Het hof neemt die onbewustheid ook als uitgangspunt, zoals blijkt uit de bewijsoverweging waar-in de volgende zinsnede is opgenomen: ‘Uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd…’.
HR, 11-12-2012, nr. 11/01720
ECLI:NL:HR:2012:BY4835
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-12-2012
- Zaaknummer
11/01720
- LJN
BY4835
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY4835, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP8939
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY4835
ECLI:NL:HR:2012:BY4835, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY4835
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP8939, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP8939, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY4835
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP8939, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2011
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
Jwr 2013/2
NbSr 2013/22 met annotatie van mr. C.W. Noorduyn
VR 2013/115
Jwr 2013/2
SR-Updates.nl 2012-0340
NbSr 2013/22 met annotatie van mr. C.W. Noorduyn
Conclusie 11‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6 WVW1994. Aanmerkelijk onoplettend rijgedrag. Tijdelijk bewustzijnsverlies. HR herhaalt HR LJN AO5822. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat bij de verdachte sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is mede gezien in het licht van hetgeen is aangevoerd voldoende gemotiveerd.
Nr. 11/01720
Mr. Knigge
Zitting: 23 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 23 maart 2011 verdachte wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aan verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1. Het middel keert zich tegen verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer.
4.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 2 mei 2009, te Odoorn, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Audi), daarmede rijdende over de weg, N34, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onoplettend, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (in een flauwe bocht naar rechts) van de voor hem, verdachte, bestemde rijstrook is afgeweken en is gaan rijden op de rijstrook, die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, tengevolge waarvan een botsing/aanrijding is ontstaan met een personenauto (merk: Hyundai), waardoor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], inzittenden van die personenauto, merk Hyundai, werden gedood."
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte aldaar onder meer het volgende verklaard:
"In de ochtend van 2 mei 2009 ben ik naar een tuigpaardenconcours in Geesteren (Overijssel) geweest. De nacht ervoor had ik goed geslapen. Ik heb in Geesteren gegeten en gedronken, maar ik heb geen alcohol gebruikt. Tegen 16.00 uur ben ik richting huis gegaan. Onderweg ben ik niet bij iemand op bezoek gegaan. Ik weet nog dat ik op de N34 reed, vlak voorbij Emmen. Ik reed ongeveer 80 km/u. Daar houdt voor mij de herinnering op.
Ik ben heel erg bekend op die weg. Vlakbij de plaats waar het ongeluk is gebeurd, had ik de afslag moeten nemen naar huis. Ik denk dat ik nog een kleine 10 kilometer van huis verwijderd was. Onderweg in de auto heb ik mijn mobiele telefoon niet gebruikt. Volgens mij had ik die niet bij me.
Van de aanrijding herinner ik me niets. Ik herinner me niet dat ik bewust naar links heb gestuurd. Ik kan me alleen zaken herinneren van na het ongeluk. Ik kwam bij kennis en een brandweerman deed de deur van mijn auto open. Ik zat in de auto en naast mij waren ballonnen. Dat bleken airbags te zijn, maar dat realiseerde ik mij toen niet. De ballonnen sisten, want ze liepen leeg. Ik had pijn aan mijn ribben en ik kreeg een kraag om mijn nek. Pas toen ik uit de auto werd gehaald en de ravage zag, realiseerde ik mij dat er een ongeluk was gebeurd. Ik vroeg een de brandweerman wat er was gebeurd. Hij zei tegen mij dat ik op de verkeerde weghelft terecht was gekomen. Toen ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Voordat ik naar het ziekenhuis werd gebracht hoefde ik niet te blazen in verband met alcoholcontrole.
Enige tijd nadat ik uit het ziekenhuis was gekomen ben ik bij mijn boekhouder flauwgevallen.
Ik ben toen weer naar het ziekenhuis gegaan. Daar ben ik 10 dagen gebleven en volledig onderzocht. Ik heb toen ook een kastje geïmplanteerd gekregen om te zien of ik misschien wegraakte. Sindsdien ben ik nooit meer flauwgevallen. Ik heb het kastje nog steeds. Die moet 2 jaar blijven zitten. Er is geen diagnose gesteld en daarom heb ik geen medische stukken overgelegd. Niemand heeft mij verteld dat ik niet mag autorijden. Ik heb de eerste 7 maanden na het ongeluk niet durven/willen autorijden. Nu rijd ik wel weer in de auto."
