene 12], van Hongaarse nationaliteit (...)."
c. een als bewijsmiddel 3 gebezigd proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In de nacht van 17 op 18 januari 2001 werd onder leiding van de rechter-commissaris te Roermond een zoeking gehouden in pand [a-straat 1] te [plaats A].
In genoemd pand bevonden zich 15 vrouwen. Deze vrouwen zijn genaamd:
(...)
[betrokkene 11], van Letse nationaliteit. Betrokkene was niet visumplichtig en verbleef in de vrije termijn.
(...)
[betrokkene 12], van Hongaarse nationaliteit. Betrokkene verbleef in de vrije termijn.
Door het verrichten van werkzaamheden is de vrije termijn van rechtswege beëindigd.
Verblijfstitel illegaal."
d. een als bewijsmiddel 13 gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"Ik heb het afgelopen jaar zeker vijftig meisjes gezien die in [A] of [B] in de prostitutie werkzaam waren. De meisjes kwamen meestal uit Oekraïne, Rusland, Polen, Hongarije en de donkere meisjes uit Afrika.
De meisjes die in [A] en in [B] in de prostitutie werkten woonden en verbleven in [A]. Voor de kamer moesten zij f. 10,-- per nacht betalen.
Tijdens mijn aanwezigheid heb ik geen arts gezien die voor medische controle aanwezig was.
Ik trad op als bardame.
De meisjes die de politie bij [A] en bij [B] heeft aangetroffen hadden geen papieren en werkten dus zonder werkvergunning. Zij waren illegaal in Nederland."
e. een als bewijsmiddel 33 gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 11]:
"Ik ben op 29 september 2000 naar Nederland gekomen. Ik ben voor de eerste keer in Nederland. Ik ben met de bus gereisd van Letland, Litouwen, Polen, Duitsland naar Utrecht.
Vanuit Utrecht ben ik met een taxi naar de sexclub [A] te [plaats A] gegaan. De reden dat ik naar Nederland ben gekomen is vanwege het feit dat ik in Letland weinig verdiende.
Van een vriendin die in [A] te [plaats A] had gewerkt, vernam ik dat ik daar in de prostitutie kon werken en veel geld kon verdienen. Ik besloot om die reden naar [A] te gaan. Ik ben nu voor de eerste keer in Nederland. Ik ben met de bus gereisd van Letland naar Utrecht. Vanuit Utrecht ben ik met de taxi naar de seksclub [A] te [plaats A] gegaan. Ik ben naar [A] gegaan om aan [verdachte 2] te vragen of ik bij hem kon werken. Ik vroeg aan [verdachte 2] om als prostituee te mogen werken. [Verdachte 2] vond dit goed. Ik besloot dezelfde dag nog te werken, hetgeen ik ook deed. Mijn werkzaamheden bestonden uit het bedrijven van seks met mannen.
Van de tarieven kreeg ik de volgende bedragen: 15 minuten 50 gulden, 30 minuten 75 gulden, 45 minuten 100 gulden, 60 minuten 125 gulden. Over het drankgebruik van mijn klant kreeg ik 50% provisie. [Verdachte 2] betaalde mij uit. Per week heb ik minimaal 1000 gulden verdiend. Meestal verdiende ik tussen 1500 en 2000 per week.
In de seksclub [A] is een geheime bergplaats achter een spiegel op de slaapkamer van [verdachte 2]. De meisjes die daar werkten zeiden dat als politie geroepen werd wij naar boven naar het woongedeelte van [verdachte 2] moesten rennen en dat wij ons daar moesten verstoppen. Op verzoek van [verdachte 2] heb ik wel eens geholpen in de seksclub [B], die eveneens van [verdachte 2] is."
f. een als bewijsmiddel 34 gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 12]:
"Ik heb 3 periodes in [A] gewerkt. Ik herinner mij de eerste periode nog. Dat was ongeveer 1999 in de winter.
