Het verzoekschrift is ingekomen op maandag 11 mei 2009, derhalve één dag na het verstrijken — op zondag 10 mei 2009 — van de 3 maandentermijn als neergelegd in art. 4 van de ten tijde van het indienen van het rekest toepasselijke Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 1961, 212). Zie HR 27 november 1998, LJN ZC2793, NJ 1999, 685,m.nt. PvS.
HR, 18-03-2011, nr. 09/01867
ECLI:NL:HR:2011:BP1403
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-03-2011
- Zaaknummer
09/01867
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BP1403
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1403, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1403
ECLI:NL:PHR:2011:BP1403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1403
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Cassatie; aanvulling cassatieverzoekschrift na verstrijken cassatietermijn toegelaten? Ondeugdelijke cassatieklachten. (81 RO)
18 maart 2011
Eerste Kamer
09/01867
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.L.Chr.M. Oomen, thans mr. J.C.J. Smallenbroek,
t e g e n
VERENIGING VAN EIGENAREN 7-7 SHOPPING CENTRE,
gevestigd in Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en VvE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 4 juni 2007;
b. het vonnis in de zaak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 10 februari 2009.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
VvE heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en in een aanvullend verweerschrift verzocht [eiser] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun cassatieberoep. [Eiser] c.s. hebben hiertegen verweer gevoerd.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VvE begroot op € 2.080,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.
Conclusie 14‑01‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
- 1.
[Eiser 1],
- 2.
[Eiseres 2],
eisers tot cassatie,
tegen
Vereniging van Eigenaren 7-7 Shopping Centre,
verweerster in cassatie.
Deze Antilliaanse zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Eisers tot cassatie (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.) zijn eigenaren van een appartement in het ‘7-7 Shopping Centre’ op Curaçao. In 2000 hebben zij hun activiteiten in het appartement, waarin zij een winkel dreven, gestaakt en hebben zij, zonder een adres achter te laten, Curaçao verlaten. Het appartement staat sindsdien leeg. In verband met haar vordering ter zake van achterstallige service fee heeft verweerster in cassatie (hierna: de VvE) het appartement in conservatoir beslag doen nemen. Bij onherroepelijk verstekvonnis van 14 mei 2001 zijn [eiser] c.s. veroordeeld tot voldoening aan de VvE van de achterstallige service fee en tot betaling van een maandelijkse service fee ad Naf. 530,- voor elke maand dat zij na 1 februari 2001 eigenaren zijn van het appartement. In augustus 2006 hebben [eiser] c.s., nadat door de VvE executoriaal derdenbeslag was gelegd op het loon van [eiseres 2] (eiseres tot cassatie onder 2), de tot dat moment totaal verschuldigde servicekosten voldaan.
2.
In eerste aanleg hebben [eiser] c.s., na wijziging van eis, gevorderd dat het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: GEA) de VvE veroordeelt tot
- 1)
opheffing van de gelegde beslagen,
- 2)
betaling van een bedrag ad Naf. 167.574,50 wegens schadevergoeding,
- 3)
reparatie van het dak, herstel van het appartement in de originele staat, verwijdering van een hekwerk, terugplaatsing van verlichting, en
- 4)
het bieden van inzage in alle notulen, besluiten en overige administratieve bescheiden van de VvE. Ten slotte hebben zij gevorderd
- 5)
toestemming de service fee op een geblokkeerde rekening te voldoen.
Bij vonnis van 4 juni 2007 heeft het GEA het gevorderde afgewezen.
Op het hoger beroep van [eiser] c.s. heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) bij vonnis van 10 februari 2009 het vonnis van het GEA bevestigd behoudens voor zover daarin de vordering tot inzage in administratieve bescheiden van de VvE is afgewezen. Het Hof heeft deze vordering alsnog toegewezen.
3.
