Gerechtshof ’sHertogenbosch 9 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:352.
HR, 14-10-2022, nr. 21/02021
ECLI:NL:HR:2022:1447
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2022
- Zaaknummer
21/02021
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1447, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:352
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:450, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:450, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1447, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2021
- Vindplaatsen
JIN 2022/184 met annotatie van Braams, W.A.
JHV 2023/1 met annotatie van D. van den Berg
Uitspraak 14‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Huur bedrijfsruimte. Nadere vaststelling huurprijs (art. 7:303 BW). Motiveringsklachten over ingangsdatum. Devolutieve werking ten gunste van appellant? Proceskosten; deskundigenkosten (art. 7:304 lid 3 BW; art. 237 Rv).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02021
Datum 14 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
ACHILLES BRANDSTOFFEN MAATSCHAPPIJ B.V.,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: ABM,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: P.A. Fruytier.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 6251165 \ CV EXPL 17-6806 van de kantonrechter te Roermond van 21 maart 2018;
de arresten in de zaak 200.241.636/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 januari 2020 en 9 februari 2021.
ABM heeft tegen het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door G.J. Standhardt.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van ABM heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is eigenaar van een perceel grond met opstallen te [plaats] (hierna te noemen: het gehuurde). Ten tijde van het verwerven van dit perceel waren daarop een tankstation en bandenhandel gevestigd.
(ii) In 2004 is ABM huurder geworden. ABM heeft het gehuurde in 2010 onderverhuurd. De onderhuurder heeft op het perceel een nieuw, onbemand tankstation opgericht.
(iii) [verweerder] is sedert maart 2013 met ABM in overleg om overeenstemming te bereiken over wijziging van de huurprijs.
(iv) [verweerder] heeft in september 2013 een verzoek tot benoeming van een deskundige op grond van art. 7:304 lid 2 BW gedaan bij de kantonrechter te Roermond. Bij beschikking van 27 november 2013 is [verweerder] daarin niet-ontvankelijk verklaard.
(v) [verweerder] heeft in november 2014 een nieuw verzoek bij deze kantonrechter ingediend, waarop deze bij beschikking van 14 januari 2015 drie deskundigen heeft benoemd om te adviseren over de nadere huurprijs.
(vi) Op 21 juli 2016 hebben de deskundigen hun eindrapport uitgebracht.
2.2
In deze zaak vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, vaststelling van de huurprijs per 12 december 2013, althans per 23 april 2014, althans per 5 november 2014, op € 76.000,, althans € 75.000, per jaar. Daarnaast vordert [verweerder] dat ABM wordt veroordeeld tot maandelijkse betaling van 1/12e deel van de vastgestelde jaarlijkse huurprijs, en tot betaling van de kosten van de deskundigen.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen met betrekking tot de nadere huurprijsvaststelling afgewezen en de vordering tot betaling van de kosten van de deskundigen voor de helft toegewezen.
2.4
Het hof1.heeft in het eindarrest het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de huurprijs met ingang van 5 november 2014 vastgesteld op € 75.000, exclusief btw per jaar, ABM veroordeeld tot betaling van 1/12e deel van deze huurprijs per maand en ABM veroordeeld in de proceskosten, waaronder de kosten van de deskundigen. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen.
“6.10. (…) Voor wat betreft de ingangsdatum zal het hof op grond van artikel 7:304 lid 2 BW uitgaan van 5 november 2014.
(…)
6.15.
[verweerder] grieft tot slot nog tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kosten van het deskundigenrapport gelijkelijk over partijen zijn verdeeld nu beide partijen aan deze rapportage hun vordering ontlenen (grief III).
6.16.
Deze grief slaagt. Op grond van artikel 7:304 lid 3 BW zijn de kosten van het advies proceskosten als bedoeld in artikel 237 Rv. ABM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, inclusief de gemaakte kosten van de deskundigen ten tijde van de mondelinge toelichting bij het hof. (…).”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 2.7 van het middel klaagt onder meer dat het hof bij zijn overweging in rov. 6.16 dat ABM als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, inclusief de gemaakte kosten van de deskundigen, ten onrechte is voorbijgegaan aan het door ABM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevoerde verweer dat de kosten van het deskundigenbericht exorbitant zijn en voor een substantieel gedeelte onnodig zijn gemaakt en niet kunnen worden toegewezen. Doordat het hof dit verweer onbesproken heeft gelaten en de deskundigenkosten integraal voor rekening van ABM heeft gebracht, is de uitspraak onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
3.2
De klacht slaagt. Indien de rechter op de voet van art. 7:304 lid 2 BW deskundigen benoemt om te adviseren over de nadere huurprijs, zijn de kosten van het advies op grond van art. 7:304 lid 3 BW proceskosten als bedoeld in art. 237 Rv. Het is aan de rechter in de procedure waarin op de voet van art. 7:303 BW nadere vaststelling van de huurprijs is gevorderd, om over deze kosten te beslissen. In dit geval heeft de kantonrechter bij de benoeming van de deskundigen op de voet van art. 7:304 lid 2 BW geen beslissing genomen over een voorschot, maar bepaald dat de deskundigen ten aanzien van de kosten van het advies afspraken dienen te maken met partijen. Evenmin heeft de rechter nadien hun loon en schadeloosstelling vastgesteld. ABM heeft ter comparitie bij de kantonrechter verklaard vooraf geen prijsopgaaf te hebben ontvangen. De deskundigen hebben hun facturen gericht aan [verweerder], die deze facturen heeft voldaan. Onder deze omstandigheden kon het hof bij zijn beslissing om de kosten van het deskundigenadvies op de voet van art. 237 Rv (volledig) voor rekening van ABM te brengen, niet zonder motivering voorbijgaan aan het gemotiveerde verweer van ABM dat de kosten van het advies bovenmatig of onnodig zijn geweest omdat de deskundigen een groot deel van het advies hebben besteed aan een vergelijking met een aantal anonieme referentieobjecten, die niet als basis konden dienen voor de nadere huurprijsvaststelling.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt dat onvoldoende is gemotiveerd het oordeel van het hof (in rov. 6.10) dat het voor de ingangsdatum van de huurprijswijziging zal uitgaan van 5 november 2014. Het hof heeft immers niet (kenbaar) beslist op de vordering van [verweerder] om de ingangsdatum te bepalen op 12 december 2013 of 23 april 2014 en is daarbij ten onrechte niet (kenbaar) ingegaan op de stellingen die [verweerder] in dat kader heeft betrokken in de inleidende dagvaarding, aldus de klacht.
4.2
De klacht slaagt. [verweerder] heeft in de inleidende dagvaarding gemotiveerd gesteld dat er grond bestaat om de ingangsdatum van de nadere huurprijs te bepalen op een eerdere datum dan 5 november 2014. De kantonrechter heeft de door [verweerder] ingestelde vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs afgewezen en behoefde derhalve niet in te gaan op de door [verweerder] bepleite eerdere ingangsdatum. In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof grief II, gericht tegen de gronden waarop de kantonrechter de vordering had afgewezen, gegrond bevonden en overwogen dat een nadere huurprijs moet worden vastgesteld. De devolutieve werking van het hoger beroep bracht mee dat het hof vervolgens de vordering ten aanzien van de ingangsdatum diende te beoordelen op basis van hetgeen daarover in eerste aanleg door partijen was aangevoerd.2.Het hof is op de stellingen van [verweerder] over de ingangsdatum echter niet ingegaan en heeft zijn oordeel aldus onvoldoende gemotiveerd.
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 9 februari 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABM begroot op € 1.032,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2022
Vgl. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201, rov. 3.3.4.
Conclusie 13‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Vordering tot vaststelling huurprijs tankstation met shop en wasstraat (art. 7:303 BW). Verbeteringen huurder. Schatting rechter. Kosten deskundigenadvies. Ingangsdatum nieuwe huurprijs.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02021
Zitting 13 mei 2022
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
Achilles Brandstoffen Maatschappij N.V.
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als ABM respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
Deze zaak betreft een vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs op de voet van artikel 7:303 BW van een tankstation met wasstraat en shop.1.De door de kantonrechter benoemde deskundigen hebben vijf anonieme en twee bekende referentieobjecten gebruikt. De kantonrechter wees de vordering voor het tankstation af omdat deze was gebaseerd op door de huurder op diens kosten aangebrachte verbeteringen (artikel 7:303 lid 3 BW) en voor de wasstraat en shop omdat deze was gebaseerd op anonieme vergelijkingspanden. Het hof wees de vordering toe. Het hof heeft de huurprijs vastgesteld door middel van een schatting op grond van artikel 7:303 lid 2, laatste volzin, BW. Volgens het hof is in het rapport door de keuze van de referentieobjecten en correcties rekening gehouden met de door de huurder aangebrachte verbeteringen. Het principale cassatieberoep klaagt, kort gezegd, over de vaststelling van de huurprijs en over de proceskostenveroordeling. Het incidentele cassatieberoep klaagt over de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs.
1.2
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) [verweerder] is eigenaar van een perceel grond met opstallen, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna te noemen: het gehuurde). Ten tijde van het verwerven van dit perceel was daarop een benzinepomp en bandenhandel gevestigd.
(ii) Per 1 januari 1991 heeft [verweerder] het gehuurde verhuurd aan [de B.V.] , hierna genoemd [de B.V.] . [de B.V.] heeft het gehuurde na ingebruikneming verbouwd. Tot het gehuurde behoren tevens een shop en wasstraat.
(iii) In 2004 heeft ABM de activa van [de B.V.] overgenomen en is zij huurder geworden. ABM heeft het gehuurde in 2010 onderverhuurd aan Tango. Tango heeft op het perceel een nieuw – onbemand – tankstation opgericht. De shop en wasstraat zijn niet in gebruik. De huidige huurprijs bedraagt € 52.844,04 per jaar.
(iv) [verweerder] is sedert 21 maart 2013 met huurder in overleg om overeenstemming te bereiken over de huurprijs. [verweerder] heeft door [de adviseur] van [het adviesbureau] een rapport laten uitbrengen met betrekking tot de indicatieve huur. [de adviseur] adviseert een huurprijs van € 86.250,00. ABM gaat niet akkoord met deze verhoogde huurprijs.
(v) [verweerder] heeft in dat verband in september 2013 een verzoek ex artikel 7:304 BW gedaan bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Bij beschikking van 27 november 2013 is [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard.
(vi) [verweerder] heeft op 4 november 2014 een nieuw verzoek ingediend, waarop de kantonrechter te Roermond, bij beschikking van 14 januari 2015 heeft beslist en drie deskundigen heeft benoemd om te adviseren over de nadere huurprijs.
(vii) Op 28 december 2015 is het conceptrapport aan partijen toegezonden. Partijen hebben beiden op 14 maart 2016 schriftelijk hun visie op het conceptrapport gegeven. ABM heeft zich onder meer verzet tegen het gebruik van anonieme referenties.
(viii) Op 21 juli 2016 hebben de drie deskundigen hun eindrapport uitgebracht. De deskundigen zijn in dit rapport ingegaan op de opmerkingen en bezwaren van partijen, maar hebben de uitkomst niet gewijzigd. In dit rapport hebben de deskundigen zeven objecten vergeleken; twee bekend met naam en toenaam en vijf anonieme objecten.
1.3.1
In deze zaak vordert [verweerder] in conventie, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, vaststelling van de huurprijs per 12 december 2013, althans per 23 april 2014, althans per 5 november 2014, op € 76.000, althans € 75.000 per jaar. Daarnaast vordert [verweerder] dat ABM wordt veroordeeld tot maandelijkse betaling van 1/12 van de vastgestelde jaarlijkse huurprijs, en tot betaling van de kosten van de deskundigen.
1.3.2
ABM vorderde in reconventie, kort gezegd, vaststelling van de huurprijs van het gehuurde per 5 november 2014 op een bedrag van € 42.000, althans op een bedrag van € 45.000 per jaar, en veroordeling van [verweerder] tot betaling aan ABM van de te veel betaalde huur gerekend vanaf 5 november 2014 tot aan de dag waarop het vonnis wordt gewezen.
1.3.3
De kantonrechter heeft de in conventie gevorderde huurverhoging en de daarop gebaseerde vorderingen afgewezen en de vordering tot betaling van de kosten van de deskundigen voor de helft toegewezen. De in reconventie gevorderde huurverlaging en de daarop gebaseerde vorderingen zijn eveneens afgewezen. Van die afwijzing is ABM niet in hoger beroep gekomen.
1.4
Bij tussenarrest van 14 januari 2020 heeft het hof overwogen dat het behoefte heeft aan een mondelinge toelichting van de deskundigen op het door hen uitgebrachte rapport, omdat de deskundigen bij hun advies ten behoeve van de nadere vaststelling van de huurprijs gebruik hebben gemaakt van onder meer anonieme referentieobjecten. Op 25 augustus 2020 heeft de mondelinge toelichting van de deskundigen ten overstaan van het hof plaatsgevonden. Het hof heeft bij arrest van 9 februari 2021 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de huurprijs per 5 november 2014 vastgesteld op een bedrag van € 75.000 exclusief btw per jaar, ABM veroordeeld tot betaling van 1/12 van deze huurprijs per maand en ABM veroordeeld in de proceskosten, waaronder de kosten van de deskundigen.
