Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-11-2023, nr. 200.324.292/01
ECLI:NL:GHARL:2023:9414
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
200.324.292/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:9414, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑11‑2023; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2023/471
ERF-Updates.nl 2023-0521
JERF 2024/45 met annotatie van mr. dr. I. Visser
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Kort geding. Opheffing conservatoir beslag. Belangenafweging. Conservatoir beslag is gelegd op een tot de nalatenschap behorende woning, die is gelegateerd aan de echtgenote van erflater. Het beslag is gelegd ter verzekering van de aanspraak van beslagleggers op de echtgenote om aan hen legaten te voldoen ter grootte van hun legitieme porties. Volgens het testament zijn die legaten pas opeisbaar bij overlijden van de echtgenote. De stelling van beslagleggers dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat hun vordering toch opeisbaar is, wordt voorshands verworpen. Er dient dus vanuit te worden gegaan dat het beslag is gelegd voor een vordering die niet opeisbaar is en naar redelijke verwachting voorlopig ook niet opeisbaar zal worden. Beslagleggers hebben verder onvoldoende inzichtelijk gemaakt hun stelling dat bij opheffing van het beslag hun aanspraak jegens de echtgenote tot voldoening van de legaten illusoir zal zijn. Het belang van de beslagenen bij opheffing van het conservatoire beslag weegt zwaarder dan het belang van beslagleggers bij handhaving van het beslag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.324.292
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 550634
arrest in kort geding van 7 november 2023
in de zaak van
1. [appellant], in zijn hoedanigheid van zowel executeur als erfgenaam in de nalatenschap van [de erflater] ,
die woont in [woonplaats1]2. [appellante], in haar hoedanigheid van zowel executeur als erfgenaam in de nalatenschap van [de erflater] , die woont in [woonplaats2]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante]
advocaat: mr. M.G. Hees
tegen
1. [geïntimeerde1]
die woont [woonplaats3]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats4]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. M.S. van Gaalen.
1. Het verloop van de procedure in hoger beroep
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, op 6 februari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties
- -
de memorie van antwoord met producties
- -
een akte van mr. Hees met producties
- -
een akte van mr. van Gaalen met een productie.
- -
het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 13 oktober 2023 is gehouden.
Hierna heeft het hof arrest bepaald.
2. De kern van de zaak
2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een conservatoir beslag dat [geïntimeerden] hebben gelegd op de onverdeelde helft van de onroerende zaak (met verschillende kadastrale nummers) aan de [adres1] te [woonplaats2] dient te worden opgeheven.[geïntimeerden] hebben dat beslag gelegd ter verzekering van hun positie als legatarissen in de nalatenschap van [de erflater] (hierna: erflater), overleden [in] 2020. De onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats2] maakt deel uit van die nalatenschap.
2.2
[appellanten] hebben bij de voorzieningenrechter de opheffing van het beslag gevorderd en een verbod aan [geïntimeerden] om nieuwe beslagen te leggen op die onroerende zaak en/of andere vermogensbestanddelen van de nalatenschap van erflater, op straffe van een dwangsom.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat als vaststaand uit van de volgende feiten.
3.1
[in] 2020 is in [woonplaats2] overleden [de erflater] , hierna te noemen: erflater.
3.2
Erflater was [in] 1989 in tweede echt getrouwd met [appellante] . Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind1] en [appellant] .
Uit zijn eerste huwelijk had erflater als kinderen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .
3.3
Erflater was op huwelijkse voorwaarden getrouwd met [appellante] . Op 20 maart 2020 hebben erflater en [appellante] de huwelijkse voorwaarden gewijzigd, aldus dat vanaf die datum tussen hen een gemeenschap van goederen bestond. Van die gemeenschap waren alleen uitgezonderd de aandelen in [naam1] BV, een onderneming van erflater.
3.4
Op diezelfde datum, 20 maart 2020, heeft erflater ook zijn (laatste) testament gemaakt. In dat testament zijn tot erfgenamen benoemd [appellante] , [appellant] en [kind1] . [appellante] is erfgenaam voor 1% en [appellant] en [kind1] zijn samen erfgenaam voor 99%. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn in het testament onterfd.[appellant] en [appellante] zijn tevens benoemd als executeurs, een benoeming die zij hebben aanvaard.De nalatenschap is door de erfgenamen beneficiair aanvaard.