4.4. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Feit is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van bijzonder verkeersgedrag, zoals een te hoge snelheid, middelengebruik, inhalen o.i.d. Cliënt is op de verkeerde weghelft terecht gekomen op een voor ieder onverklaarbare reden.
Cliënt was ook niet vermoeid, had de aandacht goed bij de weg, was niet gestresst.
Cliënt verrichte eveneens geen bijzondere handeling in de auto, zoals telefoneren, het bedienen van de radio.
Kortom, het is en blijft een raadsel.
Een zeer aannemelijke oorzaak kan een toeval, black-out zijn geweest. Dat cliënt het bewustzijn tijdelijk heeft verloren, zonder dat cliënt over dit verlies controle had.
Aannemelijk, omdat cliënt een week later bij de boekhouder ook is flauwgevallen. En cliënt kan zich van de aanloop naar het ongeval ook niets herinneren. Dat laatste zou kunnen passen bij het verlies van bewustzijn reeds op dat moment.
Cliënt staat bij u en mij te boek als een prima verkeersdeelnemer. Niet iemand die de regels aan zijn laars lapt.
Kortom, het kan haast niet anders dan dat er sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies. Het frustrerende is dat dit niet met een artsenverklaring kan worden bevestigd."
4.5. Het Hof heeft het volgende overwogen(1):
"Provinciale (auto)wegen en zeker die waarbij de rijbanen voor elkaar tegemoetkomend verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden, zoals de N34 te hoogte van Odoorn, zijn wegen waarvan algemeen bekend is dat deze uit verkeerstechnisch oogpunt gevaarlijk zijn. Dergelijke wegen vergen daarom in de regel bijzondere oplettendheid/voorzichtigheid van de weggebruikers. Zulks geldt in nog sterkere mate ter plaatse van het ongeval, omdat de weg daar een flauwe bocht maakt. Dat de situatie op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden gevaarlijk is, blijkt uit het feit dat er een dubbele doorgetrokken streep op het midden van de weg is aangebracht, ruim ver voordat de flauwe bocht begint. Verdachte, ter plaatse bekend, is in de bocht niet met de bocht meegereden, maar hij is rechtdoor gereden en heeft vervolgens de doorgetrokken strepen op de as van de weg met zijn gehele auto overschreden, daarmee artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 overtredend. Uit de situatieschetsen van het ongeval en de foto (pagina 21) van de schade aan de Audi, die zijn gevoegd bij voornoemd proces-verbaal, blijkt dat de rechter voorzijde van de auto van verdachte met de Hyundai van de tegenliggers in botsing is gekomen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte, terwijl hij op de verkeerde weghelft reed, ook hier niet met de bocht is meegereden maar nog steeds rechtsdoor reed, waardoor hij op het punt stond de weg af te geraken en rechtdoor de berm in te rijden. Deze afloop is echter verhinderd door de botsing met de tegenligger. Uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd en gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat hij geheel op de verkeerde weghelft reed en de tijd die hiermee moet zijn gemoeid, is verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend geweest.
Een dergelijke gedraging op een weg als deze kan - onder de hierboven omschreven omstandigheden - in beginsel de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is.
Dat kan anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, waaruit volgt dat van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 niet kan worden gesproken.
De raadsman van verdachte heeft in dat kader aangevoerd dat het bijna niet anders kan zijn dan dat sprake is geweest van een tijdelijk bewustzijnsverlies van verdachte.
Het hof verwerpt dit verweer. De enkele mogelijkheid van tijdelijk bewustzijnsverlies is niet voldoende om het bewustzijnsverlies ook aannemelijk te achten. In het dossier bevinden zich geen medische verklaringen of andere aanwijzingen waaruit de aannemelijkheid van het door de raadsman geopperde bewustzijnsverlies blijkt. Dat verdachte zoals de raadsman heeft aangevoerd een week na het ongeval is flauwgevallen, geeft geen onderbouwing aan het verweer, nu de oorzaak daarvan niet bekend is geworden. Evenmin gaat de redenering van de raadsman op dat aannemelijk is dat verdachte het bewustzijn voor het ongeval moet hebben verloren, omdat hij zich niets van de aanloop naar het ongeval kan herinneren. Integendeel: het hof sluit niet uit dat zowel het latere flauwvallen als het geheugenverlies hun oorzaak vinden in het ongeval."