1.5
Bij procesinleiding van 10 mei 2021 heeft ABM tijdig3.cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep ingesteld. ABM heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Vervolgens hebben ABM en [verweerder] hun standpunten laten toelichten, en heeft ABM gerepliceerd en [verweerder] gedupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit een inleiding zonder klachten (onderdeel 1), gevolgd door de onderdelen 2.1—2.8 die de klachten bevatten. De klachten betreffen:- de omschrijving in rov. 6.5 van de kern van de zaak (onderdeel 2.1);- de overwegingen in rov. 6.9 dat ter zitting is gebleken dat partijen groot vertrouwen hebben in de deskundigen en dat niet is gesteld of gebleken dat de belangen van partijen onvoldoende gewaarborgd zijn door de wijze waarop het deskundigenrapport tot stand is gekomen (onderdeel 2.2); - de beoordeling in rov. 6.10 van het verweer van ABM dat de huurprijsverhoging is gebaseerd op verbeteringen aan het gehuurde die op kosten van ABM, haar rechtsvoorganger of haar onderhuurder zijn aangebracht (onderdeel 2.3);- de schatting in rov. 6.10 van het deel van de huurprijs dat ziet op het tankstation (onderdeel 2.4 en gedeeltelijk onderdeel 2.5); - de schatting in rov. 6.10 van het deel van de huurprijs dat ziet op de shop en wasstraat (onderdeel 2.5); - de overweging in rov. 6.8 dat de deskundigen ter zitting hebben aangegeven dat ABM niet heeft meegewerkt aan het verstrekken van referentieobjecten (onderdeel 2.6); en- de veroordeling in rov. 6.16 van ABM in de kosten van het deskundigenrapport (onderdeel 2.7). Tot slot bevat onderdeel 2.8 een louter voortbouwende klacht.
2.2
Ik bespreek de onderdelen in de volgorde van de rechtsoverwegingen van het hof waartegen zij gericht zijn. Ter inleiding merk ik het volgende op.
Juridisch kader
2.3
De nadere vaststelling van de huurprijs van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is geregeld in de artikelen 7:303 en 7:304 BW. Deze regeling is gebaseerd op artikel 1632a lid 2 (oud) BW. Over de toepasselijke maatstaf bepaalt artikel 7:303 BW:4.
“2. Bij de nadere vaststelling van de huurprijs let de rechter op het gemiddelde van de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, die zich hebben voorgedaan in een tijdvak van vijf jaren voorafgaande aan de dag van het instellen van de vordering. Iedere aldus in de vergelijking te betrekken huurprijs wordt herleid volgens de algemene ontwikkeling van het prijspeil sinds de dag waarop die huurprijs gold tot aan die van het instellen van de vordering. Zo het niet mogelijk is de rechter de voor de toepassing van deze maatstaf benodigde gegevens te verschaffen, maakt de rechter een schatting aan de hand van de wel te zijner beschikking staande gegevens, waarbij hij die maatstaf zoveel mogelijk als richtsnoer bezigt.
3. De rechter wijst een vordering tot verhoging van de huurprijs af, voor zover deze is gegrond op verbeteringen van het gehuurde, die op kosten van de huurder zijn aangebracht.”
Een vordering tot nadere huurpijsvaststelling vergt een deskundigenadvies (vgl. artikel 7:304 lid 1 BW). Indien partijen geen overeenstemming bereiken over de benoeming van een deskundige en de rechter deze op verzoek van de meest gerede partij heeft benoemd, geldt de dag van dat verzoek voor de toepassing van onder meer artikel 7:303 lid 2 BW als de dag waarop de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs is ingesteld (artikel 7:304 lid 2 BW).
2.4.1
Het begrip ‘vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse’ is in de wet niet nader gedefinieerd. Algemene aandachtspunten bij de beoordeling van de ‘vergelijkbaarheid’ van referentieobjecten zijn bijvoorbeeld de ligging, grootte, indeling en kwaliteit van de bedrijfsruimte, de bereikbaarheid ervan en de voorzieningen in en om de bedrijfsruimte.5.Verder dient rekening te worden gehouden met de bijzonderheden van het geval.6.
2.4.2
De deskundigen en feitenrechter hebben veel vrijheid om te bepalen hoeveel en welke referentieobjecten zij bij de nadere vaststelling van de huurprijs in de vergelijking willen betrekken, en op welke wijze daarbij correcties worden toegepast. Daarbij geldt een beperkte motiveringsplicht. De Hoge Raad overwoog reeds onder het voorheen geldende huurrecht:7.
“Bij toepassing van de in de art. 1626 en 1632a BW voorgeschreven vergelijkingsmethode zal telkens, met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval door de rechter moeten worden beslist welke en hoeveel panden daarbij als 'vergelijkbare bedrijfsruimte' in de berekening van het gemiddelde van de huurprijzen dienen te worden betrokken. Bij deze, aan de rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden beslissingen zal de rechter deskundige voorlichting veelal niet kunnen ontberen. Niet zelden immers zullen de panden welke in aanmerking komen om als 'vergelijkbare bedrijfsruimte' in de berekening te worden betrokken, met het gehuurde een of meer verschillen vertonen. Dat behoeft niet uit te sluiten dat deze panden in aanmerking worden genomen, mits met die verschillen op een in het gegeven geval passende wijze rekening wordt gehouden, maar bij dat laatste zal 'inschatting' door een of meer deskundigen die daarbij hun eindoordeel zullen moeten putten uit ervaring en intuitie, in de regel onontbeerlijk zijn. Daarbij zal als onvermijdelijk moeten worden aanvaard dat het deze deskundigen in de regel niet mogelijk zal zijn dit eindoordeel — dat wil zeggen de wijze waarop zij aldus, na een aantal tussenoordelen (zoals omtrent de nuttige oppervlakte, de bouwkundige gedaante en de staat van onderhoud) die zich wel voor motivering lenen, zijn gekomen tot hun uiteindelijke 'inschatting' (als, al dan niet met bepaalde correcties nog wel, of ook met correcties niet vergelijkbaar) — ten volle met redenen te omkleden. Daarmede moet rekening worden gehouden wanneer tegen een in dit kader door deskundigen uitgebracht advies bezwaren worden opgeworpen en het dan gaat om de vraag in hoeverre van de deskundigen kan worden gevergd dat zij, indien die bezwaren hun bij heroverweging geen aanleiding geven hun eindoordeel te herzien, zulks nader motiveren. Daarbij spelen ook de aard en de mate van precisering van de aangevoerde bezwaren een rol. Aan de rechter die over de feiten oordeelt, moet de vrijheid worden gelaten te beoordelen of hij in een dergelijk geval het na heroverweging gehandhaafde, maar niet nader gemotiveerde eindoordeel van deskundigen al dan niet aanvaardt.
Soortgelijke overwegingen gelden ten aanzien van 's rechters eigen oordeel over de vraag welke en hoeveel panden in het gegeven geval als 'vergelijkbare bedrijfsruimte' in de berekening van het gemiddelde van de huurprijzen dienen te worden betrokken: of dat oordeel voor nadere motivering vatbaar is en of deze is vereist, hangt eveneens af van de aard en de mate van precisering van hetgeen pp. omtrent die vraag hebben aangevoerd.”
2.4.3
Bij de keuze van de vergelijkingspanden dienen de huurprijzen van de panden buiten beschouwing te blijven.8.Bij de vergelijking mogen geen anonieme referentiepanden worden opgevoerd. De exacte ligging ervan en de overige voor de identificatie relevante gegevens moeten bekend worden gemaakt.9.
2.5
Toepassing van de wettelijke maatstaf van artikel 7:303 lid 2, eerste en tweede volzin, BW kan bij het vaststellen van de huurprijs van een tankstation tot problemen leiden, kort gezegd, wegens de moeilijkheid om in verband met de concurrentiegevoeligheid van de benodigde gegevens niet-anonieme vergelijkingsobjecten te vinden en wegens de grote variatie in contractuele afspraken over de huurprijs en overige verplichtingen.10.In deze zaak hebben de deskundigen geen aanleiding geen zien om van de wettelijke maatstaf af te wijken,11.zodat dit punt verder kan blijven rusten.
2.6
Op grond van de laatste volzin van artikel 7:303 lid 2 BW kan de rechter die niet kan beschikken over de gegevens die hij nodig heeft om volgens de hiervoor geschetste systematiek de huurprijs nader vast te stellen de huurprijs schatten op basis van de gegevens die hij wel tot zijn beschikking heeft. Daarbij moet de rechter zoveel mogelijk aansluiten bij de vergelijkingsmaatstaf van de eerste twee volzinnen van artikel 7:303 lid 2 BW.12.Aan de motivering van de schatting zullen m.i. geen hoge eisen kunnen worden gesteld, en in ieder geval geen eisen die verder gaan dan bij de bepaling van de huurprijs aan de hand van eerste twee volzinnen van artikel 7:303 lid 2 BW.
2.7
Op grond van artikel 7:303 lid 3 BW wijst de rechter een vordering tot aanpassing van de huurprijs af voor zover deze is gegrond op verbeteringen aan het gehuurde die op kosten van de huurder zijn aangebracht.13.De strekking van deze bepaling is dat voor een verhoging van de huurprijs geen plaats is, voor zover de huurwaarde van een object is ontstaan door verbeteringen die op kosten van de huurder zijn aangebracht.14.Bij de nadere vaststelling van de huurprijs moet worden uitgegaan van de toestand van het gehuurde zoals die ten tijde van het indienen van het verzoek tot nadere vaststelling van de huurprijs zou zijn geweest als de huurder geen verbeteringen aan het gehuurde zou hebben aangebracht15.en de verbeteringen die op kosten van de huurder zijn aangebracht, moeten buiten beschouwing worden gelaten.16.
2.8
Ten aanzien van de vraag hoe die verbeteringen concreet buiten beschouwing moeten worden gelaten, worden in de literatuur een ‘eigenlijke’ en een ‘oneigenlijke’ methode onderscheiden.17.In de ‘eigenlijke’ methode worden de door de huurder bekostigde verbeteringen aan het gehuurde weggedacht, en worden vervolgens op basis van deze fictieve ‘uitgeklede’ versie van het gehuurde passende vergelijkingspanden opgespoord. De verbeteringen worden dus weggedacht voordat de vergelijking met referentieobjecten plaatsvindt. Deze methode lijkt goed aan te sluiten bij (de letterlijke tekst van) de wettelijke regeling, maar kan in de praktijk lastig realiseerbaar zijn.
2.9.1
In de ‘oneigenlijke’ methode is de huidige staat van het gehuurde het uitgangspunt. Op basis van deze huidige staat worden referentieobjecten gezocht, en vindt een vergelijking plaats. Vervolgens wordt de uitkomst van de vergelijking door middel van afslagen gecorrigeerd voor de verbeteringen die op kosten van de huurder zijn aangebracht.18.De oneigenlijke methode wordt ontleend aan twee uitspraken van de Hoge Raad.
2.9.2
In de zaak Nieuwland/Nierop19.had de rechtbank overwogen dat de door de huurder bekostigde verbouwingen voor een aanmerkelijk deel als verbeteringen in de zin van artikel 1632a lid 2 BW (oud) (thans artikel 7:303 lid 3 BW) moesten worden beschouwd. Uit het deskundigenrapport in die zaak bleek dat lastig was vast te stellen hoe de staat van het gehuurde was voordat de verbouwingen plaatsvonden en dat het vrijwel onmogelijk was om referentieobjecten te vinden met betrekking tot het pand in de toestand van voor de verbouwingen. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat zij geen behoefte hadden aan een nader deskundigenrapport. Vervolgens overwoog de rechtbank dat het onmogelijk was om de huurprijs nader vast te stellen op grond van een vergelijking met de huur van panden die zich bevinden in de toestand waarin het gehuurde zich voor de verbouwingen bevond. De rechtbank heeft daarom de door de deskundigen berekende huurprijs, die was gebaseerd op een vergelijking van het gehuurde in de staat waarin het verkeerde na de verbouwingen met een aantal referentieobjecten, tot uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft de rechtbank daarop in mindering gebracht het deel van deze huurprijs dat aan de op kosten van de huurder aangebrachte verbeteringen moest worden toegeschreven. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel, dat niet zozeer de door de rechtbank gebruikte methode als zodanig, als wel de toepassing ervan betrof
2.9.3
In de zaak Gamba/Mespan I20.was in het deskundigenrapport de huurprijs vastgesteld op basis van een vergelijking van het gehuurde in de staat waarin het verkeerde na de verbouwingen met een aantal referentieobjecten, waarop correcties werden toegepast in verband met op kosten van de huurder aangebrachte verbeteringen. Bij het opstellen van het rapport was niet meer precies te achterhalen welk deel van de wijzigingen aan het gehuurde als verbeteringen moesten worden aangemerkt en wat de waarde van het gehuurde voorafgaand aan de verbouwing was. De rechtbank oordeelde dat de deskundigen met hun benadering voldoende rekening hadden gehouden met de invloed van de verbeteringen op de huurprijs en volgde het deskundigenrapport. Het cassatiemiddel in deze zaak klaagde onder meer dat de toepassing van de ‘oneigenlijke’ methode – bij gebreke van bijzondere omstandigheden – in strijd was met het recht. De twee hiervoor genoemde complicaties zouden leiden tot moeilijk oplosbare problemen bij de toepassing van de oneigenlijke methode, die zich bij toepassing van de eigenlijke methode niet zouden voordoen. De Hoge Raad verwierp deze klachten met de overweging (rov. 3.3), samengevat, dat de rechtbank niet was uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door zich te verenigen met de methode die de deskundigen voor dit geval waren gevolgd en dat haar oordeel overigens is verweven met een waardering van de omstandigheden.
2.9.4
Uit het voorgaande volgt dat de ‘oneigenlijke’ methode, in ieder geval onder bepaalde omstandigheden, naar het oordeel van de Hoge Raad toelaatbaar is. Aangenomen kan worden dat de feitenrechter in de gegeven omstandigheden bij de beschikbare gegevens de methode moet zoeken die hem het beste tot het doel van artikel 7:303 lid 2 BW leidt, en dat de keuze van de rechter zo zeer met de omstandigheden van het geval samenhangt dat deze in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar is.21.
Onderdeel 2.1 (rov. 6.5 - kern van het geschil)
2.10
Onderdeel 2.1 klaagt over de wijze waarop het hof in rov. 6.5 de kern van het geschil omschrijft. Het hof overwoog:
“6.5 De kern van het geschil is of aan de hand van een deskundigenrapport in de zin van artikel 7:304 lid 2 BW, waarin grotendeels gerefereerd wordt aan anonieme objecten, een huurprijs van het gehuurde op grond van artikel 7:303 BW kan worden vastgesteld. (…).”