In de tweede periode ben ik in oktober 2000 in Nederland gekomen en heb ongeveer een maand in de club gewerkt.
De betaling voor de diensten ging eerst naar de baas. Die betaalde ons vervolgens uit. Ik werkte ongeveer 4 à 5 dagen per week.
Ik ben in januari 2001 aangehouden.
Ik wist dat er een verbergplaats was achter een spiegel."
g. een als bewijsmiddel 35 gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 12]:
"Ik ben geboren in [geboorteplaats]. Tussen augustus en oktober 1998 leerde ik in [geboorteplaats] een jongen kennen met de roepnaam [...]. Hij vroeg mij of ik veel geld wilde verdienen in een seksclub in Nederland. Ik had daar wel interesse in. Ik kreeg van [...] een kaartje met de daarop de naam en het telefoonnummer van de seksclub [A] in [plaats A]. Ik heb daarna met de baas van die club, genaamd [verdachte 2], gebeld en hem gevraagd of ik daar zou kunnen werken. Hij vroeg of ik een verblijfsvergunning had voor Nederland. Ik zei hem dat ik die niet had. Ik ben begin januari 1999 met de bus van Budapest naar Düsseldorf gereisd. In Düsseldorf heb ik [verdachte 2] gebeld en die heeft mij opgehaald met de auto. Ik heb toen enkele weken in de [A] gewerkt toen er een inval kwam van de politie waarbij alle meisjes, en ik dus ook, werden meegenomen. Ik werd toen teruggestuurd naar Hongarije.
Omdat ik geld nodig had ben ik in de 1e of 2e week van oktober 2000 weer met de bus van Budapest naar Düsseldorf gereisd en daar is [verdachte 2] mij weer komen ophalen. 20 november 2000 ben ik teruggereisd naar huis. Op 6 januari 2001 ben ik teruggereisd met de bus naar Düsseldorf. Op 18 januari 2001 werd ik weer in de [A] aangetroffen bij een politiecontrole."
h. een als bewijsmiddel 36 gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 12]:
"Januari 1999.
Ik heb in januari 1999 voor het eerst in [A] gewerkt. [Verdachte 2] vertelde mij dat de volgende regels golden in de club. Van mijn verdiensten moest ik de helft aan [verdachte 2] geven. Hij toonde mij de prijslijst en mijn kamer. De werktijden waren van 14.00 uur tot 04.00 uur. De bedoeling was dat ik seks had tegen betaling met mannen. Er waren aparte werkkamers. Voor inwoning moest ik fl. 10,-per dag betalen.
[Verdachte 2] was de baas. Hij sprak altijd met de meisjes en de pooiers. Hij betaalde ook altijd het geld uit. De meisjes kregen van de dranken ook de helft in die tijd.
Totale verdiensten: Ik heb daar toen meen ik 2 weken gewerkt en ik had meen ik fl. 8000,- verdiend. Dus had [verdachte 2] ook fl. 8000,- verdiend.
Oktober/november 2000.
Ik heb daar toen ongeveer 5 à 6 weken gewerkt en ik heb meen ik ongeveer fl. 5000,- verdiend en dus heeft [verdachte 2] ook fl. 5000,- ontvangen. Nu was er een verstopplaats en wel op de slaapkamer van [verdachte 2] en [verdachte 1]. Er bevond zich een vertrek achter een spiegel. Er werd gezegd door [verdachte 2] dat wij bij een politiecontrole achter die spiegel moesten gaan.
6 januari tot 18 januari 2001.
Toen ik arriveerde in de club werkten er 10 tot 15 illegale meisjes. Het waren dezelfde meisjes als de vorige keer dat ik daar werkte.
Totale verdiensten: Ongeveer fl. 1000,- voor mij en fl. 1000,- voor [verdachte 2] waarbij ik wil aantekenen dat ik van mijn 1000 gulden maar 200 gulden heb ontvangen. [Verdachte 2] heeft dus nog 800 gulden van mij in zijn bezit.