4.6. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op het arrest HR 1 juni 2004 (LJN AO5822, NJ 2005/252 m. nt. Kn.).(2) Ten laste van de verdachte was in deze zaak bewezenverklaard dat zij zich - kort gezegd - zodanig had gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval had plaatsgevonden waardoor een ander lichamelijk letsel werd toegebracht. In cassatie werd geklaagd over de motivering van de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval. De Hoge Raad overwoog het volgende:
"3.5. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
3.6. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte als bestuurster van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur op een tweebaansweg, na een flauwe bocht naar links niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden maar plotseling zonder enige aanleiding, zo ver naar links is gekomen dat zij daardoor op de verkeerde weghelft is terechtgekomen en daar frontaal in botsing is gekomen met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden - bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde - waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
3.7. Onbegrijpelijk is hoe het Hof, zonder nadere motivering welke in de bestreden uitspraak ontbreekt, de hiervoor onder 3.3 onder c genoemde verklaring van de verdachte inhoudende dat zij kennelijk een soort "black-out" heeft gehad, redengevend heeft geacht voor de hiervoor onder 3.2 vermelde bewezenverklaring voorzover inhoudende dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld. Die verklaring strekt immers onmiskenbaar ten betoge dat het de verdachte tengevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorzienbare black-out niet te verwijten is dat zij haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de andere weghelft is terechtgekomen. Nu het Hof daaromtrent niets heeft overwogen en de bewijsmiddelen ook niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat die door de verdachte gestelde en door het Hof aangenomen black-out wel voor rekening van de verdachte komt en haar kan worden verweten, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed."
4.7. Uit hiervoor weergegeven arrest kan worden afgeleid dat een black-out disculperend kan werken indien deze voor de verdachte onvoorzienbaar is geweest. Dit betekent dat schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 wel bewezen kan worden indien het tijdelijke bewustzijnsverlies voor rekening van verdachte komt, bijvoorbeeld omdat hij oververmoeid achter het stuur stapt. Het enkele feit dat het haast niet anders kan dan dat er sprake is geweest van een tijdelijk bewustzijnsverlies, disculpeert dus niet.
4.8. Er is een belangrijk (cassatietechnisch) verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak waarop het door de steller van het middel aangehaalde arrest betrekking heeft. In die zaak lijkt het Hof wel aannemelijk te hebben geacht dat verdachte tijdelijk het bewustzijn had verloren. Het Hof gebruikte immers de verklaring van verdachte, inhoudende dat zij "kennelijk een black-out" had gehad, voor het bewijs. Dit terwijl die verklaring opgevat diende te worden als een bevrijdend (Meer en Vaart-)verweer, waarover het Hof zich echter niet had uitgelaten.(3) In de onderhavige zaak is het Hof wel expliciet op het gevoerde verweer ingegaan. Het heeft daarbij niet aannemelijk geacht dat sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies.(4)
4.9. Schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 impliceert verwijtbaarheid. Die verwijtbaarheid zal dus bewezen moeten worden. Onmogelijke bewijseisen worden op dit punt echter niet gesteld. In de regel mag de verwijtbaarheid afgeleid worden uit de onvoorzichtigheid die uit de bewijsmiddelen blijkt. Dat is anders als een beroep is gedaan op disculperende omstandigheden. (5) Een dergelijk Meer en Vaart-verweer vereist een weerlegging. De eisen die aan een dergelijke weerlegging worden gesteld, hangen af van de bijzonderheden van het geval. Niet steeds vereist is dat die weerlegging steunt op wettige bewijsmiddelen die uitsluiten dat de aangedragen disculperende omstandigheid zich heeft voorgedaan. Een belangrijke factor daarbij is de mate waarin het verweer controleerbaar is, de mate waarin het verweer steunt op feiten die kunnen worden geverifieerd. Als dat slechts in beperkte mate het geval is, kan voldoende zijn dat de rechter oordeelt dat de aangedragen mogelijkheid niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
4.10. Voor zover het middel op de opvatting berust dat voor een bewezenverklaring van aanmerkelijke onoplettendheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid wat de oorzaak van de door verdachte gemaakte verkeersfout is, faalt het nu deze opvatting geen steun vindt in het recht.(6) De vraag waarop het aankomt is, of het Hof de door de verdediging aangedragen oorzaak (bewustzijnsverlies) als niet aannemelijk geworden terzijde heeft kunnen schuiven.
4.11. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het zeer aannemelijk is dat verdachte tijdelijk het bewustzijn heeft verloren. Dat dit aannemelijk is, leidt de raadsman af uit het feit dat verdachte een week na het ongeval bij zijn boekhouder is flauwgevallen en uit de omstandigheid dat verdachte zich van de aanloop naar het ongeval niets kan herinneren.