3.5
In het testament heeft erflater een aantal legaten gemaakt.
Legatarissen zijn [appellante] , [appellant] , [kind1] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] .- Aan [appellante] heeft erflater diverse onroerende zaken gelegateerd, waaronder de onroerende zaak op het adres [adres1] te [woonplaats2] . Dat betreft een villa met omliggende gronden en een manege.- Aan [appellant] heeft erflater (onder meer) zijn aandelen in [naam1] gelegateerd.
- Aan [kind1] heeft erflater (onder meer) een sublegaat toegekend rustend op het legaat aan [appellante] van de onroerende zaak aan de [adres1] .
- Aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn gelegateerd:a) vorderingen van erflater op hen uit hoofde van geldleningen,b) bedragen ter grootte van hun legitieme porties (hierna: de legitimaire legaten), onder bepaling dat wat zij op grond van andere legaten en giften ontvangen daarop in mindering strekt.Aan [geïntimeerde1] is daarnaast gelegateerd een appartement in [woonplaats1] aan de [adres2] . Dat legaat is op 5 mei 2022 aan [geïntimeerde1] afgegeven.
3.6
Ten aanzien van de legitimaire legaten is in het testament bepaald dat de vorderingen op grond van die legaten pas opeisbaar zijn na het overlijden van [appellante] , met uitzondering van een bedrag van € 200.000,- voor [geïntimeerde2] dat opeisbaar wordt na verkoop van de onroerende zaak aan de [adres1] . Over die legaten is in het testament verder nog het volgende bepaald:(…) g. Leqaten [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ten laste van erfqenamen
De legaten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn schulden van de nalatenschap.
De uitkering en opeisbaarheid zijn evenwel (deels) afhankelijk van het leven en
vermogen van mijn echtgenote. Voor zover deze legaten niet ten laste van haar
verkrijgingen/erfdeel kunnen worden voldaan, dient zij de schulden uit hoofde van
deze legaten tijdens haar leven voor haar rekening te nemen en deze schulden als
zodanig voor te schieten.
3.7
Tussen partijen is overleg gevoerd om te komen tot een vaststelling van de omvang van de legitimaire legaten. In dat kader hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan de orde gesteld hun wens om te komen tot een afkoop van hun afspraken uit die legaten. Van afkoop is het echter niet gekomen.
3.8
Op 14 december 2022 hebben [geïntimeerden] de dagvaarding in de bodemzaak uitgebracht. Daarin vorderen zij, kort gezegd, vaststelling van de waarde van de legitimaire legaten. [geïntimeerden] hebben nadien hun vorderingen vermeerderd, in die zin dat zij tevens (en primair) vorderen dat op grond van art. 4:131 lid 1 BW de erfstelling van [appellante] in het testament vervallen wordt verklaard en, daaraan gekoppeld, dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van de door de rechtbank bepaalde legaten.
3.9
Op 4 januari 2023 hebben [geïntimeerden] na daartoe op 28 december 2022 verlof te hebben verkregen, beslag gelegd op de onverdeelde helft in de onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats2] en enkele omliggende/bijbehorende percelen.
Op 13 januari 2023 hebben [appellanten] de dagvaarding uitgebracht in dit kort geding tot opheffing van dat beslag en een verbod aan [geïntimeerden] tot het opnieuw leggen van beslag. Daarnaast hebben zij ook in de bodemzaak in reconventie opheffing van het beslag gevorderd.
4. Het oordeel van het hof
4.1
Het hof zal beslissen dat het beslag wordt opgeheven en dat het [geïntimeerden] wordt verboden om opnieuw beslag te leggen voor hun vorderingen uit de nalatenschap.Hoe het hof tot dat oordeel is gekomen zal hieronder worden toegelicht.
