Einde inhoudsopgave
Het systeem van sanctionering van fiscale fraude (FM nr. 166) 2021/1.4
1.4 Relevantie van het onderzoek
Dr. C. Hofman, datum 01-04-2021
- Datum
01-04-2021
- Auteur
Dr. C. Hofman
- JCDI
JCDI:ADS270235:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Rb. Amsterdam 6 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:750, r.o. 6.3.
In eerste instantie zou gedacht kunnen worden aan een rechtvaardig systeem van sanctionering. Deze term doet echter meer moreel dan juridisch aan. Als rechtvaardigheid als juridisch toetsbaar begrip zou worden gezien, dan wordt voor dit onderzoek ‘voorzienbaarheid’ en het recht op eenmalige bestraffing ten aanzien van eenzelfde feit als onderdeel van dit concept gezien. Zie ook J.L.M. Gribnau, Rechtsbeginselen en evaluatie van belastingwetgeving. In Vijf jaar Wet IB 2001 (pp. 27-66) Deventer: Wolters Kluwer, § 5.
In de literatuur wordt de laatste paar jaren veel geschreven over de rol van de Hoge Raad anno nu. Zie voor een overzicht van de literatuur die hierover verscheen bijvoorbeeld L.J.A. Pieterse in WFR 2016/74, Belastingrechtspraak in cassatie, een eeuwfeest. En meer in het bijzonder over de rechtsvormende taak van de Hoge Raad, bijvoorbeeld in verband met zogenoemde ‘kwakkelwetgeving’ die door ons hoogste rechtelijke college moet worden hersteld, zie Herreveld in FTV 2016/09, 100 jaar belastingrechtspraak Hoge Raad en in TFB 2016/04, De taak van de rechter bij kwakkelwetgeving. Een ander voorbeeld van de toenemende mate van rechtsvorming bij de rechterlijke macht bieden de stukken over procesversnellers als art. 80a en 81 Wet RO, die de Hoge Raad de tijd moeten geven voor belangrijke rechtsvragen. Zie Niessen in FTV 2017/01, Vernieuwing in het cassatieprocesrecht van de belastingkamer.
Gribnau 2012, p. 19.
Kamerstukken II 2008/2009, 31 700 VI, nr. 69 (Nota keuze sanctiestelsel 2008).
Kamerstukken II 2012/2013, 33 400, VI, nr. 80 (Nota keuze sanctiestelsel 2012).
Bröring e.a. 2011.
Bröring en Keulen 2017.
Nader Rapport bestuurlijke boetestelsels 2018.
Bröring e.a. 2020.
Van ’t Zand e.a. 2020.
In maatschappelijk opzicht is een onderzoek naar (fiscale) fraude vanzelfsprekend relevant. De consequenties van dit fenomeen grijpen immers in op veel verschillende aspecten van het maatschappelijk leven. De Minister van Justitie schreef in een brief van april 1998:
“In de kern tast fraude integriteit aan. Integriteit van mensen, overheden en markten. Daardoor bedreigt fraude op den duur de grondslag van de verzorgingsstaat: de verdeling van lasten en publieke middelen die op democratische besluitvorming is gebaseerd. Zo ondermijnt fraude de effectiviteit van het overheidshandelen. Fraude knaagt aan vertrouwen, de grondslag van alle rechtsverkeer, maatschappelijk verkeer en geldverkeer. Door te frauderen verwerft een ondernemer zich een onrechtmatig concurrentievoordeel ten opzichte van andere ondernemers. Fraude ontwricht de arbeidsmoraal en het economisch verkeer. Fraude kost de samenleving geld.”1
Ook in de straftoemetingsoverwegingen van rechters wordt regelmatig specifiek het schadelijke gevolg van (fiscale) fraude benoemd. Een voorbeeld van een overweging van de Rechtbank Amsterdam van 6 februari 2019:
“De strafbaarstelling van belastingfraude beschermt niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van eerlijke belastingbetalers. Belastingfraude kan leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte dragen bovendien bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Het onbestraft laten van belastingfraudeurs kan ertoe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen.”2
Aan de andere kant heeft onder andere de Toeslagenaffaire aangetoond, dat een goede afbakening van het begrip fiscale fraude voor individuen van groot belang is. In de CAF 11-zaak kregen toeslaggerechtigden ten onrechte de stempel van fraudeur, waardoor ze ten onrechte grote geldbedragen moesten terugbetalen. De gevolgen waren in gevallen verstrekkend: zo verloren enkelen van hen hun hun huis, en zijn talloze gevallen boven water gekomen waaruit bleek dat fouten van de Belastingdienst hebben geleid tot kwesties die diep ingrepen op het privéleven van grote groepen (onschuldige) mensen.3
Ook zijn juridisch-wetenschappelijke argumenten te noemen die het belang van deze studie illustreren. Een onderzoek naar de juridische houdbaarheid van het bestaande systeem van sanctionering van fiscale fraude is op de eerste plaats van belang voor belastingplichtige. In de verticale verhouding die ten opzichte van de fiscus bestaat, heeft hij op zijn minst recht op een voorzienbaar en eerlijk (en dus afgestemd) systeem van bestraffing. Een systeem dat juridisch houdbaar is voldoet aan deze vereisten.4
Ten tweede spelen de belangen van de wetgevende macht en de uitvoerende macht (de Belastingdienst). In geval van een onhoudbaar systeem zal de rechter ingrijpen zodra een belastingplichtige zich – terecht – in zijn rechten aangetast voelt. Het is de wetgever er – bijvoorbeeld vanuit politiek oogpunt – aan gelegen op voorhand of op zijn minst op eigen initiatief houdbare en toepasbare regels uit te vaardigen, in plaats van ‘op de vingers getikt te worden’ door de rechter.5 Voor de Belastingdienst is het – bijvoorbeeld in het kader van geloofwaardigheid – ook belangrijk om aan de hand van houdbare regels te werken. Logischerwijs voldoen aan regels onderworpenen ook sneller wanneer ze de regels begrijpen.6 De relevantie is in juridische context dus ook te vinden in de noodzaak van een deugdelijk systeem van fiscale rechtshandhaving voor alle betrokken partijen, ingeval van fiscale fraude.