4.12. Het Hof heeft dat verweer verworpen en daartoe overwogen dat de enkele mogelijkheid van tijdelijk bewustzijnsverlies onvoldoende is om het bewustzijnsverlies ook aannemelijk te achten en dat zich in het dossier geen medische verklaringen of andere aanwijzingen bevinden waaruit de aannemelijkheid van het bewustzijnsverlies blijkt. Voorts overweegt het Hof dat het feit dat verdachte een week na het ongeval is flauwgevallen en dat hij zich van de aanloop van het ongeval niets meer kan herinneren, evenmin aannemelijk maken dat verdachte ten tijde van het ongeval tijdelijk zijn bewustzijn is verloren.
4.13. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Door de verdediging is niet aangevoerd dat verdachte een medische achtergrond heeft die de black-out zou kunnen verklaren. Verdachte heeft ter ondersteuning van het verweer gewezen op omstandigheden die zich na afloop van het ongeval hebben voorgedaan, namelijk het flauwvallen bij de boekhouder en het geheugenverlies. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij sindsdien niet meer is flauwgevallen. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat zowel het flauwvallen als het geheugenverlies hun oorzaak kunnen vinden in het bewuste verkeersongeval en dat deze omstandigheden de aannemelijkheid van de black-out derhalve niet ondersteunen. Wat overblijft is in feite niet meer dan een theoretische mogelijkheid, die bepaald niet waarschijnlijker is dan de bewezenverklaarde mogelijkheid dat de verdachte onoplettend is geweest.
4.14. Het middel keert zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat, uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd en gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat hij geheel op de verkeerde weghelft reed en de tijd die hiermee gemoeid moet zijn geweest, verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend is geweest. Deze klacht faalt eveneens. Het Hof heeft met zijn overweging tot uitdrukking gebracht dat verdachte dusdanig lang onoplettend is geweest dat de auto in zijn geheel op de andere rijbaan belandde. De overweging van het Hof dat dit langere tijd dan een enkel kort moment in beslag heeft genomen, is niet onbegrijpelijk.
5. Het middel faalt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege.
2 De steller van het middel verwijst kennelijk per abuis naar de zaak LJN AD5822.
3 Na verwijzing en veroordeling kwam de zaak voor de tweede maal bij de Hoge Raad (HR 7 februari 2006, LJN AU8897, VR 2007/19). In cassatie werd geklaagd dat de door het Hof aannemelijk geachte feiten niet uitsluiten dat verdachte onvoorzien in een toestand van onmacht was komen te verkeren. A-G Wortel concludeerde dat het oordeel van het Hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld door vermoeid (en wel in die mate dat zij zich enkele kilometers voor het ongeluk onwel had gevoeld) de auto te besturen, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep met de verkorte afdoening.
4 Het Hof heeft wel op grond van de verklaring van de verdachte aangenomen dat verdachte niet bewust naar links heeft gestuurd. Daarmee bedoelt het Hof kennelijk dat hij dat niet met opzet heeft gedaan. Overigens kan men zich afvragen of het Hof, dat aanneemt dat verdachte zich niets van het ongeval kan herinneren, op grond van diens verklaring kan vaststellen dat er geen opzet in het spel was. Daarover klaagt het middel terecht niet, omdat verdachte daarbij geen belang heeft.
5 Vgl. rov. 3.6 van HR 1 juni 2004, hiervoor weergegeven onder 4.6.
6 Vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BN2305.
Uitspraak 11‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6 WVW1994. Aanmerkelijk onoplettend rijgedrag. Tijdelijk bewustzijnsverlies. HR herhaalt HR LJN AO5822. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat bij de verdachte sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is mede gezien in het licht van hetgeen is aangevoerd voldoende gemotiveerd.
Partij(en)
11 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/01720
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 maart 2011, nummer 24/001285-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is van schuld in de vorm van aanmerkelijk onoplettend rijgedrag onder meer in verband met een ontoereikende verwerping van het gevoerde verweer dat ten tijde van het ongeval bij de verdachte sprake moet zijn geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 mei 2009, te Odoorn, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Audi), daarmede rijdende over de weg, N34, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onoplettend, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (in een flauwe bocht naar rechts) van de voor hem, verdachte, bestemde rijstrook is afgeweken en is gaan rijden op de rijstrook, die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, tengevolge waarvan een botsing/aanrijding is ontstaan met een personenauto (merk: Hyundai), waardoor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], inzittenden van die personenauto, merk Hyundai, werden gedood."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Op 2 mei 2009, aan het eind van de middag, heeft op de provinciale autoweg N34, die loopt van Groningen naar Emmen, ter hoogte van Odoorn een frontale aanrijding plaatsgevonden waarbij personenauto's van de merken Audi, Hyundai en Fiat betrokken waren. Het ongeval vond plaats doordat de Audi rijdende vanuit de richting Emmen over de N34 op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer is terechtgekomen, ten gevolge hiervan zijn twee personen overleden.