Algemeen toetsingskader
4.2
Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat voor
een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in
de hoofdzaak wordt toegewezen.In het verlengde daarvan ligt dat een conservatoir beslag tevens bestemd is om over te gaan in een executoriaal beslag. Daarvoor dient in de bodemzaak een vordering ingesteld te worden die ertoe strekt dat een executoriale titel wordt verkregen voor de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van de beslagene ( [appellanten] ) om, met inachtneming van de beperkingen van de kort gedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger ( [geïntimeerden] ) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure1..
De kwesties in hoger beroep
4.3
[appellanten] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter. Uit die grieven en de daarop gegeven toelichtingen, bezien in samenhang met de door [geïntimeerden] aangevoerde verweren, leidt het hof af dat partijen in hoger beroep de volgende kwesties ter beoordeling hebben willen voorleggen:
a.) hebben [appellanten] een spoedeisend belang bij hun vordering tot opheffing van het beslag;b.) dient het beslag opgeheven te worden, reeds omdat [geïntimeerden] geen opeisbare vordering hebben tot voldoening van de (legitimaire) legaten en bestaat er ook geen concreet uitzicht op dat die vordering spoedig opeisbaar zal worden;
c.) dient het beslag opgeheven te worden, reeds omdat [geïntimeerden] in de bodemzaak geen vordering hebben ingesteld die strekt tot veroordeling van [appellanten] tot voldoening van een geldsom, zodat er geen uitzicht op bestaat dat het conservatoire beslag zal overgaan in executoriaal beslag;d.) dient het beslag gehandhaafd te blijven, omdat in de bodemprocedure het in het testament aan [appellante] toegekende erfdeel vervallen dient te worden verklaard en daarmee ook de niet opeisbaarheid van de legaten komt te vervallen;
e.) dient bij een belangenafweging het belang van [appellanten] bij opheffing van het beslag zwaarder te wegen dan het belang van [geïntimeerden] bij handhaving van dat beslag?
4.4
Het hof zal de kwestie van het spoedeisend belang hierna afzonderlijk, de onderdelen b.) en c.) gezamenlijk en ook de onderdelen c.) en d.) gezamenlijk bespreken.
ad a.) spoedeisend belang
4.5
[appellanten] hebben onweersproken gesteld dat de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] al geruime tijd te koop staat. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de verkoop van de woning voor haar noodzakelijk is om verder te kunnen met haar leven na het overlijden van erflater, maar dat de beslaglegging haar daarin belemmert.Het is een feit van algemene bekendheid dat beslag op een woning de verkoop daarvan bemoeilijkt. [geïntimeerden] hebben niet gemotiveerd betwist dat verkoop van de woning voor [appellante] belangrijk is om haar leven na het overlijden van erflater voort te kunnen zetten. Het spoedeisend belang van [appellanten] bij opheffing van het beslag is daarmee in beginsel genoegzaam gegeven. Daaraan doet in dit geval niet af dat, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd, in de bodemzaak een mondelinge behandeling staat gepland op 14 november 2023 en dat daarin ook de vordering van [appellanten] om het beslag op te heffen aan de orde zal komen en dat daarop in de bodemzaak ook zal worden beslist. Vooralsnog is namelijk onzeker dat na die mondelinge behandeling ook spoedig in de bodemzaak op de vordering tot opheffing van het beslag zal worden beslist. Integendeel, gelet op de aard en complexiteit van de bodemzaak ligt veel meer voor de hand dat daarin eerst nog een of meer tussenvonnissen zullen volgen (zoals voor het inwinnen van een deskundigenbericht), voordat zal worden beslist.
ad b.) en c.): geen opeisbare vordering en ook geen zicht op een executoriale titel?
