Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-07-2022, nr. 21/00753, nr. 21/00754
ECLI:NL:GHARL:2022:6288, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-07-2022
- Zaaknummer
21/00753
21/00754
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6288, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑07‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:2379, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1106
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Ontvankelijkheid bezwaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00753 en BK-ARN 21/00754
uitspraakdatum: 19 juli 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [belanghebbenden] te [woonplaats] (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 mei 2021, nummers AWB 20/5562 en AWB 20/5563, in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan [naam1] (de vader van belanghebbenden), overleden op 14 juli 2015, zijn voor de jaren 2009 tot en met 2013 onherroepelijk vaststaande aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2
Aan [naam2] (de moeder van belanghebbenden), overleden op 25 december 2017, zijn voor de jaren 2009 tot en met 2013 onherroepelijk vaststaande aanslagen IB/PVV opgelegd.
1.3
Belanghebbenden hebben bij brief van 3 maart 2020 de Inspecteur verzocht de aanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 van hun vader en moeder ambtshalve te verminderen.
1.4
Door middel van een ingevuld formulier “Dwangsom bij niet tijdig beslissen” van 30 april 2020, door de Inspecteur ontvangen op 4 mei 2020, hebben belanghebbenden de Inspecteur in verband met het niet tijdig beslissen op hun verzoeken in gebreke gesteld.
1.5
De Inspecteur heeft bij beschikking van 19 juni 2020 beslist dat geen dwangsom is verschuldigd. Het daartegen door belanghebbenden ingediende bezwaarschrift is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbenden ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 12 mei 2021 ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbenden hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben nadien nog een nader stuk ingediend.
1.8
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam3] namens belanghebbenden en [naam4] namens de Inspecteur.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Op 14 juli 2015 is de vader van belanghebbenden, [naam1] , overleden. Op 25 december 2017 is ook de moeder van belanghebbenden, [naam2] , overleden. Beiden worden hierna tezamen aangeduid als de erflaters.
2.2
Aan de vader zijn onherroepelijk vaststaande aanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 opgelegd. Voor de jaren 2011 en 2012 bedroeg de verschuldigde IB/PVV nihil. Aan de moeder zijn onherroepelijk vaststaande aanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 opgelegd. Voor alle genoemde jaren is de verschuldigde IB/PVV vastgesteld op nihil. De voor erflaters bevoegde Inspecteur was in 2009 tot en met 2012 de Belastingdienst/Randmerenkantoor Apeldoorn en in 2013 de Belastingdienst/Kantoor Arnhem.
2.3
Tot het vermogen van de erflaters behoorde onder meer een gerechtigdheid/eigendom tot twee WOZ-objecten te [plaats1] , welke bij leven deel uitmaakte van de rendementsgrondslag van de erflaters.
2.4
Op verzoek van belanghebbenden heeft de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] bij beschikking van 12 september 2018 de WOZ-waarden van de in 2.3 bedoelde objecten voor – onder meer – de jaren 2009 tot en met 2013 ambtshalve verlaagd.
2.5
Omdat de aanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 van ieder van de erflaters reeds onherroepelijk vaststonden, hebben belanghebbenden in verband met de verlaagde WOZwaarden, de Inspecteur bij brief van 3 maart 2020 verzocht om met toepassing van artikel 18a, eerste lid, aanhef en letter b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), die aanslagen ambtshalve te verminderen.
2.6
Vanwege het uitblijven van een beslissing op hun verzoeken hebben belanghebbenden de Inspecteur, op 30 april 2020, door middel van een ingevuld formulier “Dwangsom bij niet tijdig beslissen” in gebreke gesteld.
2.7
Belanghebbenden hebben met de Inspecteur (Belastingdienst/Kantoor Eindhoven) overleg gevoerd over de gevraagde verminderingen. De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 6 juni 2020 de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 voor de vader ambtshalve verminderd.