Uit het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse blijkt dat ter plaatse een snelheid van 100 km/u is toegestaan dat op de plaats van de aanrijding de weg is voorzien van een dubbele doorgetrokken streep en de weg, gezien vanuit de rijrichting van verdachte, een flauwe bocht naar rechts maakt.
De Audi werd bestuurd door verdachte.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij bekend is met de situatie op de plaats van het ongeval. Hij heeft voorts verklaard dat hij niet bewust op de verkeerde weghelft terecht is gekomen. Van de toedracht van het ongeval en van het ongeval zelf weet hij zich niets meer te herinneren. Hij kan zich wel herinneren dat hij voor het ongeval ongeveer 80 km/u heeft gereden.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte een verkeersovertreding heeft begaan door de dubbele doorgetrokken streep te overschrijden en op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer te rijden.
Het hof overweegt voorts dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Bij de vraag naar bewezenverklaring van schuld in de zin van dit artikel komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Provinciale (auto)wegen en zeker die waarbij de rijbanen voor elkaar tegemoetkomend verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden, zoals de N34 te hoogte van Odoorn, zijn wegen waarvan algemeen bekend is dat deze uit verkeerstechnisch oogpunt gevaarlijk zijn. Dergelijke wegen vergen daarom in de regel bijzondere oplettendheid/voorzichtigheid van de weggebruikers. Zulks geldt in nog sterkere mate ter plaatse van het ongeval, omdat de weg daar een flauwe bocht maakt. Dat de situatie op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden gevaarlijk is, blijkt uit het feit dat er een dubbele doorgetrokken streep op het midden van de weg is aangebracht, ruim ver voordat de flauwe bocht begint. Verdachte, ter plaatse bekend, is in de bocht niet met de bocht meegereden, maar hij is rechtdoor gereden en heeft vervolgens de doorgetrokken strepen op de as van de weg met zijn gehele auto overschreden, daarmee artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 overtredend. Uit de situatieschetsen van het ongeval en de foto (pagina 21) van de schade aan de Audi, die zijn gevoegd bij voornoemd proces-verbaal, blijkt dat de rechter voorzijde van de auto van verdachte met de Hyundai van de tegenliggers in botsing is gekomen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte, terwijl hij op de verkeerde weghelft reed, ook hier niet met de bocht is meegereden maar nog steeds rechtdoor reed, waardoor hij op het punt stond de weg af te geraken en rechtdoor de berm in te rijden. Deze afloop is echter verhinderd door de botsing met de tegenligger. Uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd en gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat hij geheel op de verkeerde weghelft reed en de tijd die hiermee moet zijn gemoeid, is verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend geweest.
Een dergelijke gedraging op een weg als deze kan - onder de hierboven omschreven omstandigheden - in beginsel de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is.
Dat kan anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, waaruit volgt dat van schuld als bedoeld in artikel van de Wegenverkeerswet 1994 niet kan worden gesproken.
De raadsman van verdachte heeft in dat kader aangevoerd dat het bijna niet anders kan zijn dan dat sprake is geweest van een tijdelijk bewustzijnsverlies van verdachte.
Het hof verwerpt dit verweer. De enkele mogelijkheid van tijdelijk bewustzijnsverlies is niet voldoende om het bewustzijnsverlies ook aannemelijk te achten. In het dossier bevinden zich geen medische verklaringen of andere aanwijzingen waaruit de aannemelijkheid van het door de raadsman geopperde bewustzijnsverlies blijkt. Dat verdachte zoals de raadsman heeft aangevoerd een week na het ongeval is flauwgevallen, geeft geen onderbouwing aan het verweer, nu de oorzaak daarvan niet bekend is geworden. Evenmin gaat de redenering van de raadsman op dat aannemelijk is dat verdachte het bewustzijn voor het ongeval moet hebben verloren, omdat hij zich niets van de aanloop naar het ongeval kan herinneren. Integendeel: het hof sluit niet uit dat zowel het latere flauwvallen als het geheugenverlies hun oorzaak vinden in het ongeval."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"In de ochtend van 2 mei 2009 ben ik naar een tuigpaardenconcours in Geesteren (Overijssel) geweest. De nacht ervoor had ik goed geslapen. Ik heb in Geesteren gegeten en gedronken, maar ik heb geen alcohol gebruikt. Tegen 16.00 uur ben ik richting huis gegaan. Onderweg ben ik niet bij iemand op bezoek gegaan. Ik weet nog dat ik op de N34 reed, vlak voorbij Emmen. Ik reed ongeveer 80 km/u. Daar houdt voor mij de herinnering op.