4.6
Partijen zijn het erover eens dat de vorderingen van [geïntimeerden] uit de legitimaire legaten op grond van het testament nog niet opeisbaar zijn. Dat betekent echter niet dat reeds daarom het beslag opgeheven dient te worden. Conservatoir beslag voor een niet opeisbare vordering is op zichzelf namelijk niet onmogelijk2.. Na de aanvullingen van eis door [geïntimeerden] in de bodemzaak (zie hiervoor onder 3.8) strekken die vorderingen er inmiddels wel toe om een executoriale titel te verkrijgen voor opeisbare vorderingen. In zoverre is voldaan aan eisen die aan conservatoir beslag gesteld kunnen worden.
ad d.) en e.): belangenafweging
4.7
[appellanten] hebben in de kern als hun belang bij opheffing van het beslag aangevoerd dat het beslag [appellante] belemmert in de uitoefening van haar bevoegdheden uit het legaat en daarmee inbreuk maakt op de wens van erflater om haar een ongestoord voortleven te verschaffen. [appellante] wil de woning verkopen om een nieuwe start te kunnen maken. De woning staat daarom te koop, maar het beslag bemoeilijkt die verkoop en heeft ook een prijsdrukkend effect. [appellante] ondervindt daarmee daadwerkelijk nadeel van het beslag, terwijl dat beslag is gelegd voor een vordering die niet opeisbaar is en ook niet binnen een afzienbare termijn opeisbaar zal worden.
4.8
[geïntimeerden] hebben die belangen van [appellante] bij opheffing van het beslag op zichzelf niet gemotiveerd betwist, maar hebben daartegenover gesteld dat bij opheffing van het beslag het verhaal van hun legitimaire vorderingen illusoir wordt. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat het testament zo uitgelegd lijkt te moeten worden dat die legaten alleen een schuld vormen van [appellante] . Doordat [appellante] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard zal het voor [geïntimeerden] niet mogelijk zijn om zich in geval van een tekort van het erfdeel van [appellante] te verhalen op haar eigen vermogen. Dat het erfdeel van [appellante] te kort zal schieten om de legitimaire legaten te voldoen staat nu al wel vast, omdat zij voor maar 1% erfgenaam is, terwijl de aanspraken van [geïntimeerde1] op grond van de legaten c.s. 2/10 van de nalatenschap bedragen. Door in die wetenschap de nalatenschap beneficiair te aanvaarden maakt [appellante] misbruik van die bevoegdheid ten nadele van [geïntimeerden] . Zij voldoet daarmee tevens niet aan de haar in het testament opgelegde last om de legitimaire legaten van [geïntimeerden] uit haar erfdeel te voldoen. Dat levert grond op om op de voet van artikel 4:131 BW haar erfdeel vervallen te laten verklaren. Die vervallen verklaring vormt vervolgens grond om ook de bepaling dat de legitimaire legaten pas opeisbaar zullen worden bij overlijden van [appellante] , te laten vervallen.
[geïntimeerden] komen daarmee ook een opeisbare vordering toe. In die situatie dient het belang van [geïntimeerden] bij handhaving van het beslag zwaarder te wegen dan het belang van [appellante] bij opheffing daarvan.
4.9
Het hof ziet zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in dat door de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap sprake is van het niet voldoen door [appellante] aan een testamentaire last. Artikel 4:130 lid 1 BW bepaalt immers dat een testamentaire last een verplichting betreft die niet bestaat in de uitvoering van een legaat. Aan [appellante] is een dergelijke last niet opgelegd; haar verplichting is juist het uitvoeren van een legaat. Vooralsnog lijkt derhalve geen grond te bestaan voor het in de bodemprocedure vervallen laten verklaren van het erfdeel van [appellante] . Dat betekent dat er bij de belangenafweging vanuit gegaan dient te worden dat het conservatoire beslag is gelegd voor een niet opeisbare vordering, die naar redelijke verwachting voorlopig ook niet opeisbaar zal worden; [appellante] is pas 61 jaar oud.