2.8
Bij beschikking van 19 juni 2020 (hierna: de dwangsombeschikking) heeft de Inspecteur (Belastingdienst te Arnhem) belanghebbenden bericht dat de Wet dwangsom bij niet-tijdig beslissen niet van toepassing is op verzoeken om ambtshalve vermindering, en het verzoek om een dwangsom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering opgevat als verzoeken in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) en geoordeeld dat deze buiten de vijfjaarstermijn van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn ingediend. In de dwangsombeschikking is niet aangegeven dat, en op welke wijze, rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen die beschikking.
2.9
Belanghebbenden hebben tegen de dwangsombeschikking drie bezwaarschriften ingediend.
2.10
Twee bezwaarschriften, beide gedagtekend 31 juli 2020, zijn geadresseerd aan de Belastingdienst, Postbus 4660 te Heerlen. Deze zijn door de Belastingdienst (Centrale Invoer Heerlen) voorzien van een stempel voor ontvangst op 6 augustus 2020 respectievelijk op 31 augustus 2020. Het voor ontvangst op 6 augustus 2020 gestempelde bezwaarschrift vermeldt in de kop:
“31-7-2020 23:20 VAN: Fax AAN: [nummer1] PAGINA 001 OF 001”
Het in de kop vermelde faxnummer is dat van de Belastingdienst/Toeslagen.
2.11
Het derde bezwaarschrift eveneens gedagtekend 31 juli 2020, is geadresseerd aan de Belastingdienst/kantoor Arnhem, Postbus 4660 te Arnhem. Deze is door de Belastingdienst (Centrale Invoer Heerlen) voorzien van een stempel voor ontvangst op 13 augustus 2020.
2.12
De Inspecteur (Belastingdienst/Kantoor Arnhem) heeft – omdat de laatste dag van de bezwaartermijn 31 juli 2020 was – bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2020 en onder verwijzing naar de voor ontvangst op 13 augustus 2020 en 31 augustus 2020 afgestempelde bezwaarschriften – het bezwaar van belanghebbenden tegen de dwangsombeschikking wegens termijnoverschrijding kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.13
In een intern e-mailbericht van 10 september 2020 van [naam5] , medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen/locatie Heerlen, schrijft deze aan de Selectiekamer van de Belastingdienst:
“Beste collega,
Bijgaand stuk is onjuist geclassificeerd. Het betreft een ingebrekestelling bestemd voor de IB en niet bestemd voor toeslagen. Het gaat hier om een IGS in verband met een correctieverzoek IB 2009-2013.Graag doorzenden naar juiste afdeling.”
2.14
Belanghebbenden hebben bij brief van 16 oktober 2020, door de Rechtbank ontvangen op 20 oktober 2020, beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur van 4 september 2020 (2.12).
2.15
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de bezwaarschriften die door de Inspecteur zijn ontvangen op 13 augustus 2020 en 31 augustus 2020, niet binnen een week na het einde van de bezwaartermijn, en derhalve te laat, zijn ingediend. Het op 6 augustus 2020 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift werd bij een onbevoegd orgaan, de Belastingdienst/Toeslagen, ingediend. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbenden daarbij kennelijk onredelijk gebruik gemaakt van het procesrecht, zodat op die grond de data van ontvangst van de bezwaarschriften door het onbevoegde orgaan niet van belang zijn. Omdat belanghebbenden dit bezwaarschrift niet per post maar per fax hebben verzonden wordt aan de uitzondering van artikel 6:9, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet toegekomen, aldus de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep daarop ongegrond verklaard.