2.11
Het onderdeel klaagt, samengevat, dat deze overweging onvolledig en (daarmee) onbegrijpelijk is, omdat uit de in het onderdeel genoemde passages van het partijdebat – de onder (a)-(h) en onder (i)-(vi) van het onderdeel genoemde vindplaatsen in de appeldagvaarding, die ook de grieven van [verweerder] bevat, en de memorie van antwoord van ABM – volgt dat het debat tweeledig is: niet alleen betreft het de vraag of anonieme vergelijkingsobjecten mogen worden gebruikt, maar (vooral) ook of er sprake is van een situatie waarbij de gevorderde huurprijsverhoging enkel en alleen gebaseerd is op de verbeteringen van de huurder. De kern van het geschil is of er überhaupt een verhoging van de huurprijs aan de orde is gelet op het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.6 waarvan onderdeel uitmaakt de vraag in hoeverre er enige waarde aan het deskundigenrapport moet worden gehecht, aldus de klacht.22.
2.12
Aan het onderdeel kan worden toegegeven dat de omschrijving van de kern van het geschil in rov. 6.5 summier is. De bestreden overweging is echter niet onvolledig of onbegrijpelijk te noemen, omdat het hof in rov. 6.10 heeft overwogen dat de deskundigen hebben aangegeven dat de verbeteringen door Tango/ABM al in de huurprijs verdisconteerd zijn of dat eenzelfde situatie zich heeft voorgedaan bij de referentiepanden (zie hierover hierna in 2.25 e.v.). Nu het hof het deskundigenrapport op dit punt heeft gevolgd, stond voor het hof de kwestie centraal of het rapport, gezien de daarin genoemde anonieme vergelijkingsobjecten, kon worden gebruikt om de huurprijs vast te stellen op de voet van artikel 7:303 BW. Fit brengt het hof in rov. 6.5 tot uitdrukking. Het onderdeel faalt daarom.
2.13
Ik merk nog op dat het middel er (in voetnoot 19 op p. 8 van de procesinleiding) terecht van uitgaat dat het hof in rov. 6.4 slechts het standpunt van [verweerder] weergeeft,23.ook voor wat betreft de daarin opgenomen passage “Maar de beoordeling van dit verweer is pas relevant indien wordt vastgesteld dat niet vergeleken is met vergelijkbare objecten.” De in deze voetnoot voor de zekerheid opgenomen klacht, die is geformuleerd voor het geval deze passage moet worden opgevat als een oordeel van het hof, faalt dus omdat zij berust op een onjuiste lezing van het arrest.
Onderdeel 2.6 (rov. 6.8 – aandragen referentiepanden)
2.14
Onderdeel 2.6 komt op tegen rov. 6.8. In rov. 6.5 heeft het hof onder meer overwogen:
“6.5 (…) Het hof merkt eerst op dat een deskundigenadvies voorziet in de behoefte aan deskundige voorlichting van de rechter die de huurprijs moet vaststellen aan de hand van het in artikel 7:303 lid 2 BW neergelegde criterium: het gemiddelde van de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse in een periode van vijf jaar voorafgaande aan de dag van het instellen van de vordering. Het advies zal verder zo moeten zijn opgesteld dat kan worden nagegaan op welke manier de geadviseerde huurprijs tot stand is gekomen. De deskundige moet in het advies de exacte ligging en de overige voor de identificatie van belang zijn gegevens opnemen en mag geen anonieme vergelijkingspanden opvoeren.”
In rov. 6.8 overweegt het hof:
“6.8 Het hof overweegt over de vaststelling van de huurprijs aan de hand van het deskundigenrapport als volgt.
In het onderhavige geval hebben de deskundigen gemotiveerd aangegeven dat vergelijkbare tankstations in verband met concurrentiegevoelige informatie de gegevens alleen vertrouwelijk ter beschikking wilden stellen. Ter zitting hebben de deskundigen aangegeven dat zij bij ABM, die meer tankstations huurt en verhuurt, ook gevraagd hebben om referentiepanden, maar dat ABM hieraan niet heeft meegewerkt. De deskundigen hadden vervolgens vijf referentiepanden waarvan de gegevens anoniem dienden te blijven. [deskundige 1] en [verweerder] hebben vervolgens de twee bekende referentiepanden ingebracht.”
2.15
Het onderdeel klaagt dat de overweging van het hof, dat de deskundigen ter zitting hebben aangegeven dat zij bij ABM hebben gevraagd om referentiepanden maar dat ABM hieraan niet heeft meegewerkt, onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen die ABM daarover heeft ingenomen. ABM heeft gesteld en met producties onderbouwd, dat zij de bereidheid heeft uitgesproken om ten aanzien van een (door haar gehuurd) referentieobject de benodigde informatie te verstrekken, onder de voorwaarde dat de deskundigen gelet op de destijds lopende onderhandelingen niet zonder schriftelijke toestemming van ABM contact op zouden nemen met de verhuurder.24.Voorts heeft ABM gesteld en met producties onderbouwd, dat zij alternatieven heeft voorgedragen voor het werken met anonieme referentiepanden.25.
2.16
Het onderdeel slaagt niet. Het hof overweegt niet dat ABM niet heeft meegewerkt aan het aanleveren van referentiepanden, maar geeft weer wat de deskundigen ter zitting hebben verklaard.26.In zoverre berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest.Uit het arrest blijkt overigens niet dat het hof aan ABM zou hebben tegengeworpen dat zij geen referentiepanden zou hebben aangedragen. Hetgeen het hof in rov. 6.8 (en 6.9) overweegt, leidt het hof slechts tot de gevolgtrekking in rov. 6.10, dat het hof de huurprijs zal moeten schatten overeenkomstig artikel 7:303 lid 2 BW.
Onderdeel 2.2 (rov. 2.9 - deskundigen)
2.17
Onderdeel 2.2 klaagt in de subonderdelen 2.2.1-2.2.2 over een twee overwegingen in rov. 6.9. Het hof overwoog:
“2.9 De deskundigen hebben ter zitting toegelicht dat de redenen waarom betrokkenen slechts op anonieme basis gegevens over referentiepanden wilden verstrekken, nog steeds actueel zijn. Het gaat om informatie die vanwege de concurrentiepositie van de betrokkenen zeer gevoelig is. Ter zitting hebben beide partijen desgevraagd meegedeeld dat zij niet wilden dat de deskundigen onder druk gezet zouden worden om gegevens over de anonieme panden prijs te geven. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de deskundigen te dwingen tot het verstrekken van informatie waarmee de objecten kunnen worden geïdentificeerd.
Ook is het hof ter zitting gebleken dat partijen groot vertrouwen hebben in de deskundigen. Partijen hebben hun ervaring en deskundigheid ook niet ter discussie gesteld. Partijen hebben ieder deskundigen kunnen voordragen en twee van de drie deskundigen zijn in hun dagelijks werk betrokken bij de advisering met betrekking tot de huurprijzen van tankstations. Het gaat ABM, zo stelt zij, niet om het vertrouwen in de deskundigen, maar om het niet controleerbaar zijn van de referentiepanden. Deze deskundigen stonden zelf ook achter de opgenomen anonieme referentiepanden. Niet voldoende gesteld noch gebleken is dat de belangen van partijen door de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen niet voldoende gewaarborgd zijn.
Partijen hebben, desgevraagd door het hof, ook aangegeven dat er geen andere deskundigen beschikbaar zijn die eventueel een nieuw deskundigenrapport kunnen opstellen. Zij lopen tegen hetzelfde probleem van de anonieme referentiepanden aan. Het hof zal dan ook geen nieuwe deskundigen benoemen.”
2.18
Volgens subonderdeel 2.2.1 is onbegrijpelijk de overweging dat het hof ter zitting is gebleken dat partijen groot vertrouwen hebben in de deskundigen, en dat partijen hun ervaring en deskundigheid niet ter discussie hebben gesteld. Het subonderdeel wijst erop dat het proces-verbaal nadere toelichting door deskundigen van 25 augustus 2020 slechts vermeld dat zijdens [verweerder] is verklaard dat [verweerder] vertrouwen heeft de deskundigen. Het subonderdeel betoogt voorts dat ABM de deskundigen verwijt met anonieme objecten te zijn gekomen en verwijst naar de inhoudelijke kritiek van ABM op de onderdelen van het rapport, waaruit volgens het subonderdeel geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat ABM geen vertrouwen had in de deskundigen en in de totstandkoming van het deskundigenrapport.
2.19
Deze klacht slaagt naar mijn mening niet. De overweging is niet onbegrijpelijk op de grond dat het proces-verbaal van de zitting niet vermeld dat zijdens ABM is verklaard dat ABM vertrouwen heeft in de deskundigen. Dit staat er op zichzelf niet aan in de weg dat het hof overweegt dat ter zitting “is gebleken” dat partijen groot vertrouwen in de deskundigen hebben. Van een discrepantie tussen de overweging en de inhoud van het proces-verbaal kan daarom niet gesproken worden. Overigens zou een dergelijke discrepantie de overweging niet zonder meer onbegrijpelijk maken. Dit kan anders zijn als het proces-verbaal niets inhoud wat een bevestiging vormt van de aan het oordeel ten grondslag liggende vaststelling van wat ter zitting is voorgevallen, maar het juist op het tegendeel wijst.27.De overweging is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de inhoudelijke kritiek van ABM op het deskundigenrapport. Het hof betrekt het vertrouwen in de deskundigen immers op hun ervaring en deskundigheid, maar niet op de inhoudelijke kritiek van partijen op het rapport. Dit laatste blijkt met name uit de overweging dat het “ABM, zo stelt zij, niet [gaat] om het vertrouwen in de deskundigen maar om het niet controleerbaar zijn van de anonieme referentiepanden.”
2.20
Volgens subonderdeel 2.2.2 is onbegrijpelijk de overweging dat niet voldoende is gesteld of gebleken dat de belangen van partijen door de wijze waarop het deskundigenrapport tot stand is gekomen onvoldoende zijn gewaarborgd. In de stelling van ABM dat zij zich niet deugdelijk tegen de uitkomst van het deskundigenrapport kon verweren, omdat dat gebaseerd is op anonieme referentieobjecten, volgens het subonderdeel besloten dat de belangen van ABM door de wijze van totstandkoming van het rapport onvoldoende gewaarborgd zijn.
2.21
Deze klaagt slaagt niet. In rov. 6.10 overweegt het hof, voortbouwend op de rov. 6.8 en 6.9, dat het de huurprijs niet kan vaststellen op basis van het deskundigenrapport, omdat dit rapport grotendeels is gebaseerd op anonieme referentieobjecten, en verder dat het benoemen van nieuwe deskundigen niet aan de orde is. Het hof besluit vervolgens dat het de huurprijs zal schatten. De beslissing van het hof om de huurprijs te schatten wordt in cassatie op zichzelf niet bestreden. Het hof heeft zijn schattingen niet gebaseerd op de anonieme referentieobjecten (zie hierna in 2.53-2.55). Omdat de schattingen van de huurprijs door het hof niet (mede) zijn gebaseerd op de anonieme referentieobjecten waarover het subonderdeel klaagt, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat niet voldoende is gesteld of gebleken dat de belangen van partijen bij de totstandkoming van het deskundigenrapport onvoldoende zijn gewaarborgd.
2.22
De subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 slagen niet.
Onderdeel 2.3 (rov. 6.10 - verbeteringen aangebracht op kosten van de huurder)
2.23
Onderdeel 2.3 klaagt in de subonderdelen 2.3.1-2.3.5 over rov. 6.10 (en de daarop voortbouwende rov. 6.14-6.16 en het dictum), waarin het hof, voor zover thans relevant, overwoog:
“6.10 Het vorenstaande leidt ertoe dat de huurprijs niet kan worden vastgesteld op basis van het deskundigenrapport nu hier vijf van de zeven objecten anoniem zijn. Nu het benoemen van nieuwe deskundigen niet aan de orde is, heeft dit tot gevolg dat het hof de huurprijs zal schat-ten aan de hand van de twee bekende referentieobjecten genoemd in het deskundigenrapport. De gemiddelde huurprijs van deze twee objecten, waarvan één door de deskundige die [verweerder] heeft voorgedragen is ingebracht en de andere door de deskundige voorgedragen door ABM, bedraagt € 57.294. De deskundigen hebben aangegeven dat de verbeteringen door Tango/ABM al in de huurprijs verdisconteerd zijn of dat eenzelfde situatie zich heeft voorgedaan bij de referentiepanden.
Het hof zal de huurprijs van het tankstationgedeelte nader vaststellen op een bedrag van afgeronf € 60.000,- exclusief btw per jaar.”
2.24
De subonderdelen 2.3.1, 2.3.2-I, 2.3.2-II en 2.3.2-III, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen, samengevat, dat het hof artikel 7:303 lid 3 BW heeft miskend dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. De rechter moet een vordering tot verhoging van de huurprijs afwijzen voor zover deze is gegrond op verbeteringen die op kosten van de huurder zijn aangebracht, zoals in dit geval (subonderdeel 2.3.1). De huurprijs moet worden vastgesteld alsof deze verbeteringen achterwege zijn gebleven (subonderdeel 2.3.2-I). Het hof had eerst dienen na te gaan of de huurprijsverhoging wordt veroorzaakt door de door de huurder aangebrachte verbeteringen. Indien dit zo is, houdt het op en dient de vordering te worden afgewezen (subonderdeel 2.3.2-II). Het hof mocht het beroep op de verbeteringen dus niet afdoen met de stelling dat de deskundigen hebben aangegeven dat de verbeteringen door Tango/ABM al in de huurprijs verdisconteerd zijn of dat eenzelfde situatie zich heeft voorgedaan bij de referentie-panden (subonderdeel 2.3.2-III).