4.10
Het testament legt aan [appellante] geen beperkingen op in de uitoefening van haar aanspraken als erfgenaam en legataris en beoogt derhalve haar de vrije beschikking te geven over haar verkrijgingen/erfdeel. Conservatoire beslaglegging ten laste van aanspraken van [appellante] om niet opeisbare testamentaire aanspraken te verzekeren verdraagt zich daar in beginsel niet mee. Dat zou anders kunnen zijn indien [appellante] van haar vrijheid misbruik zou maken met het oogmerk om de testamentaire belangen van [geïntimeerden] te schaden. Zoals hiervoor is overwogen ziet het hof niet in dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan dergelijk misbruik door gebruik te hebben gemaakt van haar bevoegdheid om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. Als daardoor de aanspraken van [geïntimeerden] uit de legitimaire legaten inderdaad illusoir zouden worden, zoals zij vrezen, is dat niet het gevolg van de beneficiaire aanvaarding door [appellante] , maar vloeit dat voort uit de wijze waarop erflater zijn testament heeft ingericht. Dat kan [appellante] in beginsel niet worden aangerekend. Bijzondere omstandigheden dat tot een ander oordeel aanleiding zouden moeten geven hebben [geïntimeerden] niet aangevoerd. [geïntimeerden] hebben ook geen andere gronden aangevoerd waaruit het gestelde misbruik zou voortvloeien.
4.11
[geïntimeerden] hebben bovendien ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat verhaal van hun legitimaire legaten op [appellante] uit haar aandeel in de nalatenschap inderdaad illusoir zal zijn bij opheffing van het beslag. Zoals aan de orde is geweest tijdens de mondelinge behandeling is in het testament bepaald dat [appellante] haar schuld aan [geïntimeerden] moet voldoen uit haar “verkrijgingen/erfdeel”. Dat lijkt erop te duiden dat [geïntimeerden] zich voor hun legaten ook kunnen verhalen op wat [appellante] nog aan legaten uit de nalatenschap verkrijgt (waaronder de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats2] ). Dat ook dan [geïntimeerden] onvoldoende verhaal zullen hebben is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wijst het hof er nog op dat de bepaling in het testament over de schuld die [appellante] voor haar eigen rekening moet nemen (zie overweging 3.6) wellicht moet worden bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 4:87 lid 5 BW. Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde geweest dat het testament mogelijk zo uitgelegd dient te worden dat het (mede) een voorziening inhoudt analoog aan de bepaling van artikel 4:87 lid 5 BW. In dat geval zou de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door [appellante] niet verhinderen dat zij (opeisbaar na haar overlijden) met haar eigen vermogen aansprakelijk blijft voor de voldoening van haar schuld uit de legitimaire legaten aan [geïntimeerden] indien haar verkrijgingen/erfdeel daarvoor ontoereikend zouden blijken te zijn.
De conclusie
4.12
De belangen van [appellanten] bij opheffing van het beslag wegen zwaarder dan die van [geïntimeerden] bij handhaving daarvan. Daarmee is summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van het vorderingsrecht van [geïntimeerden]
Het hoger beroep slaagt, het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal het beslag opheffen. In die situatie bestaat ook aanleiding tot toewijzing van de vordering om [geïntimeerden] te verbieden volgende beslagen te leggen. Aan dat verbod zal een dwangsom worden verboden als in het dictum bepaald.
4.13
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
4.14
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
5. De beslissing in kort geding
Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 6 februari 2023 en beslist als volgt:
- heft op de door [geïntimeerden] op 4 januari 2023 ten laste van eisers en [kind1]
gelegde conservatoire beslagen op de onverdeelde helft van de onroerende zaak, staande
en gelegen te [woonplaats2] aan het adres [adres1] , kadastraal bekend (a)
[de gemeente] B 805, (b) [de gemeente] B 1070, (c) [de gemeente] B 1403, (d) [de gemeente] B 1466 en (e)
[de gemeente] B 1550 VE 111,
- veroordeelt [geïntimeerden] om binnen een week na de betekening van deze uitspraak opdracht te hebben gegeven tot het laten uitschrijven van dit beslag uit het openbare register van het kadaster, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of
dagdeel dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven, tot een maximum van € 1.000.000,-;
- verbiedt [geïntimeerden] nadere (conservatoire) beslagen te leggen op de onverdeelde helft
van de hiervoor vermelde onroerende zaak en/of op andere vermogensbestanddelen van de nalatenschap van erflater, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of
dagdeel, dat [geïntimeerden] daartoe in gebreke blijven, tot een maximum van € 2.500.000,-;
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de voorzieningenrechter;
5.3
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.P.M. ter Berg en K.M. Makkinga, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
7 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑11‑2023
Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271