[Eiser] c.s. zijn bij op 11 mei 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift in cassatie gekomen van het vonnis van het Hof. Op 20 mei 2009 hebben zij wederom een cassatierekest ingediend. De VvE heeft op 20 augustus 2009 een verweerschrift ingediend met conclusie tot verwerping van het beroep. In een aanvulling op dit verweerschrift d.d. 21 augustus 2009 heeft de VvE geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de cassatietermijn. [Eiser] c.s. hebben, daartoe bij brief van de griffie d.d. 24 augustus 2009 in de gelegenheid gesteld, een verweerschrift tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid ingediend met conclusie dat de Hoge Raad [eiser] c.s. ontvankelijk verklaart in hun beroep (art. 427a lid 2 Rv). [Eiser] c.s. hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten; de VvE heeft afgezien van een schriftelijke toelichting. Ten slotte hebben partijen achtereenvolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
4.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer moet worden verworpen. Het eerste cassatieverzoekschrift is tijdig ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.1. In zijn begeleidingsbrief d.d. 11 mei 2009 bij het tijdig ingediende verzoekschrift heeft de toenmalige advocaat van eisers vermeld te ‘overwegen’ voor 2 juni 2009 een ‘herziene en aanvullende versie’ te deponeren. In hun verweerschrift ex art. 427a lid 2 Rv hebben eisers gesteld het eerste verzoekschrift d.d. 11 mei 2009 niet te hebben ingetrokken maar dit bij schriftuur van 20 mei 2009 te hebben aangevuld, welke aanvulling, zo deze niet geoorloofd mocht zijn, eventueel buiten beschouwing kan worden gelaten. In hun conclusie van repliek hebben zij gesteld dat de op 20 mei 2009 ingediende aanvulling moet worden gelezen als een geheel met het op 11 mei 2009 ingediende verzoekschrift en aangegeven op welke wijze de schriftelijke toelichting aansluit bij de middelen in het eerste verzoekschrift.2. [Eiser] c.s. zijn derhalve door indiening van het eerste verzoekschrift in cassatie gekomen. De eventuele ontoelaatbaarheid van de door hen beoogde aanvulling, waarover hierna, doet aan de tijdige instelling van het cassatieberoep niet af.
5.
Aanvulling of uitbreiding van de in het cassatieverzoekschrift voorgestelde middelen na indiening van het verzoekschrift en na het verstrijken van de cassatietermijn is in beginsel niet toegelaten; intrekking van middelen is echter wel geoorloofd. Volgens vaste rechtspraak is indiening of aanvulling van cassatiemiddelen na het verstrijken van de cassatietermijn slechts mogelijk in bijzondere omstandigheden3., zoals indien de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet tijdig beschikbaar is.4. [Eiser] c.s. lijken te zinspelen op een dergelijk uitzonderingsgeval, waar zij bij conclusie van repliek (sub 1) aanvoeren dat het vonnis van het Hof d.d. 10 februari 2009 pas medio maart 2009 bij hun bekend was. Voor zover dit beroep al niet tardief is — het is niet gedaan in de begeleidingsbrief van 11 mei 2009, noch in het verweerschrift ex art. 427a lid 2 Rv — gaat het naar mijn mening niet op omdat bedoelde ‘vertraagde bekendmaking’ geen aanvulling rechtvaardigt. Het cassatieberoep moet dus worden beoordeeld op basis van de niet ingetrokken middelen in het verzoekschrift van 11 mei 2009.
6.
Middel I is gericht tegen rov. 5.7.1, voor zover het Hof daarin heeft overwogen:
‘(…) De VvE heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat zij bereid is om gebreken te herstellen indien [eiser] c.s. tenminste én geen achterstand in betalingen meer hebben én indien [eiser] c.s. de VvE in staat stel[len] om hun pand te betreden teneinde de betreffende werkzaamheden ook te verrichten. [Eiser] c.s. zijn echter in beide zaken nalatig hetgeen gekwalificeerd moet worden als schuldeisersverzuim. Gelet op dit verzuim is de VvE niet in verzuim en schort zij terecht het herstel op. (…)’
Geklaagd wordt over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat aan de zijde van [eiser] c.s. sprake is van schuldeisersverzuim. Daartoe wordt aangevoerd, samengevat,
- (i)
dat in 2000 een betalingsafspraak is getroffen welke door [eiser] c.s. is nagekomen,
- (ii)
dat een eventuele betalingsachterstand tussen 2000 en 2006 het gevolg was van aan de VvE toerekenbare omstandigheden,
- (iii)
dat in augustus 2006 de achterstallige fee is geïnd via het derdenbeslag, en
- (iv)
dat de administratie van de VvE over de jaren 2006–2008 — waaruit, zo begrijp ik, de vermeende huidige achterstand zou moeten blijken — onjuistheden vertoont.
7.
De motiveringsklacht voldoet in zoverre niet aan de te stellen eisen, dat niet wordt aangegeven waar de betreffende stellingen in de gedingstukken te vinden zijn. Voor zover zij strekt tot betoog dat er ten tijde van 's Hofs uitspraak geen betalingsachterstand was, stuit zij af op de omstandigheid dat het Hof zowel in rov. 5.2 (naar hieronder zal blijken: in cassatie tevergeefs bestreden) als in rov. 5.5 (in cassatie niet bestreden) heeft vastgesteld dat [eiser] c.s. inmiddels weer een betalingsachterstand hebben. Ten slotte wordt in het middel van de twee door het Hof in rov. 5.7.1 genoemde gronden voor schuldeisersverzuim — nalatigheid te betalen en nalatigheid toegang te verschaffen voor de herstelwerkzaamheden — er slechts één bestreden en stelt het middel niet, noch blijkt uit de bestreden overweging, dat het Hof tot een ander oordeel omtrent het schuldeisersverzuim van [eiser] c.s. zou zijn gekomen indien uitsluitend sprake was van nalatigheid om toegang te verschaffen. Het middel faalt derhalve.