2.16
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil
3.1
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbenden tegen de dwangsombeschikking terecht kennelijk-niet ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
Belanghebbenden stellen dat het bezwaarschrift op 30 juli 2020 per gewone post is verzonden naar de kantoren van de Belastingdienst te Arnhem en Heerlen. Ondanks verzoeken daartoe heeft de Inspecteur desgevraagd niet de afgestempelde verzendenveloppen willen verstrekken terwijl die toch tot de stukken van het dossier behoren, zo stellen belanghebbenden. Daarnaast, zo stellen belanghebbenden verder, is het bezwaarschrift op 31 juli 2020 om 23:20 uur per fax verzonden naar een faxnummer dat van de Belastingdienst/Toeslagen was. De gemachtigde schrijft meestal de telefoonnummers die hij heeft gekregen in een desbetreffende procedure boven in het briefhoofd, en gebruikt zo’n brief als sjabloon voor een volgende procedure. Soms gebeurt het dat hij vergeet de nummers van de vorige procedure (volledig) te veranderen. Waarschijnlijk is de onderhavige fax opgesteld nadat de gemachtigde een toeslagzaak had behandeld en is het nummer van de Belastingdienst/Toeslagen blijven staan. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is echter geen sprake. Van belang is daarbij ook dat in de dwangsombeschikking geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen. Verder is het de Inspecteur die belanghebbenden in deze positie heeft gebracht door niet – zoals de wet voorschrijft – uit eigen beweging artikel 18a van de AWR toe te passen, aldus nog steeds belanghebbenden.
3.3
De Inspecteur stelt dat de bezwaarschriften buiten de wettelijke termijn zijn ontvangen en dat deze terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Ten aanzien van het bezwaarschrift dat voor ontvangst op 6 augustus 2020 is afgestempeld, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat het niet per fax is ontvangen, maar per post, en dat dit bovendien niet tijdig is gebeurd. Tevens stelt de Inspecteur dat voor zover belanghebbenden bezwaarschriften aan het onbevoegde orgaan hebben verzonden, sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
3.4
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot terugwijzing van het geschil naar de Inspecteur, opdat belanghebbenden kunnen worden gehoord in hun bezwaar.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof geconstateerd dat een aantal bijlagen bij het nader stuk van belanghebbenden van 4 april 2022, anders dan de voorzitter partijen ter zitting heeft voorgehouden, wel door het Hof zijn ontvangen, maar door een administratieve fout niet in het dossier zijn gekomen. Deze bijlagen zijn ook niet doorgezonden aan de Inspecteur. Het Hof heeft in deze omstandigheden evenwel geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, omdat het Hof van oordeel is dat deze bijlagen evident niet van belang zijn voor de beslechting van het tussen partijen bestaande geschil. Een afschrift van deze bijlagen zal gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak wel alsnog aan de Inspecteur worden toegezonden.
Ontvankelijkheid hoger beroep
4.2
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 mei 2021 zowel per fax als per gewone post hoger beroep ingesteld. De laatste dag van de termijn voor het instellen van hoger beroep was derhalve 23 juni 2021.
4.3
Het hoger beroepschrift per fax is door het Hof ontvangen op 23 juni 2021 bij de afdeling Mulderzaken van het Hof en vervolgens nogmaals per fax op 24 juni 2021. Het laatste bericht vermeldt in de kop:
“24-6-2021 17:02 VAN: Fax AAN: [nummer2] PAGINA 001 OF 002”
Het op 23 juni 2021 gedagtekende hogerberoepschrift is door het Hof per gewone post ontvangen op 24 juni 2021.
Belanghebbenden zijn derhalve ontvankelijk in hun hoger beroep.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.4
Het geschrift met de dwangsombeschikking van de Inspecteur is gedagtekend 19 juni 2020. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die aanleiding geven te veronderstellen dat deze beschikking later dan 19 juni 2020 is verzonden, zodat de laatste dag van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen deze beschikking 31 juli 2020 was.
4.5
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat het interne emailbericht van 10 september 2020 van [naam5] (2.13), over het bezwaarschrift gaat dat op 6 augustus 2020 voor ontvangst is afgestempeld. Het Hof heeft de Inspecteur verzocht het origineel van het ontvangen en later aan hem doorgezonden bezwaarschrift van belanghebbenden te overleggen zodat het Hof kan beoordelen of het stuk op faxpapier is afgedrukt. De Inspecteur heeft daarop verklaard daartoe niet in staat te zijn omdat hij alleen over digitale stukken beschikt. Hij heeft ook geen onderzoek gedaan naar de feitelijke verwerking van het betreffende bezwaarschrift van belanghebbenden binnen de Belastingdienst. De Inspecteur heeft daarop verklaard dat het Hof mag aannemen dat het bezwaarschrift per fax is verzonden en aangekomen bij de Belastingdienst/Toeslagen en dat de Belastingdienst/Toeslagen die fax heeft doorgeleid naar de Inspecteur.