2.25
Het deskundigenrapport vermeldt onder meer het volgende. Het gehuurde is een gedeelte van een eigendomsrecht inzake een perceel grond met daarop gebouwd een tankstation met luifel, shop, wasstraat en overige ruimten. Bij aanvang van de huurovereenkomst bestond het gehuurde uit een eenvoudig tankstation met een casco bedrijfshal. De huurder heeft op de huidige locatie een nieuw tankstation gebouwd (p. 6). De vergelijkingsobjecten hebben – net als het gehuurde – een vaste huurprijs en zijn gehuurd van een niet-leverancier (p. 27). Het onderhavige object is in matige/eenvoudige toestand opgeleverd en door huurder zijn grote investeringen verricht. Bij de vergelijkingsobjecten heeft zich ofwel eenzelfde situatie voorgedaan ofwel is via een correctie hiermee rekening gehouden (p. 28). De huurder heeft in elk geval de wasstraat gerealiseerd. De mogelijkheid tot exploitatie van een benzinestation (omgevingsvergunning) c.q. wasgelegenheid c.q. shop geeft al een zodanige huurwaarde dat de overige aspecten aanzienlijk minder van belang zijn (p. 29).28.De deskundigen vermelden de door hen toegepaste correctiefactoren op basis van de locatie (het rapport noemt als aspecten: verkeersintensiteit, marktgebied, grensinvloeden) en het gehuurde (het rapport noemt als aspecten: vergelijkbaarheid voorterrein, voorterrein groter dan wel kleiner met minder opstelplaatsen, overige gehuurde uitgebreider, huur van grond dan wel van een ouder of verouderd station, aantrekkingskracht, lay-out en eigen investeringen huurder). Hoewel bij de toelichting op de correctiefactoren alleen bij referentieobject 5 melding wordt gemaakt van eigen investeringen van de huurder (p. 36-37), blijkt uit de overzichten met betrekking tot de referentieobjecten in Bijlage 1 dat bij alle referentieobjecten (ten aanzien van het tankstation zelf) sprake is geweest van verbeteringen door de huurder.29.
2.26
De deskundigen hebben dus niet de zogenaamde ‘eigenlijke methode’ (zie hiervoor in 2.8) toegepast. Zij hebben gezocht naar referentieobjecten die op basis van objectieve kenmerken zo veel mogelijk vergelijkbaar zijn met het procedureobject onder meer voor wat betreft aanvangssituatie en investeringen. Het hof heeft zich in verband met de door de (onder)huurder(s) aangebrachte verbeteringen aangesloten bij het deskundigenrapport.
2.27
Tegen deze achtergrond faalt de rechtsklacht van de subonderdelen 2.3.1 t/m 2.3.2-III. Deze klacht komt er in de kern op neer dat het hof de ‘eigenlijke’ methode had moeten toepassen. Voor zover de klacht inhoudt dat bij de nadere vaststelling of schatting van de huurprijs deze methode altijd moet worden toegepast, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof in dit geval de ‘eigenlijke’ methode had moeten toepassen, faalt zij omdat het aan de feitenrechter is om te bepalen welke methode in de gegeven omstandigheden het meest passend is. Zie hiervoor in 2.8-2.9.4. Nu de subonderdelen niet nader aangeven waarom onbegrijpelijk is dat het hof zich op het punt van de verbeteringen heeft aangesloten bij de deskundigen, faalt ook de motiveringsklacht van deze subonderdelen.
2.28
Ik merk nog op dat subonderdeel 2.3.2-II berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof, voor zover het subonderdeel veronderstelt dat in de redenering van de deskundigen en het hof ABM de verhoging van de huurprijs moet accepteren, omdat ook de huurders van de referentieobjecten (onverplicht) een verhoging van de huurprijs hebben geaccepteerd die was gebaseerd op door die huurders aangebrachte verbeteringen aan de referentieobjecten. Ik zie geen aanknopingspunten voor deze veronderstelling.
2.29
Voor zover subonderdeel 2.3.2-II nog aanvoert dat ABM niet adequaat op het deskundigenrapport heeft kunnen reageren, omdat het rapport is gebaseerd op anonieme referentieobjecten, stuit de
2.8.1
klacht af op het gegeven dat het hof in rov. 6.10 bij zijn schattingen geen gebruik heeft gemaakt van de anonieme referentieobjecten uit het deskundigenrapport. Tegen deze achtergrond moet de door dit subonderdeel bestreden passage in rov. 6.10, waarin het hof naar het deskundigenrapport verwijst, worden gelezen.
2.30
De subonderdelen 2.3.3a, 2.3.3b en 2.3.4 klagen dat het hof niet of onvoldoende heeft gereageerd op de in deze subonderdelen bedoelde stellingen. Deze stellingen komen er in de kern op neer dat door de (onder)huurder(s) een compleet nieuw tankstation en daarna een compleet nieuw onbemand tankstation is opgericht (subonderdeel 2.3.3a), dat de aard en de omvang van de verbeteringen door [verweerder] niet, althans onvoldoende is betwist (subonderdeel 2.3.3b), dat Van der Ven de LPG installatie van [verweerder] heeft gekocht en dat alle verbeteringen door de huurders zijn aangebracht (subonderdeel 2.3.4).
2.31.1
Deze motiveringsklachten gaan m.i. niet op. De deskundigen hebben in hun rapport gesteld dat de huurwaarde van een tankstation vooral wordt bepaald door het feit dat op die locatie een tankstation (en/of een shop en/of wasstraat) mag worden geëxploiteerd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat ABM dit uitgangspunt heeft bestreden, althans het middel verwijst niet naar ter zake relevante vindplaatsen in de processtukken. De door ABM genoemde stellingen zien steeds op de opstallen. Verder hebben de deskundigen aangegeven dat de door ABM gestelde verbeteringen aan het gehuurde in de vaststelling van de huurprijs zijn verdisconteerd, dan wel dat zich bij de referentieobjecten een vergelijkbare situatie heeft voorgedaan. Het hof heeft deze benadering gevolgd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het hof de door deze subonderdelen bedoelde stellingen niet in zijn beoordeling heeft meegewogen. Het hof behoefde evenmin uitdrukkelijk(er) op deze stellingen in te gaan.
2.31.2
Anders dan subonderdeel 3.3.3b aanvoert, behoefde het hof de daarin bedoelde stellingen van ABM niet als zodanig op de voet van artikel 149 Rv afzonderlijk vast te stellen. Het kon volstaan om met deze stellingen bij zijn beoordeling rekening te houden op de wijze zoals het hof dat heeft gedaan.
2.31.3
Voor zover de subonderdelen 2.3.3c en 2.3.4 aan de bedoelde stellingen van ABM de rechtsklacht verbinden dat het hof had moeten oordelen dat er geen grond is voor een huurprijsverhoging c.q. dat de huurder niet gehouden is te betalen voor zelf (op zijn kosten) aangebrachte verbeteringen, stuit de klacht af op hiervoor (in 2.27) gegeven gronden.
2.32
Subonderdeel 2.3.5 faalt waar het klaagt dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod in de conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie nr. 90 en in de memorie van antwoord nr. 6.1 (onder 1 en 2) onbesproken heeft gelaten. Hierin heeft ABM bewijs aangeboden van de investeringen door Tango, de staat waarin het gehuurde is verworven en de investeringen door de oorspronkelijke huurder. Dit bewijsaanbod betreft stellingen die door het hof, dat zich op het punt van de verbeteringen door de (onder)huurder(s) aansloot bij de deskundigen, aan zijn beoordeling ten grondslag zijn gelegd. Van deze stellingen was daarom geen bewijs nodig, zodat het hof het bewijsaanbod in zoverre (zonder nadere motivering) kon passeren.
2.33
Subonderdeel 2.3.5 faalt eveneens waar het klaagt dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod in memorie van antwoord nr. 6.1 (onder 3) onbesproken heeft gelaten. Dit betreft een aanbod om als getuigen te horen twee partijdeskundigen van ABM, die een nadere toelichting kunnen geven over de reële waardebepaling van de huurprijs van het object in kwestie. Deze deskundigen hebben een “Partijdeskundig waardeadvies” van 27 november 2017 opgesteld dat door ABM voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg is overgelegd.30.Dit waardeadvies bevat een eigen waardebepaling per juli 2016. Het reageert niet specifiek op het rapport van 21 juli 2016 van de door de rechter benoemde deskundigen. ABM heeft niet nader vermeld in hoeverre deze partijdeskundigen als getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.31.Het hof beschikte reeds over de rapportage van de door de rechter benoemde deskundigen. Tegen deze achtergrond heeft het hof het aanbod om deze partijdeskundigen als getuigen te doen horen als onvoldoende specifiek dan wel niet relevant kunnen passeren. Dit is niet onjuist of onbegrijpelijk.
2.34
Onderdeel 2.3 slaagt niet.
Onderdelen 2.4 en (gedeeltelijk) 2.5 (rov. 6.10 - schatting huurprijs tankstation)
2.35
Het middel richt in onderdeel 2.4 (dat bestaat uit de subonderdelen 2.4.0, 2.4.1-I, 2.4.1-II, 2.4.2, 2.4.3) en in de subonderdelen 2.5.0, 2.5.1-I, 2.5.1-IV, 2.5.1-V onder a en c, 2.5.2-I en 2.5.2-III klachten tegen de schatting van de huurprijs van het tankstation in rov. 6.10. De klachten betreffen (i) het aantal vergelijkingspanden, (ii) de lastenverdeling ten aanzien van het procedureobject, (iii) de vergelijking met het object te Born, (iv) enige overige klachten in onderdeel 2.4 en (v) de invloed van de accijnsverhoging in 2014.
2.36 (
(i) Aantal vergelijkingspanden. De subonderdelen 2.4.0 onder (1) en 2.4.1-I klagen dat het hof zijn schatting van de huurprijs van het tankstation slechts op twee vergelijkingsobjecten baseert en daarmee miskent dat de schatting dient te geschieden aan de hand van voldoende vergelijkbare panden.
2.37
Deze klacht slaat niet. Zoals hiervoor (in 2.4.2) is vermeld, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, te beslissen hoeveel panden en welke panden hij in de vergelijking betrekt. Hoewel veelal wordt gestreefd om meer (circa vijf) vergelijkingsobjecten te hebben,32.blijkt uit het in het middel opgenomen citaat uit de parlementaire geschiedenis dat dit er ook minder (bijvoorbeeld twee) kunnen zijn.33.Uit de rov. 6.8-6.10 blijkt waarom het hof zijn schatting in dit geval slechts kon baseren op de twee beschikbare, niet-anonieme vergelijkingsobjecten. Dit geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.38 (
(ii) Lastenverdeling. De subonderdelen 2.4.0 onder (2) en 2.4.2 onder a.1 en a.2 klagen, samengevat, dat het hof heeft miskend dat bij het bepalen van de huurprijs ook rekening moet worden gehouden met de verdeling van (onderhouds)lasten en dat het oordeel onvoldoende gemotiveerd is dan wel het hof de devolutieve werking van het appel miskent, omdat het hof niet reageert op de essentiële stelling van ABM in eerste aanleg dat de verdeling van (onderhouds)lasten in dit geval anders dan gebruikelijk is nu alle onderhouds- en vervangingswerkzaamheden voor rekening van ABM als huurder zijn.
2.39.1
Deze klachten slagen niet. De subonderdelen gaan er op zichzelf terecht vanuit dat uit dat bij het begrip ‘huurprijs’ niet alleen moet worden gekeken naar de geldbedragen die huurders aan hun verhuurders verschuldigd zijn, maar ook met de verdeling van (onderhouds)lasten.34.Het hof heeft dit echter niet miskend, maar op dit punt kennelijk het deskundigenrapport gevolgd, zodat de rechtsklacht en de klacht over miskenning van de devolutieve werking feitelijke grondslag missen.
2.39.2
De deskundigen hebben opgemerkt dat bij tankstations gebruikelijk is dat exploitanten van een tankstation, ook als de exploitant huurder is, de investeringen in activa veelal zelf doen. Huurovereenkomsten met betrekking tot tankstations bevatten volgens de deskundigen meestal de verplichting voor de huurder om de nodige investeringen in de activa uit te voeren.35.In haar reactie op het deskundigenrapport heeft ABM dit betwist en aangegeven dat huurwaardes van tankstations waar de verhuurder in de activa investeert beduidend hoger liggen dan die van tankstations waar de huurder dat doet. Verder investeren huurders volgens ABM in het algemeen in branding en pompinstallaties, en verhuurders in infrastructuur, opstallen en tankinstallaties.36.In reactie daarop hebben de deskundigen gesteld dat het erom gaat wat in vergelijking tussen het gehuurde en de referentieobjecten door de onderhavige huurder zodanig meer of minder is verricht dat de huurwaarde hierdoor geacht moet worden te zijn gewijzigd; dat bij de keuze van referentieobjecten hiermee rekening is gehouden behoudens voor zover anders vermeld; dat de grond met vergunning veel meer (huur)waarde heeft dan een shop en/of wasstraat; en dat deskundigen menen dat huurders heel vaak alle investeringen verrichten, zeker als – zoals in dit geval en bij de vergelijkingsobjecten – de verhuurder niet de leverancier van de brandstoffen is.37.Hieruit volgt dat de deskundigen vasthouden aan hun standpunt dat huurders van tankstations vaak alle investeringen in de activa verrichten.In het licht van het voorgaande behoefde hof het hof niet nader te motiveren waarom het deskundigenrapport op dit punt heeft gevolgd, zodat ook de motiveringsklacht niet opgaat.