8.
Middel II klaagt dat rov. 5.8 onbegrijpelijk is. In deze overweging verwerpt het Hof de grief tegen de afwijzing van de vordering ter zake van gederfde huur. Het middel voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, omdat het niet met bepaaldheid en precisie vermeldt welke beslissing of overweging onbegrijpelijk is en waarom, noch de relevante vindplaatsen in de gedingstukken vermeldt.5.
9.
Middel III komt weliswaar niet voor in het aanvullend verzoekschrift van 20 mei 2009, maar is niet ondubbelzinnig ingetrokken. Het dient mijns inziens te worden beoordeeld. Geklaagd wordt dat rov. 5.4 onbegrijpelijk is. Hierin overweegt het Hof dat hetgeen [eiser] c.s., gelet op de verlaging van de fee per november 2004, in 2006 teveel hebben betaald, inmiddels is verrekend met later niet door hen betaalde termijnen. Ook dit middel geeft niet aan welke beslissing of overweging onbegrijpelijk is en waarom. Voor zover het aanvoert dat de beweerdelijke ‘verrekening’ onbegrijpelijk is omdat in 2006 wederom een verlaging van de fee is doorgevoerd, berust het op een novum althans verzuimt het te vermelden waar deze stelling in feitelijke instanties is betrokken.
10.
Middel IV klaagt over een ‘verkeerde’ — ik lees: onbegrijpelijke — feitenvaststelling door het Hof in rov. 5.2 sub b, c en f. De toelichting ten aanzien van de vaststelling sub b maakt niet duidelijk op welk(e) punt(en) en waarom die vaststelling onbegrijpelijk is. In de toelichting bij de vaststelling sub c wordt niet aangegeven waar de in het middel genoemde ‘juiste’ feiten (ik begrijp: het vertrek naar Luxemburg en het achterlaten van twee volmachten) in de gedingstukken zijn aangevoerd of waarom van de juistheid van deze feiten moet worden uitgegaan. Met betrekking tot 's Hofs bestreden vaststelling sub f dat [eiser] c.s. inmiddels weer een betalingsachterstand hebben, wordt geen vindplaats gegeven van de aangevoerde stellingen dat zij na een in 2007 verrichte betaling volledig bij waren en dat zij — als reeds gesteld in middel III — na een hernieuwde verlaging vooruit liepen met hun betalingen.
11.
Nu de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2011
In het tweede rekest, dat 8 pagina's meer beslaat dan het eerste, zijn de in het eerste rekest vermelde middelen I, II en IV, gedeeltelijk onder uitbreiding van het aantal klachten, hernummerd tot de middelen IIa en b, IIIa en b respectievelijk I; het oorspronkelijke middel III is vervallen.
Zie HR 22 december 2006, LJN AZ3094, RvdW 2007, 37; HR 16 december 2005, LJN AU6049, NJ 2006, 8; HR 23 mei 2003, LJN AF5885, NJ 2003, 602; HR 8 juli 1981, LJN AG4221, NJ 1983, 229,m.nt. WHH, en HR 4 maart 1977, LJN AB6958, NJ 1977, 520. Zie ook L. Groefsema, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, p. 201–202.
Vgl. HR 19 oktober 2007, LJN BA9616, NJ 2007, 562; HR 23 december 2005, LJN AU3720, NJ 2006, 31; HR 25 september 1981, LJN AG4238, NJ 1982, 451, en HR 25 september 1981, LJN AC7328, NJ 1982, 452,m.nt. WHH. Zie over verlenging van de beroepstermijn: HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005, 465,m.nt. W.D.H. Asser.
HR 5 november 2010, LJN BN6196, RvdW 2010, 1328; HR 12 januari 2007, LJN AZ2041, RvdW 2007, 89, en HR 6 juni 2003, LJN AF5889, NJ 2003, 707,m.nt. W.D.H. Asser. Vgl. ook: HR 19 oktober 2007, LJN BB3679, RvdW 2007, 885. Deze eisen gelden ook voor cassatie in Antilliaanse zaken, zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, (diss. UNA), 2010, p. 220, alsmede HR 27 januari 1995, LJN ZC1628, NJ 1995, 669,m.nt. J.H. Spoor, en HR 26 februari 1993, LJN ZC0890, NJ 1993, 289.