Ik ben heel erg bekend op die weg. Vlakbij de plaats waar het ongeluk is gebeurd, had ik de afslag moeten nemen naar huis. Ik denk dat ik nog een kleine 10 kilometer van huis verwijderd was. Onderweg in de auto heb ik mijn mobiele telefoon niet gebruikt. Volgens mij had ik die niet bij me.
Van de aanrijding herinner ik me niets. Ik herinner me niet dat ik bewust naar links heb gestuurd. Ik kan me alleen zaken herinneren van na het ongeluk. Ik kwam bij kennis en een brandweerman deed de deur van mijn auto open. Ik zat in de auto en naast mij waren ballonnen. Dat bleken airbags te zijn, maar dat realiseerde ik mij toen niet. De ballonnen sisten, want ze liepen leeg. Ik had pijn aan mijn ribben en ik kreeg een kraag om mijn nek. Pas toen ik uit de auto werd gehaald en de ravage zag, realiseerde ik mij dat er een ongeluk was gebeurd. Ik vroeg aan de brandweerman wat er was gebeurd. Hij zei tegen mij dat ik op de verkeerde weghelft terecht was gekomen. Toen ben ik naar het ziekenhuis gebracht. Voordat ik naar het ziekenhuis werd gebracht hoefde ik niet te blazen in verband met alcoholcontrole.
Enige tijd nadat ik uit het ziekenhuis was gekomen ben ik bij mijn boekhouder flauwgevallen.
Ik ben toen weer naar het ziekenhuis gegaan. Daar ben ik 10 dagen gebleven en volledig onderzocht. Ik heb toen ook een kastje geïmplanteerd gekregen om te zien of ik misschien wegraakte. Sindsdien ben ik nooit meer flauwgevallen. Ik heb het kastje nog steeds. Die moet 2 jaar blijven zitten. Er is geen diagnose gesteld en daarom heb ik geen medische stukken overgelegd. Niemand heeft mij verteld dat ik niet mag autorijden. Ik heb de eerste 7 maanden na het ongeluk niet durven/willen autorijden. Nu rijd ik wel weer in de auto."
2.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Feit is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van bijzonder verkeersgedrag, zoals een te hoge snelheid, middelengebruik, inhalen o.i.d. Cliënt is op de verkeerde weghelft terecht gekomen op een voor ieder onverklaarbare reden.
Cliënt was ook niet vermoeid, had de aandacht goed bij de weg, was niet gestresst.
Cliënt verrichte eveneens geen bijzondere handeling in de auto, zoals telefoneren, het bedienen van de radio.
Kortom, het is en blijft een raadsel.
Een zeer aannemelijke oorzaak kan een toeval, black-out zijn geweest. Dat cliënt het bewustzijn tijdelijk heeft verloren, zonder dat cliënt over dit verlies controle had.
Aannemelijk, omdat cliënt een week later bij de boekhouder ook is flauwgevallen. En cliënt kan zich van de aanloop naar het ongeval ook niets herinneren. Dat laatste zou kunnen passen bij het verlies van bewustzijn reeds op dat moment.
Cliënt staat bij u en mij te boek als een prima verkeersdeelnemer. Niet iemand die de regels aan zijn laars lapt.
Kortom, het kan haast niet anders dan dat er sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies. Het frustrerende is dat dit niet met een artsenverklaring kan worden bevestigd."
2.3.
In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. (Vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005/252).
2.4.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend is geweest doordat hij als bestuurder van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur op een tweebaansweg, in een flauwe bocht niet met de bocht mee, maar rechtdoor is gereden en vervolgens de dubbele doorgetrokken streep op de as van de weg met zijn gehele auto heeft overschreden en daar met de rechter voorzijde van zijn auto met een tegenligger in botsing is gekomen. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden - bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde - waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
2.5.