2.40 (
(iii) Vergelijkingsobject Born. De subonderdelen 2.4.1-I en 2.4.1-II klagen voorts dat het hof zijn schatting niet mede op het vergelijkingsobject te Born had mogen baseren omdat dit object niet vergelijkbaar is, althans zijn oordeel beter had moeten motiveren gezien de daartegen door ABM ingebrachte bezwaren. Het middel verwijst in dit verband naar de stellingen van ABM die worden genoemd in de subonderdelen 2.4.2 onder b en c, 2.5.1-IV en 2.5.1-V onder a. Subonderdeel 2.4.2 klaagt dat het hof (onder meer) de onder b en c genoemde essentiële stellingen van ABM onbesproken heeft gelaten, waaruit volgt dat het object Born op geen enkele wijze vergelijkbaar is met het door ABM gehuurde. Subonderdeel 2.5.1-IV klaagt eveneens dat het hof niet op dergelijke stellingen heeft gereageerd, terwijl subonderdeel 2.5.1-V onder a klaagt dat het hof ten aanzien van een dergelijke stelling uit de eerste aanleg de devolutieve werking van het appel heeft miskend. Hierop wijst ook subonderdeel 2.5.0 voor zover dit betrekking heeft op het tankstation. De stellingen van ABM waarop deze klachten doelen houden in, kort gezegd,38.(1) dat het terrein van het referentieobject vijfmaal zo groot is; (2) dat het referentieobject in goede staat verkeert; (3) dat bij het referentieobject een volledig geoutilleerd tankstation wordt verhuurd, inclusief Bonjourshop, Total wasstraat en garage met de nodige faciliteiten; en (4) dat de eigenaar van de grond eigenaar is van de exploiterende bedrijven, en dus een fiscaal belang bij een hogere huurprijs heeft.
2.41
Zoals vermeld (in 2.4.2) blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de deskundigen en feitenrechter veel vrijheid hebben om te bepalen welke referentieobjecten zij bij de nadere vaststelling van de huurprijs in de vergelijking willen betrekken, en op welke wijze daarbij correcties worden toegepast, en dat daarbij een beperkte motiveringsplicht geldt.
2.42.1
De deskundigen zijn ingegaan op de aanvangssituatie van het gehuurde.39.Uit het deskundigenrapport volgt voorts dat bij de correctie van het object Born (pag. 37 ad 7) is opgemerkt: “Locatie minder goed. Marktgebied minder goed. Ook grensinvloeden.” en voorts “Referentie-object tanken vergelijkbaar, overige gehuurde uitgebreider, daarom correctie 30%. Wellicht ten overvloede merken wij op dat de gebruikte correctiefactor voor het overige deel overeenkomt met ca. € 15k huur per jaar. Dit komt, bewust, overeen met de hieronder vastgestelde huurwaarde voor het overige onroerende goed.” Dit laatste verwijst naar de omstandigheid dat bij het referentieobject de shop en wasstraat in de totale huurprijs zijn inbegrepen.40.
2.42.2
Blijkens het proces-verbaal van nadere toelichting door deskundigen van 25 augustus 2020 is het bezwaar van ABM tegen het referentieobject te Born tijdens deze zitting van het hof uitgebreid aan de orde geweest. Zo heeft [deskundige 2] toegelicht dat ten aanzien van dat referentieobject correcties zijn doorgevoerd voor de locatie en het object (p. 4):
“Nog even over het pand in Born: er zijn correcties doorgevoerd voor de locatie en het object. Voor wat betreft de locatie: deze is minder beoordeeld dan het pand van [verweerder] . Born is een dorp en een stad is aantrekkelijker. Het object is gecorrigeerd met 70% omdat alles bij de huur in zat. Wij moesten het sec op voorterrein betrekken. Opstelplaatsen Born ook gecorrigeerd.
De locatie Born is als minder beoordeeld. De verkeersstroom zal niet zo heel slecht zijn. Relatie met veel verkeer is minder. (…).”
Gevraagd of de correctiefactoren voor ligging en object natte vingerwerk betreft, antwoordde [deskundige 2] (p. 4):
“Dat je op die plek een benzinestation mag exploiteren is veel belangrijker dan wat erop staat. We hebben wel rekening gehouden met het effect van investeringen, maar dat valt in het niet bij de brutowinst. Bovendien geldt voor de investeringen een afschrijftermijn van 10 a 15 jaar.
Onze filosofie is dat als je gaat vergelijken je niet te veel moet corrigeren. Anders moet je het met een ander pand vergelijken. Wij hebben onze discussie over die aspecten gehad. Er zit altijd veel verschil in locaties en object. Als je bijvoorbeeld kijkt naar referentieobject 2, dan is deze gecorrigeerd met 90% want het voorterrein is daar groter. Maar wij doen het heel voorzichtig. Als je meer dan 20% gaat corrigeren, dan is het geen goed vergelijkingspand.”
En in reactie op de vervolgvraag waaruit blijkt dat het gehuurde vergelijkbaar is met het tankstation in Born (p. 5):
“In de praktijk is het moeilijk te wegen of je alleen een kavel huurt of een compleet nieuw tankstation. Dat is voor ons niet sec te waarderen. We hebben er wel rekening mee gehouden. Dit is uitgelegd op pagina 37 van het rapport. Bij referentieobject 4 is een compleet tankstation gehuurd en bij object 2 alleen grond.”
Verder heeft [deskundige 1] de keuze om beide bekende referentieobjecten, waarvan één een hoge huurprijs heeft en de ander een lage, te gebruiken, als volgt toegelicht (p. 6):
“Het is 5 jaar geleden. [verweerder] is met deze locatie aangekomen. Je gaat de locatie door die je tot je beschikking hebt. Het maakt uit of de huur tot stand komt met of zonder een deskundige erbij. Dit pand hadden we eerst geparkeerd vanwege de lage huur. Daarna is de Born-locatie erbij gekomen. In de discussie met de andere deskundigen keek ik meer naar de belangen van ABM en [deskundige 2] meer naar die voor [verweerder] . Daarom hebben we toch weer de eerste locatie erbij getrokken. Het is toeval dat er maar paar duizend euro tussen zit. Maar het verbaast me ook niet.”
Zijdens ABM is nog opgemerkt dat de toegepaste correcties arbitrair zijn. Het hof heeft daarop gereageerd dat het aan de deskundigen is om vanuit hun expertise de correcties toe te passen en dat zij een zekere marge hebben, waarbij is verwezen naar de hiervoor geciteerde opmerking van [deskundige 2] dat er grenzen zijn aan het correctiemechanisme (p. 6).
2.43
Gelet op het voorgaande acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof zijn schatting heeft gebaseerd op beide bekende referentieobjecten, met inachtneming van de daarop door de deskundigen toegepaste correcties. Het hof heeft de vergelijkbaarheid van het referentieobject in Born ter zitting met de deskundigen besproken. Daarbij zijn de hiervoor (in 2.40) genoemde stellingen (1)-(3) van ABM aan de orde gekomen. De deskundigen hebben ook onderkend dat tussen het gehuurde en het referentieobject in Born verschillen bestaan, maar zij hebben tevens aangegeven dat met die verschillen rekening is gehouden door middel van correcties. Dergelijke correcties zijn voor een groot deel gebaseerd op ervaring en intuïtie, en gelet op de hiervoor in 2.4.2 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad kan aan de motivering van het hof en de deskundigen op dit punt geen hoge eisen worden gesteld. In het licht van het voorgaande was een nadere motivering van het hof niet vereist.In eerste aanleg heeft ABM in verband met de hiervoor (in 2.40) genoemde stelling (4) over het fiscale belang van de verhuurder van het object Born aangevoerd dat dit zou moeten leiden tot een hogere correctie dan door deskundigen was toegepast.41.[verweerder] heeft het gestelde box 3-belang bij de eigenaar/verhuurder betwist.42.Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat deze stelling van ABM in het licht van de betwisting van [verweerder] onvoldoende is onderbouwd. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Evenmin heeft het hof de devolutieve werking van het appel miskend. De hiervoor (in 2.40) bedoelde klachten ten aanzien van het tankstation van de subonderdelen 2.4.1-I, 2.4.1-II, 2.4.2 onder b en c, 2.5.0, 2.5.1-IV en 2.5.1-V onder a slagen niet.
2.44
Voor zover subonderdeel 2.5.1-I verwijst naar de in 2.38-2.43 behandelde klachten, dient het eveneens te falen.
2.45
Subonderdeel 2.5.2-III klaagt over de vergelijkbaarheid van het referentieobject Born op de grond dat het rechtens onjuist is om een onbemand tankstation (zoals het gehuurde) te vergelijken met een bemand tankstation inclusief shop en wasstraat, als het onbemande tankstation alleen zonder shop en wasstraat winstgevend te exploiteren is. Volgens het subonderdeel dient als hypothetische feitelijke grondslag te worden aangenomen dat de shop en wasstraat door ABM en Tango niet rendabel te exploiteren zijn en uitsluitend een onbemand station rendabel kan worden geëxploiteerd.
2.46
De klacht faalt, omdat het beroep van ABM op de gestelde hypothetische feitelijke grondslag niet opgaat. Het oordeel van het hof – in navolging van de deskundigen – moet aldus worden begrepen dat er mogelijkheden zijn om (naast een onbemand tankstation) de shop en wasstraat rendabel te exploiteren. De deskundigen hebben daartoe gewezen op een specifieke groep zelfstandige ondernemers met een lage kostenstructuur.43.Voorts hebben de deskundigen aangegeven dat zij het referentieobject te Born, ook op dit punt hebben gecorrigeerd (zie hiervoor in 2.42.1 en 2.42.2).
2.47 (
(iv) Overige klachten van onderdeel 2.4. De klacht van subonderdeel 2.4.2 onder d dat het hof onbesproken heeft gelaten de stelling dat [verweerder] de LPG-installatie aan [de B.V.] heeft verkocht en dat ABM deze dus niet van [verweerder] huurt, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het deskundigenrapport, noch uit het arrest van het hof volgt dat de fysieke LPG-installatie mede aan de (verhoging van de) huurprijs ten grondslag is gelegd.
2.48
Voor zover subonderdeel 2.4.3 de klachten van subonderdeel 2.4.2 herhaalt, dient het eveneens te falen. Voor zover dit subonderdeel aanvoert dat geen rekening is gehouden met het feit dat het huurcontract uit 1999 met Total (dat wil zeggen voor referentieobject Born) dateert uit een periode met totaal andere marktomstandigheden dan in de referentieperiode, dient het te falen omdat deze klacht niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd en het middel niet verwijst naar vindplaatsen uit de procestukken waaruit blijkt dat deze klacht al in feitelijke instanties is aangevoerd.
2.49 (
(v) Accijnsverhogingen. Volgens subonderdeel 2.5.1-V onder c heeft het hof, samengevat, de devolutieve werking van het appel miskend, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door niet te responderen op de stelling van ABM (in haar conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie nrs. 40-43) dat de deskundigen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de gevolgen van accijnsverhogingen die (met name) vanaf 2014 een negatieve invloed hebben gehad op de huurwaarde van tankstations in de grenssteek, zoals het gehuurde.
2.50
De in artikel 7:303 BW bedoelde referentieperiode van vijf jaar omvatte in dit geval het grootste deel van 2014. Inherent aan de systematiek van artikel 7:303 lid 2 BW is dat de markthuurwaarde op het moment van instellen van de vordering (of het verzoek) en eventuele daarop volgende ontwikkelingen in de markt niet relevant zijn voor het bepalen van de huurprijs. Recente ontwikkelingen en huurprijzen wegen in de vergelijking ook niet zwaarder mee dan de huurprijzen van vijf jaar geleden. Het gevolg daarvan is dat ontwikkelingen in de markt en huurprijzen vertraagd doorwerken in de wettelijke huurprijs.44.Binnen de systematiek van artikel 7:303 lid 2 BW kan enige correctie in verband met de accijnzen plaatsvinden, namelijk als de accijnsverhoging in de periode voor 5 november 2014 heeft geleid tot een lagere huurprijs van referentieobjecten. Deze correctie zal echter beperkt zijn nu het gaat om een gemiddelde van de huurprijs over een periode van vijf jaar. De deskundigen hebben in hun rapportage (p. 37) rekening gehouden met “grenseffecten”. Zij hebben weersproken dat sprake is van ‘desastreuze’ effecten voor de huurwaarde van het gehuurde. De effecten van de accijnsverhoging voor het gehuurde zijn volgens de deskundigen relatief beperkt, omdat het gehuurde gunstig is gelegen aan een doorgaande weg. De deskundigen hebben tot slot opgemerkt dat het effect van de accijnsverhoging in het deskundigenrapport is meegenomen door de keuze van de referentieobjecten en de correcties.45.
2.51
Het hof heeft zich op dit punt kennelijk aangesloten bij de deskundigen. Het hof heeft daarom op dit punt niet de devolutieve werking van het hoger beroep miskend. Evenmin kan in het licht van het voorgaande worden gezegd dat het hof tot een nadere motivering gehouden was.
2.52
Gelet op het voorgaande falen onderdeel 2.4, de subonderdelen 2.5.0 en 2.5.1-I (voor zover deze zien op het tankstation) en de subonderdelen 2.5.1-IV, 2.5.1-V onder a en c en 2.5.2- III.
Onderdeel 2.5 (overig) (rov. 6.10 - schatting huurprijs shop en wasstraat)
2.53
De resterende klachten van onderdeel 2.5 richten zich tegen de schatting van de huurprijs van de shop en wasstraat in rov. 6.10 (en rov. 6.14-6.16 en het dictum). Het hof overwoog:
“6.10 Het vorenstaande leidt ertoe dat de huurprijs niet kan worden vastgesteld op basis van het deskundigenrapport nu hier vijf van de zeven objecten anoniem zijn.. (…)
Voor wat betreft het shopgedeelte en carwash kan het hof zich niet baseren op deze twee bekende referentieobjecten, omdat deze geen shop en carwash hebben. De deskundigen hebben echter in hun rapport wel aangegeven dat zij de markthuur in de referentieperiode van de onderhavige shop/wasgedeelte sec op ca € 7.500,- voor de shop en € 7.500,- voor het wasgedeelte schatten. Het hof zal dan ook de huurprijs van dit gedeelte overeenkomstig het advies van de deskundigen schatten op totaal € 15.000,- exclusief btw per jaar en deze dienovereenkomstig vaststellen.”