De context van dit onderzoek heeft in nationaal verband al de nodige aandacht. Zo is het grensvlak tussen het bestraffende bestuursrecht en het strafrecht reeds op verschillende manieren onderwerp van studie geweest. Verschillende commissies hebben onderzoek gedaan naar de criteria op grond waarvan voor strafrecht of bestuursrecht zou moeten worden gekozen en verschillende kabinetsnota’s zijn hieraan gewijd:
1994 – Commissie Kortmann: advies aan de minister over handhaving door bestuurlijke boeten;
1995 – Commissie Korthals-Altes: advies aan de minister inzake heroverweging instrumentarium rechtshandhaving;
2005 – De Nota keuze sanctiestelsel: nota ten aanzien van de keuze tussen sanctiestelsels en de betekenis van het Wetsvoorstel OM-afdoeningen daarvoor;7
2008 – De Nota keuze sanctiestelsel: kabinetsnota over de uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel;8
2012 – De Nota keuze sanctiestelsel: kabinetsreactie op rapport Referentiekader geldboetes.9
Tevens zijn rapporten verschenen die op het bredere thema van de samenloop tussen bestuursrecht en strafrecht zien:
2011 – Referentiekader geldboetes: WODC-onderzoek naar aanleiding van geconstateerd gebrek aan consistentie binnen het stelsel van de bestraffende rechtshandhaving (focus op geldboete).10
2015 – Advies Sanctiestelsels: ongevraagd advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State naar aanleiding van de constatering dat de rechtsbescherming van de burger onderbelicht is geraakt bij de keuzes door de wetgever voor een bepaald sanctiestelsel.
2016 - Bestraffende sancties in het strafrecht en het bestuursrecht: onderzoek door H.E. Bröring en B.F. Keulen over de verhouding tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke punitieve sancties en de vraag welke mogelijkheden er zijn voor de inrichting van de bestraffende handhaving in het algemeen.11
2018 – Nader Rapport Bestuurlijke Boetestelsels: reactie op Advies Sanctiestelsels.12
2020 – Schorsende werking van rechtsmiddelen bij bestuurijke boetes: WODC-onderzoek door H.E. Bröring en anderen over de verschillen tussen de schorsende werking van rechtsmiddelen in het bestuursrecht en het strafrecht.13
2020 – Bestuurlijke boetes en de Verklaring Omtrent het Gedrag: WODC-onderzoek door Van ’t Zand en anderen naar de realiseerbaarheid en wenselijkheid van het betrekken van bestuurlijke boetes bij de VOG-screening.14
Tot slot blijven ook in de wetenschap de pennen niet onberoerd als het gaat om (de ontwikkeling van) de wisselwerking tussen het bestuursrecht het strafrecht. Bekend is onder andere (niet limitatief!) literatuur (waaronder dissertaties, oraties, afscheidsredes en artikelen) van Kristen, Hartmann, Rogier, Van Russen Groen, Crijns, Sackers, Van Emmerik, Bröring, Van der Vorm en Stijnen en specifiek voor wat betreft de duale rechtshandhaving in het fiscale recht van Wortel, Wattel, Valkenburg, Feteris en Roording.
Geen van de onderzoeken, nota’s of stukken heeft zich echter recent en in een meer volle en geïntegreerde omvang verdiept in het huidige systeem van de repressieve fiscale rechtshandhaving met een focus op de voorzienbaarheid en onderlinge afstemming van sancties ten aanzien van fiscale fraude.