Totale verdiensten van de voornoemde 3 periodes:
Fl. 8000,- en fl. 5000,- en fl. 1000,- = fl. 14.000,-."
2.4.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2007 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"lid 2 van artikel 62 Vreemdelingenbesluit (lid 2 aanhef en sub b) bepaalt: "Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van toepassing op vreemdelingen die:.... b. kunnen aantonen dat zij naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst".
De verdediging stelt uitdrukkelijk dat hiervan sprake was, zodat de betrokken dame niet verplicht was onverwijld mededeling te doen aan de Korpschef van de gemeente. Minst genomen bestaat de meer- en vaartmogelijkheid dat de betrokken dames zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst.
Op geen enkele wijze is in enig proces-verbaal vastgesteld dat artikel 62 lid 2 sub b van het Vreemdelingenbesluit niet van toepassing zou zijn geweest."
2.4.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
"Verweren met betrekking tot de wederrechtelijkheid
Ter onderbouwing van de stelling dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken heeft de raadsman aangevoerd dat er geen bewijs is dat het verblijf van de in de tenlastelegging genoemde vrouwen wederrechtelijk was, immers:
a. De wederrechtelijkheid van het verblijf in Nederland van de in de tenlastelegging genoemde personen moet beoordeeld worden aan de hand van de Vreemdelingenwet 1994.
b. Art. 8 van deze wet in verbinding met art. 62 Vreemdelingenbesluit bepaalt dat een vreemdeling die - kort gezegd - rechtsgeldig in Nederland is gekomen - en die arbeid gaat verrichten verplicht is onverwijld daarvan mededeling te doen aan de Korpschef der gemeente waar zij verblijven (art. 62 VB lid 1) en dat deze verplichting niet geldt indien zij kunnen aantonen dat zij naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst (art. 62 VB lid 2).
(...)
Met betrekking tot het verweer onder a
De bewezenverklaarde periode betreft medio 1999 tot en met 6 februari 2001. In die periode gold de Vreemdelingenwet 1994. Het hof onderschrijft derhalve de stelling van de raadsman op dit punt.
Met betrekking tot het verweer onder b.
(...)
[Betrokkene 11] (Letse), [betrokkene 12] (Hongaarse) en [betrokkene 17] (Letse) waren niet visumplichtig. Voor hen geldt dat zij - van rechtswege - wederrechtelijk in Nederland verbleven, toen zij arbeid gingen verrichten, tenzij zij konden aantonen dat zij naar Nederland waren gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst. Dit nu hebben deze personen niet aangetoond op het moment van aantreffen door de politie op 17 januari 2001. Het feit dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat deze personen zich niet onverwijld gemeld hebben bij de Korpschef der gemeente waar zij verbleven toen zij arbeid gingen verrichten, doet niet ter zake, omdat de melding gold als een blijk van het feit dat men langer dan drie maanden in Nederland werkzaam wilde zijn."
2.5. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 197a (oud), eerste lid, Sr:
"Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- Art. 1b, aanhef en onder 4, Vreemdelingenwet (hierna: Vw):
"Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
(...)
4. binnen de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, mits voldaan is aan de daar omschreven voorwaarden."
- Art. 8, eerste lid, aanhef en onder a, Vw:
"Het is aan vreemdelingen die bij hun binnenkomst hebben voldaan aan verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, indien en zolang zij:
a. het bij en krachtens deze wet bepaalde in acht nemen."
- Art. 62 Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb):
"1. Vreemdelingen aan wie het krachtens artikel 8 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven en die arbeid gaan zoeken of arbeid gaan verrichten, zijn verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de korpschef der gemeente waar zij verblijven.
2. Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van toepassing op vreemdelingen die:
(...)
b. kunnen aantonen dat zij naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen van het tijdstip van hun binnenkomst."