Het Hof heeft de in dit verband aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk geacht, meer in het bijzonder niet dat bij de verdachte sprake is geweest van een tijdelijk bewustzijnsverlies. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is mede gezien in het licht van hetgeen is aangevoerd voldoende gemotiveerd.
2.6.
Voor zover het middel daarover klaagt, is het vruchteloos voorgesteld.
2.7.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 december 2012.
Beroepschrift 19‑07‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 23 maart 2011, onder parketnummer 24-001285-10, waarbij verzoeker wegens ‘(primair) overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdtwintig uren (waarvan zestig uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren) en tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden (voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren):
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezen verklaarde schuld (in de zin van artikel 6 WVW) kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring (waarin het bestanddeel ‘schuld’ is omschreven met de woorden ‘aanmerkelijk onoplettend’) niet dragen.
Het verweer waarin werd aangevoerd dat er geen sprake was van schuld (in de zin van artikel 6 WVW) werd door het hof op onjuiste en / of ontoereikende gronden verworpen. Het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of er sprake is geweest van ‘verontschuldigbare onmacht’ c.q. van ‘tijdelijk bewustzijnverlies’, is onbegrijpelijk en / of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting:
Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat verzoeker op de provinciale autoweg N34 ter hoogte van Odoorn — terwijl de weg een flauwe bocht naar rechts maakte, rechtdoor is gereden en daardoor — op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer is terechtgekomen. Op die andere rijstrook heeft een aanrijding plaatsgevonden. Ten gevolge van die aanrijding zijn twee personen overleden.
In hoger beroep was de vraag aan de orde of kan worden vastgesteld dat verzoeker schuld had aan het verkeersongeval (in de zin van artikel 6 WVW).
Verzoeker heeft verklaard dat hij niet bewust op de verkeerde weghelft terecht is gekomen.1.
Het hof heeft niets vastgesteld omtrent risicovol rijgedrag van verzoeker. Er is bijvoorbeeld niet gebleken van een gevaarlijke inhaalmanoeuvre of van slingerend rijden na het gebruik van alcohol. Ook is niet gebleken dat verzoeker met een te hoge snelheid heeft gereden. Noch dat hij niet-handsfree heeft gebeld of andere handelingen heeft verricht waardoor hij niet de volledige aandacht bij het besturen van de auto heeft gehad.
De enige vaststelling die het hof kon maken, is dat verzoeker ‘een verkeersovertreding heeft begaan door de dubbele doorgetrokken streep te overschrijden en op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer te rijden’. Wat de oorzaak hiervan was, kon door het hof niet worden vastgesteld.
Met betrekking tot de vraag of verzoeker schuld had aan het verkeersongeval, heeft het hof o.m. het volgende overwogen:
‘Uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij niet bewust naar links heeft gestuurd en gelet op de afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat hij geheel op de verkeerde weghelft reed en de tijd die hiermee moet zijn gemoeid, is verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend geweest.
Een dergelijke gedraging op een weg als deze kan — onder de hierboven omschreven omstandigheden — in beginsel de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en / of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hier geen sprake is van een logische gevolgtrekking. Iemand die onbewust even wegzakt (door bijvoorbeeld een flauwte, een epileptische aanval, plotselinge vermoeidheid, een hypo, etc.), overkomt iets wat hij (meestal) niet van tevoren heeft kunnen aanvoelen. Er is dan sprake van een (onverwacht maar acuut) tijdelijk bewustzijnsverlies. Van zo iemand kan niet worden gezegd dat hij ‘aanmerkelijk’ onoplettend en / of onachtzaam is. De ‘black out’ overkomt hem. Er is geen sprake van min of meer grove schuld.
Toch heeft het hof een verweer van deze strekking verworpen. Daartoe werd het volgende overwogen:
‘Het hof verwerpt dit verweer. De enkele mogelijkheid van tijdelijk bewustzijnsverlies is niet voldoende om het bewustzijnsverlies ook aannemelijk te achten. In het dossier bevinden zich geen medische verklaringen of andere aanwijzingen waaruit de aannemelijkheid van het door de raadsman geopperde bewustzijnsverlies blijkt. Dat verdachte zoals de raadsman heeft aangevoerd een week na het ongeval is flauwgevallen, geeft geen onderbouwing aan het verweer, nu de oorzaak daarvan niet bekend is geworden. Evenmin gaat de redenering van de raadsman op dat aannemelijk is dat verdachte het bewustzijn voor het ongeval moet hebben verloren, omdat hij zich niets van de aanloop naar het ongeval kan herinneren. Integendeel: het hof sluit niet uit dat zowel het latere flauwvallen als het geheugenverlies hun oorzaak vinden in het ongeval.’