2.54
De subonderdelen 2.5.0, 2.5.1-I, 2.5.1-II en 2.5.1-III klagen, samengevat, dat de deskundigen zich in het deskundigenrapport ten aanzien van de shop en de wasstraat hebben gebaseerd op de vijf anonieme referentieobjecten, en dat het hof bij zijn schatting gebruik gemaakt van dat deskundigenrapport, hoewel ABM het gebruik van anonieme referentieobjecten steeds heeft bestreden (subonderdelen 2.5.0 en 2.5.1-I), waarmee het hof de strekking van artikel 7:303 lid 2 BW heeft miskend (subonderdeel 2.5.1-II) alsmede het fair trial beginsel van artikel 6 EVRM (subonderdeel 2.5.1-III).
2.55
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat de klachten zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan de klachten tot uitgangspunt nemen, is de schatting van de huurprijs van de shop en wasstraat niet gebaseerd op de vijf anonieme referentieobjecten uit het deskundigenrapport. Hetzelfde geldt overigens ten aanzien van de schatting van de huurprijs van het tankstation, voor zover de klachten ook daarop betrekking zouden hebben.
2.56
Subonderdeel 2.5.0 klaagt voorts dat het oordeel artikel 7:303 lid 2 BW miskent, althans onbegrijpelijk is, nu het hof zijn schatting van de huurprijs van de shop en de wasstraat baseert op de schatting van deskundigen en zonder referentie komt op een huurbedrag van € 7.500,- elk.
2.57
Aan het subonderdeel kan worden toegegeven dat de schatting van de markthuurprijs van de shop en wasstraat door de deskundigen beperkt is onderbouwd. De deskundigen hebben hun schatting echter wel beredeneerd en daarbij onder meer opgemerkt:
“Zoals gesteld zijn er steeds meer voorbeelden van shops die (los van het tanken) separaat verhuurd worden. Vaak gaat het om huurbedragen in de bandbreedte tussen € 7.500 - € 25.000 per jaar. Als u ons zou vragen naar de markthuur van onderhavige shop/wasdeel sec, dan schatten wij in dat deze zich aan de onderkant van de genoemde bandbreedte bevindt, ofwel ca. € 7.500 voor de shop en ca. € 7.500 voor het wasdeel (in de referentieperiode) en ca. € 12.000 in totaal per heden. Vaak kan er toch een exploitant gevonden worden.”46.
Uit het deskundigenrapport volgt dat de deskundigen mogelijkheden zien om de shop en wasstraat (met positief resultaat) te exploiteren, dat uit hun marktkennis volgt dat sprake is van huurbedragen in de bandbreedte tussen € 7.500 en € 25.000, en dat de shop en wasstraat in het onderhavige geval zich volgens hun inschatting aan de onderkant van deze bandbreedte bevinden. De deskundigen hebben deze schatting kennelijk gemaakt op basis van hun ervaring en intuïtie. Een nadere motivering daarvan kan niet van de deskundigen worden geëist. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof, dat bij gebreke van referentieobjecten, de huurprijs heeft geschat en zich daarbij heeft aangesloten bij het deskundigenrapport.
2.58
Subonderdeel 2.5.1-V onder b klaagt dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door niet (kenbaar) te responderen op het in eerste aanleg naar voren gebrachte bezwaar tegen de vaststelling van de huur van de shop en wasstraat op € 15.000 (kort gezegd over gebrek aan potentieel voor de shop en wasstraat en achterstallig onderhoud).
2.59.1
De bedoelde stellingen over het gebrek aan potentieel zijn gebaseerd op een rapportage die als bijlage 7 bij het deskundigenrapport is gevoegd en is opgesteld door een collega van [deskundige 1] . Tijdens de zitting waarop de deskundigen hun rapport hebben toegelicht, heeft de [deskundige 1] toegelicht dat de geschatte markthuurprijs in het deskundigenrapport en de uitkomsten van de rapportage van zijn collega niet met elkaar in strijd zijn:
“Bijlage 547.is door mijn bedrijf gemaakt en ik heb dit aan een collega gevraagd. Die college had dit onderzoek gedaan. Vanuit oliemaatschappij-blik zijn het veel loonkosten. Voor shoppotentieel heeft het niet veel zin. Vergelijking die wij hier hebben gebruikt zijn concepten of wel pappa-mamma conceptanten: shops verhuurd en tankstation onbemand. Kleine ondernemer kon shop exploiteren. Een bemand tankstation met shop daarvoor was onvoldoende potentieel. Dus dan geen shop mogelijkheden.
Wassen is genuanceerder, met aparte wascabines kan er wel verdiend worden.
ABM geeft aan dat er een minimum van 6 ton omzet moet zijn om een rendabele shop te draaien, maar in de praktijk is er een andere categorie die lagere huur betalen en kiezen voor een kleinere boterham. Het rapport is dus niet met elkaar in tegenspraak. (…).”48.
Uit het deskundigenrapport (zie hiervoor in 2.57) en de toelichting van de deskundige volgt derhalve op welke gronden de deskundigen toch enig potentieel voor de shop en wasstraat aanwezig achten.
2.59.2
De deskundigen hebben de slechte staat van onderhoud van de bedrijfshal onderkend en in hun waardering betrokken door de huurwaardes te bepalen op het minimum.49.Voorts hebben zij toegelicht dat de huurwaarde ten aanzien van de shop en wasstraat vooral bestaat uit de mogelijkheid om op de locatie van het gehuurde een shop en wasstraat te exploiteren.50.
2.59.3
Het hof heeft zich op deze punten kennelijk bij de deskundigen aangesloten. Het hof heeft daarom de devolutieve werking van het appel niet miskend. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Subonderdeel 2.5.1-V onder b slaagt niet.
2.60
Subonderdeel 2.5.2-I klaagt in aansluiting op de onderdelen 2.3 en 2.4 dat het hof heeft miskend dat de shop en wasstraat voor de nadere vaststelling van de huurprijs geheel moeten worden weggedacht, omdat beide na het aangaan van de huurovereenkomst door de (onder)huurder(s) zijn aangebracht en betaald.
2.61
Deze klacht faalt op de bij de bespreking van de onderdelen 2.3 en 2.4 aangegeven gronden.
2.62
Subonderdeel 2.5.2-II klaagt dat het hof heeft miskend dat in dit geval geen (substantiële) huurwaarde kan worden toegekend aan de shop en wasstraat, omdat door de (plaatselijke) marktomstandigheden geen sprake is (kan zijn) van economisch rendabel gebruik daarvan, waarbij bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de shop en wasstraat niet economisch rendabel kunnen worden gebruikt, en dat het tankstation eerst winstgevend is geworden nadat het onbemand werd (dus zonder shop). In dat licht is het onjuist dan wel onbegrijpelijk dat aan de shop en wasstraat samen toch een huurbedrag van € 15.000 wordt toegekend, aldus het subonderdeel.
Deze klacht faalt, omdat het beroep van ABM op de gestelde hypothetische feitelijke grondslag niet opgaat. Zie hiervoor in nr. 2.46.
2.64
Gelet op het voorgaande falen ook de klachten van de subonderdelen 2.5.0 en 2.5.1-I (voor zover deze zien op de shop en wasstraat) en 2.5.1-I, 2.5.1-II, 2.5.1-III, 2.5.1-IV onder b, 2.5.2-I en 2.5.2-II en daarmee onderdeel 2.5.2.
Onderdeel 2.7 (rov. 6.16 – kosten deskundigenrapport)
2.65
Onderdeel 2.7 klaagt over het oordeel van het hof in (kennelijk) rov. 6.16 waarin het hof overwoog:
“6.15. [verweerder] grieft tot slot nog tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kosten van het deskundigenrapport gelijkelijk over partijen zijn verdeeld nu beide partijen aan deze rapportage hun vordering ontlenen (Grief III).
6.16. Deze grief slaagt. Op grond van artikel 7:304 lid 3 BW zijn de kosten van het advies proceskosten als bedoeld in artikel 237 Rv. ABM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, inclusief de gemaakte kosten van de deskundigen ten tijde van de mondelinge toelichting bij het hof. (…).”
2.66
Het onderdeel klaagt in de subonderdelen 2.7.1, 2.7.2 en 2.7.3, samengevat, dat het hof, met miskenning van de devolutieve werking van het appel het in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweer van ABM dat een aanzienlijk deel van de kosten van de deskundigen onnodig is gemaakt, onbesproken heeft gelaten en de kostenveroordeling daarmee ontoereikend heeft gemotiveerd.
Deze stellingen komen erop neer dat een aanzienlijk deel van de kosten van de deskundigen ziet op de verwerking van anonieme referentieobjecten en het betoog van de deskundigen dat het gebruik van anonieme objecten onder bijzondere omstandigheden toelaatbaar zou zijn. Deze kosten zijn volgens ABM geheel onnodig gemaakt. Van de ongeveer € 30.000 aan kosten voor het deskundigenrapport, zou slechts € 15.000 terecht zijn gemaakt.51.
2.67
Artikel 7:304 lid 3 BW bepaalt dat de kosten van het advies proceskosten als bedoeld in artikel 237 Rv zijn en voorts dat de artikelen 195, 196, 199 en 244 Rv van overeenkomstige toepassing zijn.
2.68
Het uitgangspunt van artikel 237 lid 1 Rv is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld. Als partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, dan kunnen de proceskosten worden gecompenseerd. De laatste zin van artikel 237 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter kosten die nodeloos worden aangewend of veroorzaakt, voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
2.69
Voor zover thans relevant, kan de rechter een voorschot in de kosten van de deskundigen bepalen (artikel 195 Rv, eventueel met een termijn voor voldoening (artikel 196 Rv)) en begroot de rechter de schadeloosstelling en het loon waarop de deskundigen aanspraak kunnen maken (artikel 199 lid 1 Rv). Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing bij een verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen. Bij een dergelijk verzoek kan worden verzocht de kosten te maximeren.52.De wet bevat geen nadere regeling voor geschillen over de hoogte van de deskundigenkosten.53.Artikel 199 Rv impliceert m.i. dat de rechter de bevoegdheid heeft om bepaalde kosten, bijvoorbeeld wanneer zij nodeloos zijn gemaakt, buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de aanspraak van de deskundigen.54.Dit lijkt op toepassing van artikel 237 Rv, zij het dat een begroting op de voet van artikel 199 Rv aan de kostenveroordeling vooraf gaat.
2.70
De overeenkomstige toepasselijkheid van de bepalingen over de kosten van deskundigen in artikel 7:304 lid 3 BW is in de parlementaire geschiedenis als zodanig niet geproblematiseerd.55.In de literatuur is opgemerkt dat dit wel past indien de rechter in een procedure op de voet van artikel 7:303 BW deskundigen benoemt,56.maar niet (althans niet zonder nadere aanpassing) indien voorafgaand aan een procedure op de voet van artikel 7:303 BW een deskundigenadvies wordt uitgebracht door de door partijen aangezochte, dan wel door de rechter op de voet van artikel 7:304 lid 2 BW benoemde, deskundige(n). Toewijzing van het verzoek om deskundigen te benoemen houdt in beginsel57.niet meer dan die benoeming in. De opdracht aan deskundigen wordt vervolgens gegeven door één of beide partij(en) en de kosten van het advies worden door die partij(en) gedragen. Behoudens wanneer partijen tot een vergelijk komen (ook over de kosten), zullen de deskundigenkosten eerst als proceskosten in een procedure op de voet van artikel 7:303 BW aan de orde kunnen komen.58.
2.71
Ook in deze zaak is bij de benoeming van de deskundigen geen voorschot bepaald. In de beschikking van 14 januari 2015, waarin de kantonrechter de deskundigen heeft benoemd, wordt vermeld dat ten aanzien van de kosten van het advies de deskundigen afspraken dienen te maken met partijen (rov. 2.5). [verweerder] is kennelijk als opdrachtgever van de deskundigen opgetreden. Hij heeft bij inleidende dagvaarding, onder overlegging van de facturen van de deskundigen (productie 52), gesteld de kosten van de deskundigen ad € 29.983,80 te hebben betaald en dat deze ten laste van de huurder dienen te komen. ABM heeft, zoals hierboven vermeld, in de procedure onder meer bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de kosten. Ter comparitie in eerste aanleg heeft mr. Jacobs namens ABM gezegd geen prijsopgaaf te hebben gehad en heeft partij [verweerder] gezegd dat ABM de prijs heeft opgedreven.59.De kantonrechter wees bij vonnis van 21 maart 2018 de vorderingen van beide partijen af en verdeelde de kosten van deskundigen gelijkelijk over partijen nu beiden aan de rapportage hun vordering ontleenden (rov. 4.18). [verweerder] vorderde in appel ABM te veroordelen in de kosten van de deskundigen. ABM bestreed dat daarvoor een grondslag bestond en verwees voorts naar haar stelling over de hoogte van de kosten.
2.72
2.73.1
De veroordeling van ABM in de kosten van de deskundigen strookt met de hoofdregel van artikel 237 Rv. De veroordeling van de verliezende partij in de kosten van het geding behoeft in beginsel geen motivering, al kan in cassatie over onbegrijpelijkheid van deze beslissing worden geklaagd zo reeds de enkele omvang van het door de rechter begrote salaris in het licht van de gedingstukken aannemelijk maakt dat deze begroting op een misslag berust.60.Ook de beslissing om niet van de hoofdregel van artikel 237 Rv af te wijken, behoeft in beginsel geen motivering.61.