4.6
In het midden kan blijven of de Inspecteur daarmee zijn eerdere standpunt dat het betreffende op 6 augustus 2020 ontvangen bezwaarschrift niet per fax is ingezonden doch per gewone post, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het Hof acht op grond van het tot het dossier behorende afschrift van het op 6 augustus 2020 voor ontvangst afgestempelde bezwaarschrift, de door belanghebbenden ter zitting van het Hof gegeven toelichting en de vermelding van de verzendgegevens in de kop van het bezwaarschrift – die overeenkomt met de kop van het faxblad van het hogerberoepschrift van belanghebbenden (4.3) – aannemelijk dat belanghebbenden het bezwaarschrift op 31 juli 2020 om 23:20 per fax hebben verzonden aan de Belastingdienst/Toeslagen en dat het aldaar op dat tijdstip is ontvangen. De blote stelling van de Inspecteur dat het betreffende bezwaarschrift ook op een ander tijdstip en/of per gewone post kan zijn verzonden acht het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.7
Het Hof heeft hiervoor onder 4.6 vastgesteld dat belanghebbenden op 31 juli 2020 om 23:20 per fax een bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking van de Inspecteur hebben ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen en dat het aldaar op dat tijdstip is ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen is echter niet bevoegd te beslissen op dat bezwaar. Op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Awb, is het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift bij het onbevoegde orgaan – in dit geval derhalve op 31 juli 2020 bij de Belastingdienst/Toeslagen – bepalend voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Beoordeeld dient nog te worden of – zoals de Inspecteur stelt doch belanghebbenden bestrijden – in het onderhavige geval sprake is van zulk een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat daarvan sprake is rust, nu belanghebbenden zulks gemotiveerd bestrijden, op de Inspecteur.
4.8
Bij de parlementaire behandeling van de Eerste Evaluatiewet Awb is over het ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ zoals bedoeld in artikel 6:15, derde lid van de Awb onder meer opgemerkt:
“Het bezwaar- of beroepschrift zal na wijziging dus bijna altijd ontvankelijk zijn, tenzij er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Voor dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat bij herhaling en willens en wetens een bezwaar- of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend. De term 'kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht' is ontleend aan artikel 8:75 en is opgenomen als een soort veiligheidsklep om misbruik van de geboden verruiming in artikel 6:15 Awb tegen te gaan.
Wij achten deze wijziging voorts verantwoord in verband met de verplichting voor bestuursorganen om de rechtsmiddelen te vermelden op hun besluiten (waaronder het juiste orgaan waar een bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend; art. 3:45 Awb), waarbij volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze rechtsmiddelverwijzing zo concreet mogelijk moet zijn (ABRvS 19–12–1997, nr. H01.96 1212). Hierdoor kan het aantal ingediende bezwaar- of beroepschriften bij onbevoegde organen gering zijn en zal niet vaak een beroep hoeven te worden gedaan op het (gewijzigde) derde lid van artikel 6:15 Awb.” (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 523, nr. 3, p. 6.)
4.9
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen sprake. In de dwangsombeschikking van 19 juni 2020 is niet aangegeven dat, en op welke wijze, rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen die beschikking. Bovendien hebben belanghebbenden en hun gemachtigde in het kader van de onderhavige procedure met diverse kantoren van de Belastingdienst (Apeldoorn, Arnhem, Eindhoven) te maken gehad hetgeen misverstanden in de hand kon werken. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard meestal de telefoonnummers van de Belastingdienst die hij heeft gekregen in een procedure boven in het briefhoofd te plaatsen, en zo’n brief te gebruiken als sjabloon voor een volgende procedure. Mogelijk is dat de onderhavige fax is opgesteld nadat de gemachtigde een toeslagzaak had behandeld en is het nummer van de Belastingdienst/Toeslagen blijven staan. De door (de gemachtigde van) belanghebbenden gegeven verklaring voor de vergissing bij het gebruik van het faxnummer van de belastingdienst/Toeslagen voor het toezenden van het bezwaarschrift acht het Hof in het licht van het optreden van de gemachtigde ter zitting van het Hof, aannemelijk. Dat in het onderhavige geval sprake is van het willens en wetens indienen van het bezwaarschrift bij het onbevoegde orgaan acht het Hof niet aannemelijk gemaakt.