Aangezien er geen aanwijzingen zijn voor bewust handelen (b.v. een suïcidepoging) of voor een vermijdbare, ernstige verkeersfout (b.v. gevaarlijke inhaalmanoeuvre, niet-handsfree telefoneren, etc.), is de enige plausibele verklaring voor het rechtdoor rijden (terwijl de weg een flauwe bocht naar rechts maakte) door verzoeker, een tijdelijk bewustzijnsverlies. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Hoewel de gevolgen zeer ernstig waren, gaat het in dezen om een enkele (onbewuste) verkeersfout, te weten rijden op de rijbaan die bestemd is voor het tegemoetkomende verkeer. In dit verband wijst verzoeker op het arrest van Uw Raad van 1 juni 2004 (LJN AD5822). In die zaak overwoog Uw Raad het volgende:
‘3.5.
In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en / of onachtzaamheid, uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
3.6.
Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte als bestuurster van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur op een tweebaansweg, na een flauwe bocht naar links niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden maar plotseling zonder enige aanleiding, zo ver naar links is gekomen dat zij daardoor op de verkeerde weghelft is terechtgekomen en daar frontaal in botsing is gekomen met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en / of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW te wijten is.
Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden — bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde waaruit volgt dat de schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
3.7.
Onbegrijpelijk is hoe het hof zonder nadere motivering welke in de bestreden uitspraak ontbreekt, de hiervoor onder 3.3 onder c genoemde verklaring van de verdachte inhoudende dat zij kennelijk een soort ‘black-out’ heeft gehad, redengevend heeft geacht voor de hiervoor onder 3.2 vermelde bewezenverklaring voorzover inhoudende dat de verdachte aanmerkelijk onoplettende en / of onachtzaam heeft gehandeld. Die verklaring strekt immers onmiskenbaar ten betoge dat het de verdachte tengevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorzienbare black-out niet te verwijten is dat zij haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de andere weghelft is terechtgekomen. Nu het hof daaromtrent niets heeft overwogen en de bewijsmiddelen ook niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat die door de verdachte gestelde en door het hof aangenomen black-out wel voor rekening van de verdachte komt en haar kan worden verweten, is de bewezenverkaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
In de zojuist aangehaalde zaak ging het om een verdachte die een bocht naar links afsneed en daardoor op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer een botsing veroorzaakte. De verdachte zou een black-out hebben gehad.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker de bocht niet afgesneden, maar is hij onbewust — waarschijnlijk ook door een onvoorzienbare black-out — rechtdoor gereden, terwijl de weg een flauwe bocht naar rechts maakte. Hoewel de veronderstelde black-out niet door het hof kon worden vastgesteld, is die black-out (‘verontschuldigbare onmacht’ c.q. ‘tijdelijk bewustzijnsverlies’) niet onwaarschijnlijk (in het licht van hetgeen wel kon worden vastgesteld door het hof). Een andere (plausibele) verklaring voor de verkeersfout is niet gebleken, noch aannemelijk geworden.
Het oordeel van het hof dat verzoeker aanmerkelijk onoplettend is geweest, kan — nu niets is vastgesteld met betrekking tot de oorzaak van de verkeersfout — niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het hof lijkt bijzondere betekenis te hebben toegekend aan de vermoedelijke duur van het rijden op de verkeerde weghelft. Verzoeker zou ‘gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend zijn geweest’.
‘Gedurende langere tijd’ is geen objectief en meetbaar gegeven. Het is een feit van algemene bekendheid c.q. een algemene ervaringsregel dat een auto, die met een snelheid van ongeveer 80 km/u rijdt, binnen een fractie van een seconde op de verkeerde rijbaan terecht kan komen wanneer de bestuurder onverwacht zijn bewustzijn verliest. Het verwijt wordt (als zodanig) niet groter naarmate het bewustzijnsverlies langer aanhoudt. Het oordeel van het hof dat ‘onder de hierboven omschreven omstandigheden’ (waarmee kennelijk wordt gedoeld op de [iets] langere duur van het bewustzijnsverlies) de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat verzoeker zich aanmerkelijk onoplettend en / of onachtzaam heeft gedragen, is dan ook onbegrijpelijk.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 19 juli 2011
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑07‑2011