2.6. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 februari 1993 (Stb. 141), waarbij art. 197a is toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht, houdt onder meer het volgende in:
"De voorgestelde delictsomschrijving bevat een objectief bestanddeel waarin de wederrechtelijkheid van de toegangsverschaffing of het verblijf tot uitdrukking is gebracht. De daartoe gebruikte term <wederrechtelijk> beoogt hier, zoals elders in het Wetboek van Strafrecht waar de wederrechtelijkheid in de strafbaarstelling zelf is verwoord, voor de aansprakelijkheid de eis te stellen dat de handeling waarop het bijwoord betrekking heeft is verricht zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid (zie: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht, bewerkt door J. Remmelink,
5 delen, 1e deel, inleiding, supplement 28, p. 19). De hulp moet dus verleend zijn ten opzichte van iemand die tot het verblijf of de toegang in onderscheidenlijk tot Nederland of het Schengen-rechtsgebied aan geen rechtsregel - van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 142, nr. 3, p. 11-12)
2.7. De nota van toelichting bij het Vreemdelingenbesluit houdt in:
"Opgemerkt zij nog dat ingevolge het ontworpen artikel 62 vreemdelingen die binnen de termijn van het hun krachtens artikel 8 van de Wet toegestane verblijf arbeid gaan zoeken of arbeid gaan verrichten, in het algemeen verplicht zijn daarvan onverwijld mededeling te doen aan het hoofd van de plaatselijke politie (zie de toelichting bij dat artikel). Komen zij deze verplichtingen niet na, dan heeft zulks tot gevolg dat de hun krachtens artikel 8 van de Wet toegestane termijn van verblijf op grond van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, van dat artikel aanstonds eindigt."
(NvT tot uitvoering van de Vreemdelingenwet, Stb. 1966, 387, p. 920)
2.8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 197a Sr. Het begrip "wederrechtelijk verblijf" is kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in genoemde bepaling. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 197a Sr wordt met wederrechtelijk verblijf bedoeld het verblijf dat niet berust op een aan enige rechtsregel te ontlenen titel. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te verblijven, wordt bepaald in de Vreemdelingenwet (vgl. HR 15 januari 2008, LJN BA8499, NJ 2008, 62).
2.9. Ingevolge het op de tenlastegelegde periode van toepassing zijnde art. 8, eerste lid aanhef en onder a, Vw was het een vreemdeling gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, indien en zolang hij het bij en krachtens de Vreemdelingenwet bepaalde in acht neemt. Indien hij arbeid gaat zoeken of verrichten, is hij ingevolge art. 62, eerste lid, Vb verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de korpschef der gemeente waar hij verblijft, tenzij hij kan aantonen dat hij naar Nederland is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden, te rekenen van het tijdstip van binnenkomst. Indien de vreemdeling zich niet aan de bij en krachtens de Vreemdelingenwet gestelde verblijfsvoorwaarden houdt, vervalt het recht op verblijf van rechtswege en is derhalve sprake van wederrechtelijk verblijf.
2.10. Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat zich niet de situatie voordeed dat [betrokkene 11] en [betrokkene 12] hebben kunnen aantonen dat zij naar Nederland waren gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van binnenkomst. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, is dat oordeel gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. De daarop gerichte klacht faalt. Het middel richt zich voorts tegen hetgeen het Hof in de laatste volzin van zijn nadere bewijsoverweging heeft geoordeeld. De juistheid van die overweging kan evenwel in het midden blijven op grond van het navolgende. Het middel strekt blijkens de daarop gegeven toelichting in dit opzicht ten betoge dat het Hof de mogelijkheid dat een melding als bedoeld in art. 62, eerste lid, Vb is gedaan, met zoveel woorden had dienen uit te sluiten. Het Hof was daartoe echter niet gehouden, in aanmerking genomen dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken personen tot zodanige melding niet verplicht waren en, naar daaruit volgt, die melding volgens de verdediging dus niet was gedaan. Ook in zoverre faalt het middel.
2.11. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 228 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 januari 2010.