4.10
Het voorgaande betekent dat het bezwaar van belanghebbenden tegen de dwangsombeschikking tijdig is ingediend, zodat het bezwaar ten onrechte bij uitspraak op bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep van belanghebbenden is derhalve gegrond. Belanghebbenden hebben voor dat geval verzocht om terugwijzing van de procedure naar de Inspecteur om (alsnog) te worden gehoord.
Terugwijzing?
4.11
Artikel 4:17, eerste lid van de Awb luidt:
“Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.”
4.12
In het geschrift met de dwangsombeschikking heeft de Inspecteur belanghebbenden bericht dat de Wet dwangsom bij niet-tijdig beslissen niet van toepassing is op verzoeken om ambtshalve vermindering. Daarbij heeft de Inspecteur de verzoeken opgevat als verzoeken in de zin van artikel 9.6 van de Wet IB en geoordeeld dat deze buiten de termijn van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn ingediend (2.8). Vervolgens heeft de Inspecteur geschreven:
“Uw verzoeken dienen hiermee aangemerkt worden als kennelijk niet-ontvankelijk. Ingevolge artikel 4:17 lid 6 letter c van de Algemene wet bestuursrecht is het bestuursorgaan voor een kennelijk niet-ontvankelijke aanvraag geen dwangsom verschuldigd.”
4.13
Zoals de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard is de motivering van de afhandeling van het ‘verzoek’ van belanghebbenden door de behandelend ambtenaar niet juist geweest. De verwijzing naar artikel 9.6 van de Wet IB is niet correct, omdat belanghebbenden hebben verzocht om verminderingen op grond van artikel 18a AWR. Artikel 18a, eerste lid, aanhef en letter b van de AWR luidt:
“Indien een op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, welke ingevolge een wettelijk voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met als gevolg dat:
(…)
een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is verleend, dan vernietigt de inspecteur de ten onrechte vastgestelde aanslag of navorderingsaanslag dan wel vermindert hij de aanslag of navorderingsaanslag, onderscheidenlijk verleent hij alsnog de in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf.”
Het tweede lid van artikel 18a van de AWR luidt:
“Het vaststellen van de navorderingsaanslag, onderscheidenlijk het nemen van de beschikking tot vernietiging, vermindering, ontheffing of teruggaaf op de voet van het eerste lid geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde onherroepelijk is geworden. Eerstbedoelde beschikking is voor bezwaar vatbaar.”
4.14
Zoals de Inspecteur terecht stelt is de beschikking voortvloeiend uit artikel 18a van de AWR geen ‘beschikking op aanvraag’ zoals bedoeld in artikel 4:17, eerste lid van de Awb en mist de regeling van de dwangsom hier toepassing. Er is ook geen discretionaire bevoegdheid voor de Inspecteur anders te beslissen. De beslissing op het bezwaar van belanghebbenden tegen de dwangsombeschikking kan derhalve niet anders zijn dan dat dat bezwaar ongegrond is. Belanghebbenden zijn daarom niet benadeeld doordat zij over hun bezwaar niet zijn gehoord. Om deze reden zal het Hof de zaak niet terugwijzen naar de Inspecteur.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbenden gegrond maar alleen omdat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbenden ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van ongegrond. Van een situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, nr 21/04695, ECLI:NL:HR:2022:1033 is hier geen sprake.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 759) en € 759 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 759), ofwel in totaal op € 1.518.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– verklaart het bezwaar ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden ter zake van het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op € 1.518, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden vergoedt het door dezen in beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 48 en in hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 134, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.518 en het griffierecht ten bedrage van € 182 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof op heden tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 juli 2022.
De griffier, De voorzitter,
(M.T.M. Hennevelt) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.