2.73.2
Hier komt echter het volgende bij. Indien de rechter in een procedure deskundigen benoemt, kan hij een oogje in het zeil houden ten aanzien van de kosten daarvan (vgl. de artikelen 195 en 199 Rv).Deze gedachte spreekt ook uit (het hiervoor enigszins geproblematiseerde) artikel 7:304 lid 3 BW, waarin deze bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Zoals hiervoor is opgemerkt, ontbreekt rechterlijk toezicht op de hoogte van de kosten echter in beginsel in het stadium waarin de rechter op verzoek van huurder of verhuurder overgaat tot benoeming van deskundigen (artikel 7:304 lid 2 BW).Voor dit toezicht biedt de procedure van artikel 7:303 BW tot vaststelling van de huurprijs wel een gelegenheid, namelijk bij de kostenveroordeling op de voet van artikel 237 Rv. Indien een partij een gemotiveerd bezwaar opwerpt ten aanzien van de kosten van het aan de ‘303’-procedure voorafgaande deskundigenonderzoek, ligt het m.i. voor de hand dat de rechter daar door middel van een (desnoods summiere) motivering op reageert. Daarmee wordt, zij het indirect, toepassing gegeven aan de gedachte van de wetgever dat de artikelen 195 en 199 Rv van overeenkomstige toepassing zijn op het advies dat wordt uitgebracht door de in artikel 7:304 BW bedoelde deskundigen.
2.73.3
Het hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien om (gebruik te maken van zijn bevoegdheid om) de kosten op een ander bedrag te begroten dan op het totaal van de door de deskundigen gefactureerde bedragen. Uit de omstandigheid dat het hof aan de stellingen van ABM over de hoogte van de deskundigenkosten geen overweging wijdt, kan op zichzelf niet worden afgeleid dat het hof (deels met miskenning van de devolutieve werking van het appel) de stellingen van ABM over de hoogte van deze kosten over het hoofd heeft gezien. Naar ik meen was een summiere motivering op het punt van de omvang van de kosten van het deskundigenonderzoek wel op zijn plaats in het licht van de in onderdeel 2.7 bedoelde stellingen van ABM en de conclusie van het hof dat het de anonieme referentieobjecten buiten beschouwing moet laten.
2.74
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 2.7 naar mijn mening.
Onderdeel 2.8; slotsom
2.75
Van het principale middel slaagt onderdeel 2.7 Hetzelfde geldt voor de louter voortbouwende klacht van onderdeel 2.8 voor zover dat is gericht tegen rov. 6.16 en het dictum. In zoverre slaagt het principale cassatieberoep. Het verwijzingshof zal alsnog gemotiveerd dienen te beslissen op het verweer van ABM ten aanzien van de kosten van het deskundigenbericht.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
[verweerder] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep gevorderd – zoals ook blijkt uit de rov. 6.2.1 en 6.3 van het bestreden arrest − om de ingangsdatum van de vaststelling van de huurprijs te bepalen op 12 december 2013 (de datum waarop [verweerder] aan ABM heeft voorgesteld om [deskundige 1] en [deskundige 2] als deskundigen te benoemen), althans 23 april 2014 (de datum waarop [verweerder] aan ABM, uit kostenoogpunt, heeft voorgesteld om de deskundigen te laten adviseren over de nadere actuele huurprijs, zonder rekening te houden met de huren in de referentieperiode), althans 5 november 2014 (de datum waarop de kantonrechter het toegewezen verzoek tot benoeming van deskundigen heeft ontvangen). Het hof overwoog dat het voor wat betreft de ingangsdatum op grond van artikel 7:304 lid 2 BW zal uitgaan van 5 november 2014 (rov. 6.10). Het incidentele cassatiemiddel klaagt hierover in de subonderdelen 1.2-1.5 (subonderdeel 1.1 bevat geen klacht).
3.2
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat het de bevoegdheid heeft om een andere ingangsdatum te bepalen dan de dag waarop het verzoek tot nadere vaststelling van de huurprijs is ingediend, als een partij in het aan dat verzoek voorafgaande overleg niet de redelijkerwijs in acht te nemen voortvarendheid heeft betracht. Deze bevoegdheid is niet zuiver discretionair: de rechter moet (voldoende gemotiveerd) beslissen op een gemotiveerde vordering tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum, aldus het subonderdeel. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, klaagt subonderdeel 1.3 dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd, omdat (i) het hof niet kenbaar heeft beslist op de vordering van [verweerder] om een eerdere ingangsdatum te bepalen, en (ii) het hof niet kenbaar is ingegaan op de in het subonderdeel genoemde stellingen die [verweerder] in dat kader heeft betrokken, kort gezegd, dat ABM in de onderhandelingen voorafgaand aan de vordering tot vaststelling van de huurprijs niet de redelijkerwijs in acht te nemen voortvarendheid heeft betracht. Aanvullend klaagt subonderdeel 1.4 dat het oordeel onjuist is, voor zover hof ervan uitgaat dat het niet meer hoefde te beslissen op de vordering om een eerdere ingangsdatum te bepalen op de grond dat [verweerder] daarover alleen in eerste aanleg stellingen heeft betrokken, omdat het hof daarmee heeft miskend (i) de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel, (ii) dat [verweerder] bij pleidooi in appel nog heeft verzocht om ook te beslissen op de vordering om een eerdere ingangsdatum te bepalen, en (iii) dat deze vordering is opgenomen in het petitum van de appeldagvaarding.
3.3
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Over de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs overwoog HR 4 oktober 2013 (Halfords/Dela):62.
“3.4.1 (…) De ingangsdatum van de nieuwe huurprijs is dan in beginsel de datum waarop de vordering is ingesteld (art. 7:303 lid 4 BW).De vordering tot nadere huurprijsvaststelling is slechts ontvankelijk indien deze vergezeld gaat van een advies omtrent de nadere huurprijs, opgesteld door een of meer door partijen gezamenlijk benoemde deskundigen (art. 7:304 lid 1 BW). Indien partijen geen overeenstemming bereiken over de benoeming van een deskundige, benoemt de rechter deze op verzoek van de meest gerede partij (art. 7:304 lid 2 BW). In dat geval geldt de dag van dat verzoek voor de toepassing van onder meer art. 7:303 lid 4 BW als de dag waarop de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs is ingesteld en dus als ingangsdatum van de nieuwe huurprijs. De rechter die de huurprijs nader vaststelt kan op grond van art. 7:303 lid 4 BW op vordering van een der partijen op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval een andere ingangsdatum van de huurprijs vaststellen.
(…)
3.4.3 (…)
Opmerking verdient voorts dat de rechter op grond van art. 7:303 lid 4 BW bevoegd is een andere ingangsdatum voor de nieuwe huurprijs vast te stellen dan de dag waarop de in art. 7:303 lid 1 BW bedoelde vordering is ingesteld of het in art. 7:304 lid 2 BW bedoelde verzoek is ingediend. Hij kan daartoe aanleiding vinden indien een partij in het overleg niet de redelijkerwijs in acht te nemen voortvarendheid heeft betracht. In dit licht is er geen grond voor een voortijdig verzoek tot benoeming van een deskundige om veilig te stellen dat de gewijzigde huurprijs op een zo vroeg mogelijk tijdstip ingaat.”
3.4
Ik lees in rov. 6.10 − gezien de daarin gebruikte bewoordingen ( “Voor wat betreft de ingangsdatum (…)” en de vermelding van de vordering ten aanzien van de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs in rov. 6.2.1 en 6.3 − dat het hof het punt van de ingangsdatum onder ogen heeft gezien en heeft geoordeeld dat er in dit geen geval geen reden was om voor de ingangsdatum af te wijken van de datum van het verzoek.
3.5
Dit brengt mee dat subonderdeel 1.2 berust op een onjuiste lezing van het arrest en daarom niet opgaat.
3.6
Ik meen dat subonderdeel 1.2 terecht voorop stelt dat de rechter voldoende gemotiveerd dient te beslissen op een gemotiveerde vordering tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum dan die van het verzoek tot benoeming van deskundigen63.en dat subonderdeel 1.3 terecht klaagt over een gebrek aan motivering nu het hof niet ingaat op de stellingen van [verweerder] op dit punt, die overigens door ABM zijn bestreden.64.De rechter dient zijn oordeel dat kan worden uitgegaan van de datum van het verzoek te motiveren tegenover de stellingen van de partij die een andere ingangsdatum heeft gevorderd.65.Overigens dient ook een keuze voor een van de datum van het verzoek afwijkende ingangsdatum gemotiveerd te worden.66.Denkbaar is dat meer of minder strenge eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel om niet op grond van ‘bijzondere omstandigheden’ af te wijken van de in beginsel door de wet aangewezen ingangsdatum van de nieuwe huurprijs, al naar gelang men oordeelt dat van deze afwijkingsmogelijkheid minder of meer behoedzaam gebruik dient te worden gemaakt.67.Ook indien minder strenge eisen aan de motivering kunnen worden gesteld, dient de motivering wel enig inzicht te geven in de door de rechter gevolgde gedachtegang die hem bracht tot afwijzing van de vordering om een eerdere ingangsdatum vast te stellen.
3.7.1
Volgens ABM (schriftelijke toelichting nr. 2.20) kon geen acht kon slaan op de stellingen die [verweerder] in eerste aanleg aan de eerdere ingangsdata ten grondslag had gelegd op de grond dat [verweerder] in appel deze stellingen niet heeft herhaald respectievelijk daar niet naar heeft verwezen en mist het incidentele middel belang omdat een verwijzingshof om deze reden niet tot een ander oordeel zal kunnen komen.
3.7.2
Dit betoog gaat mijns inziens niet op. In eerste aanleg heeft [verweerder] gevorderd dat de huurprijs wordt vastgesteld en dat daarbij van een eerdere ingangsdatum dan 5 november 2014 wordt uitgegaan. De kantonrechter heeft de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs afgewezen en vervolgens overwogen dat de discussie over de ingangsdatum vanwege deze afwijzing geen behandeling behoefde (rov. 4.6-4.7 en 4.10). Op het punt van de ingangsdatum is dus in eerste aanleg geen beslissing in het nadeel van [verweerder] genomen noch is de kantonrechter gezien diens afwijzing van de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs, daaraan ten onrechte voorbij gegaan. Voorts heeft [verweerder] zijn stellingen uit de eerste aanleg, die aan diens vordering tot het bepalen van een eerdere ingangsdatum ten grondslag lagen, niet prijsgegeven.In hoger beroep heeft [verweerder] grieven gericht tegen de afwijzing van zijn vordering en in het petitum van de appeldagvaarding mede gevorderd dat het hof een eerdere ingangsdatum voor de nader vast te stellen huurprijs bepaalt. De aldus omlijnde rechtsstrijd in hoger beroep omvatte dus zowel de nadere vaststelling van de huurprijs als de ingangsdatum van een nieuwe huurprijs. Het hof heeft dit onderkend blijkens rov. 6.3 (waarin de betreffende vorderingen in hoger beroep worden weergegeven) en rov. 6.10 (waarin het hof eerst een nieuwe huurprijs vaststelt – dus oordeelt dat grief II slaagt; zie rov. 6.14, slot− en vervolgens de ingangsdatum adresseert).Binnen de aldus getrokken grenzen van de rechtsstrijd, brengt de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat alle in eerste instantie door partijen aangevoerde stellingen, voor zover deze niet zijn prijsgegeven, in hoger beroep alsnog of opnieuw moeten worden beoordeeld. Dit geldt primair voor de verweren van ABM (geïntimeerde/gedaagde in eerste aanleg) tegen het bepalen van een eerdere ingangsdatum, maar ook voor de stellingen die [verweerder] (appellant/eiser in eerste aanleg) tegenover de gedevolueerde stellingen van ABM heeft aangevoerd.68.Die stellingen van eiser kunnen n.m.m. ook (zoals in dit geval) besloten liggen in de dagvaarding en behoeven niet eerst te zijn aangevoerd in een stuk dat reageert op de conclusie van antwoord (een andere opvatting zou evident onpraktisch zijn).
3.7.3
Het voorgaande impliceert dat ook subonderdeel 1.4 berust op een onjuiste lezing van het arrest.
3.8
Subonderdeel 1.5 klaagt dat de ingangsdatum 4 en niet 5 november 2014 moet zijn.
3.9
Deze klacht slaagt niet. Weliswaar vermeldt het hof (in rov. 6.f) dat [verweerder] op 4 november 2021 een verzoek heeft ingediend waarop de kantonrechter drie deskundigen heeft benoemd, maar de kantonrechter heeft in zijn beschikking van 14 januari 2015 (in rov. 1.1) overwogen dat dit verzoek op 5 november 2015 bij de rechter in ingekomen. Het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk dat het hof de datum van 5 november 2014 heeft gehanteerd als de in artikel 7:304 lid 2 BW bedoelde dag van het verzoek tot benoeming van deskundigen. Ook [verweerder] is daarvan uitgegaan blijkens zijn in eerste aanleg en in hoger beroep geformuleerde vorderingen.
3.10
De slotsom is dat subonderdeel 1.3 van het incidentele cassatiemiddel slaagt. Het verwijzingshof zal alsnog gemotiveerd dienen te beslissen op de vordering om een eerdere ingangsdatum vast te stellen.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2022
De bijzondere regels van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (Benzinewet) spelen in deze zaak geen rol.
Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:352, JHV 2021/12 m.nt. D.J.A. van den Berg, WR 2021/90 m.nt. J.C.W. Rang, rov. 6.1.
Zie over het navolgende ook Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/696; H.M. Hielkema, J.M. Heikens & M.H. Wissink, Huurrechtmemo 2021, par. 28.4; H.J. Rossel, T&C Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 4-6 (actueel t/m 01-09-2021); G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte 2019, p. 702-704; A.R. de Jonge, Huurrecht, 2019, par. 76; J.P.H. Jacobs & M. Cohen, in: Handboek huurrecht bedrijfsruimte, 2018, par. 8.4.3-8.4.6; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 4.2.2 en 4.3.2 (actueel t/m 08-09-2015); M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, par. 7.3.1-7.3.2.
HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2071, NJ 1996/670 m.nt. P.A. Stein, rov. 5.2-5.3.
HR 20 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1998:AD0905, NJ 1989/898, rov. 3.3. Zie ook HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2765, NJ 1998/872, rov. 3.7: “De in onderdeel 7 aangevoerde klacht stuit reeds hierop af dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, te beslissen hoeveel panden en welke panden hij in de vergelijking betrekt.”.
HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2071, NJ 1996/670 m.nt. P.A. Stein, rov. 6.2.
HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5563, NJ 1988/130 m.nt. W.H. Heemskerk en HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1682, NJ 1990/111.
Vgl. Hof ’s-Gravenhage 31 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI2410 en, voor het daaropvolgende cassatieberoep, HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1078 (art. 81 RO); J.P.H. Jacobs, ‘Huurprijsaanpassing bij tankstations: een nieuwe maatstaf?’, TvHB 2009/6, p. 225-229 en, ‘Huurprijsaanpassing tankstations anno 2016: de stand van zaken’, TvHB 2016/2, p. 71-75..
Zie het deskundigenrapport, p. 13-14 en p. 18-28 alsmede Bijlage 2, onder K, bij dit rapport.
Vgl. Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/711; H.J. Rossel, T&C Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 4 onder e (actueel t/m 01-09-2021); G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte 2019, p. 718-720; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 4.7 (actueel t/m 08-09-2015); M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, par. 7.6.
Verbeteringen die op kosten van de onderhuurder zijn aangebracht, gelden ten opzichte van de verhuurder als verbeteringen van de huurder, zie HR 8 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0318, NJ 1991/763, rov. 3.2. Verbeteringen die vóór een indeplaatsstelling op kosten van de oorspronkelijke huurder zijn aangebracht, gelden als door de latere huurder aangebracht, zie H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 5.5 (actueel t/m 01-07-2015).
HR 24 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5856, NJ 1977/264 m.nt. P.A. Stein; HR 8 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0318, NJ 1991/763, rov. 3.2; HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0388, NJ 1992/120, rov. 3.4.
Vgl. HR 24 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4768, NJ 1984/787 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.1; HR 13 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3230, NJ 1990/494 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.3.
Zie onder meer HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0388, NJ 1992/120, rov. 3.4. Zie over een en ander ook Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/712-713; H.J. Rossel, T&C Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 8 (actueel t/m 01-09-2021); A.R. de Jonge, Huurrecht, 2019, par. 77; J.P.H. Jacobs & M. Cohen, in: Handboek huurrecht bedrijfsruimte, 2018, par. 8.4.7; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 5.2-5.4 (actueel t/m 08-09-2015); M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, par. 7.8.
G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte 2019, p. 727-728.
HR 24 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4768, NJ 1984/787 m.nt. P.A. Stein.
HR 13 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3230, NJ 1990/494 m.nt. P.A. Stein.
Zie de conclusie sub 4.21 A-G Van Soest voor HR 13 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3230, NJ 1990/494 m.nt. P.A. Stein. Zie voorts G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte 2019, p. 728.
Zie procesinleiding, p. 6 (onderaan) en 7 (bovenaan).
Zie ook de schriftelijke repliek nr. 2.2.
Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie nr.16; memorie van antwoord nr. 4.7, onder verwijzing naar (kennelijk) de brief van de advocaat van ABM aan [deskundige 3] van 26 oktober 2015 (productie 22 bij de dagvaarding), waarin wordt voorgesteld de discounted cash flow methode te gebruiken. De deskundigen hebben beargumenteerd niet voor deze methode gekomen. Zie het deskundigenrapport d.d. 21 juli 2016, p. 20 e.v. (productie 33 bij dagvaarding).
Vgl. de schriftelijke toelichting namens [verweerder] nr. 79 e.v.
Vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157, rov. 3.4; HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2004/425, rov. 3.3.5. Zie voorts B.T.M. van der Wiel e.a., Cassatie, 2020, nr. 75; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/265.
Vgl. ook de opmerking van de [deskundige 2] , onderaan p. 4 van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 25 augustus 2020.
In al deze overzichten wordt achter “Verbeteringen door huurder” namelijk opgemerkt: “Ja”. Mogelijk moet de afzonderlijke vermelding bij referentieobject 5 op p. 37 aldus worden begrepen dat volgens de deskundigen (alleen) de huurder van referentieobject 5 meer (huurwaarde verhogende) investeringen heeft gedaan dan gebruikelijk is en dat daarom hiervoor een correctie is toegepast, terwijl zich bij de overige referentieobjecten een vergelijkbare situatie als bij het procedureobject heeft voorgedaan. Overigens behoort referentieobject 5 tot de anonieme panden die het hof blijkens rov. 6.10 buiten beschouwing heeft gelaten.
Vgl. de vaste rechtspraak over het passeren van een aanbod tot getuigenbewijs in hoger beroep, HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1313, NJ 2020/310, rov. 3.2.1.
G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte 2019, p. 715; A.R. de Jonge, Huurrecht 2019, p. 770; M.H. Rozeboom, Hoofdlijnen in het huurrecht 2017, par. 12.5.5.
Handelingen II, 5 december 1979, 16655, p. 1785.
Vgl. Kamerstukken II 1979-1980, 15 666, nr. 5, p. 5; Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/683 ; W. Adriaansens, SDU Commentaar Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 2.5. Vgl. voorts HR 26 september 1997, ECLI:NL:HR:1998:ZC2443, NJ 1998/19, rov. 3.3.
Deskundigenrapport, p. 12 en 14.
In haar conclusie van antwoord tevens eis in reconventie nr. 39 stelde ABM dat zij slechts bij gebrek aan wetenschap kon betwisten dat ook bij de referentieobjecten sprake was van een situatie waarin de huurder veel onderhouds- en vervangingswerkzaamheden diende te verrichten. Bij conclusie van antwoord in reconventie nr. 7 heeft [verweerder] , onder verwijzing naar de bij die conclusie overgelegde huurovereenkomst voor het tankstation in Born, gesteld welke investeringen voor rekening van de huurder waren. Bij memorie van antwoord nr. 5.24 heeft ABM gesteld dat het niet-anonieme referentieobject te Gassel vergelijkbaar is.
Deskundigenrapport, Bijlage 2, onder G.
Zie de weergave in subonderdeel 2.4.1-II.
Deskundigenrapport, p. 4 en 6 en Bijlage 2, onder A.
Bijlage 2 bij het deskundigenrapport vermeldt de reactie van deskundigen op opmerkingen van partijen, onder meer over het object te Born, naar aanleiding van de concept-rapportage. Zie bijvoorbeeld de reactie op commentaar mr. Jacobs onder J en de reactie op het commentaar van mr. Korevaar ad pag. 2.
Conclusie van antwoord in reconventie nr. 20-21.
Zie deskundigenrapport, p. 38-39 en Bijlage 2, onder K. Zie proces-verbaal van nadere toelichting door deskundigen van 25 augustus 2020, p. 7-8.
Vgl. HR 11 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD5686, NJ 1986/40, rov. 4.1. Zie onder meer G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte 2019, p. 718; voorts M.H. Rozeboom, Hoofdlijnen in het huurrecht 2017, par. 12.5.1 en par. 12.7.2; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, par. 7.4.2; M. van Heeren, ‘Knelpunten in het huurrecht van 290-bedrijfsruimte, bezien vanuit de huurder’, TvHB 2017/4, p. 234. Vgl. voor kritiek op deze systematiek onder meer door A-G Huydecoper conclusie sub 57 voor HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR;2008:BB5923, NJ 2008/84; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 4.3.3.2 (actueel t/m 08-09-2015); M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, par. 7.4.5.
Zie deskundigenrapport, Bijlage 2, onder C, E en Q.
Deskundigenrapport, p. 39.
Bedoeld wordt bijlage 7 bij het deskundigenrapport.
Zie proces-verbaal van nadere toelichting door deskundigen van 25 augustus 2020, p. 7-8.
Zie deskundigenrapport, Bijlage 2, onder K, O en P. Vgl. ook p. 35.
Zie deskundigenrapport, p. 29.
Conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie nrs. 80-81 en de memorie van antwoord nr. 5.28.
Vgl. HR 13 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.3.
Beenders, T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 199 Rv, aant.2. Vgl. de Leidraad deskundigen in civiele zaken (raadpleegbaar op www.rechtspraak.nl), punten 133 en 143, waarin wordt volstaan met de vermelding dat partijen kunnen reageren op de (eind)nota van de deskundige en dat de rechter het bedrag waarop de deskundige aanspraak kan maken, begroot. Vgl. voorts J. Honkoop e.a., Deskundig in de rechtspraktijk, 2016, p. 50-51.
Vgl. de opmerking in Kamerstukken II 2000/01, 26 932, nr. 5 (Nota n.a.v. het verslag), p. 17 (“Aangezien het aan de rechter is de kosten van de adviezen te begroten, zal hij bij het ondermaatse advies mee kunnen laten wegen dat het advies niet aan redelijke eisen voldeed.”); A.R. de Jonge, Huurecht, 2019, par. 73.3; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:304 BW, aant. 4.1 (actueel t/m 29-2-2016).
Vgl. MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 932, nr. 4, p. 10; Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 2000-2001, 26932, nr. 5, p. 17.
G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2014, p. 604-693, vermeldt de mogelijkheid om in het verzoekschrift te verzoeken de kosten te maximeren onder verwijzing naar HR 13 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.3. Vgl. echter De Waal & Van der Hoek, WR 2004/35 onder 4.2.
Vgl. C.L.J.M. de Waal & F. van der Hoek, ‘Artikel 7:304: Nuttige verkeersdrempel of kostbare tolpoort? Het deskundigenadvies als ontvankelijkheidsvereiste bij de huurprijsvaststelling van bedrijfsruimte’, WR 2004/35 onder 4.2; Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/733; H.J. Rossel, T&V BW, artikel 7:304 BW, aant. 5 (actueel t/m 1-9-2021); H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, artikel 7:304 BW, aant. 4.1; M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten 2011, par. 7.10.6.
Proces-verbaal van comparitie van de kantonrechter van 5 december 2017, p. 5 bovenaan.
Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571, rov. 3.3-3.4; HR 3 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB8271, NJ 1984/372, rov. 3.6.
Vgl. HR 3 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1385, NJ 1995/562 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.4; HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4339, NJ 2011/156, rov. 3.5. Zie ook de conclusie sub 2.7-2.8 van A-G Wuisman voor HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1184; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/125.
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:856, NJ 2014/60 m.mt J.L.R.A. Huydecoper, JHV 2013/177 m.nt. Borst, JIN 2014/13 m.nt. E.E. van der Kamp (Halfords/Dela), rov. 3.4.3..
Of het gaat om een discretionaire bevoegdheid kan thans blijven rusten. Vgl. de conclusie van A-G Leijten, onder 6.3-6.4, voor HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0538, NJ 1992/373.
Dagvaarding nrs. 32-49; conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie nrs, 56-67.
Vgl. HR 13 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3230, NJ 1990/494 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.5. Vgl. voorts HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2756, NJ 1998/872, rov. 3.5 (rb. sluit zich zonder nadere motivering aan bij oordeel ktg, maar had in eerdere uitspraak overwogen oordeel over latere ingangsdatum te reserveren).
HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0538, NJ 1992/373, rov. 3.2; HR 26 februari 1993, HR:1993:ZC0893, NJ 1993/318, rov. 3.5 (steeds t.a.v. een latere ingangsdatum, hetgeen de naar het voorheen geldende recht de enige afwijkingsmogelijkheid was)
Vgl. onder meer Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/719 en 722; H.E.M. Vrolijk, GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant,.6.1, 6.2, 6.4 en art. 7:304 BW, aant. 3.2 (actueel t/m 01-07-2015). Vgl. HR 13 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3230, NJ 1990/494 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.5 (“De rechter is slechts in zoverre in zijn vrijheid omtrent de ingangsdatum beperkt, dat hij de wijziging niet eerder kan doen ingaan dan op de dag, volgende op het eind van de eerste door partijen bepaalde periode, en bovendien niet eerder dan op de dag van indiening van het verzoekschrift.”) alsmede HR 18 januari 1991, ECLI:NL:HR:ZC0119, NJ 1991/609, rov. 4.1.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/125 en 137; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/76. Vgl. HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1954, NJ 2021/7, rov. 4.2; HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061, NJ 2016/357 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 4.2.2.
Beroepschrift 16‑07‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 16 juli 2021
VERWEERSCHRIFT VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD, TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
De heer [verweerder]
wonende te [woonplaats] (‘[verweerder]’), verweerder in het principaal cassatieberoep,
eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.A. Fruytier
tegen:
De besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid ACHILLES BRANDSTOFFEN MAATSCHAPPIJ B.V.
gevestigd te Den Haag (‘ABM’),
eiseres in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
Principaal cassatieberoep
[verweerder] voert als verweer in het principaal cassatieberoep dat in het aangevallen arrest niet op de in het principaal cassatieberoep aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen met veroordeling van ABM in de kosten van dit geding. [verweerder] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Incidenteel cassatieberoep
[verweerder] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest dat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het hof’) heeft gewezen in de zaak met nummer 200.241.636/01 tussen [verweerder] als appellant en ABM als geïntimeerde en heeft uitgesproken op 9 februari 2021 (‘het arrest’), onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.1.
In rov. 6.10 oordeelt het hof dat het voor wat betreft de ingangsdatum van de huurprijswijziging ex art. 7:303 BW op grond van art. 7:304 lid 2 BW zal uitgaan van 5 november 2014. Dat is de dag volgend op de dag waarop [verweerder] zijn tweede verzoek ex art. 7:304 heeft gedaan. Het eerste verzoek dateert van 11 september 2013.1. In het petitum gaat het hof vervolgens ook van 5 november 2014 uit voor wat betreft de relevante ingangsdatum van de huurprijswijziging.
1.2.
Het hof miskent met voornoemd oordeel dat het de bevoegdheid heeft om een andere ingangsdatum vast te stellen dan de dag waarop het in art. 7:304 lid 2 BW bedoelde verzoek is ingediend, indien een partij in het aan dat verzoek voorafgaande overleg niet de redelijkerwijs in acht te nemen voortvarendheid heeft betracht.2. Die bevoegdheid is niet zuiver discretionair: de rechter moet op een gemotiveerde vordering tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum op grond van deze bevoegdheid (voldoende gemotiveerd) beslissen.
1.3.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet (kenbaar) heeft beslist op [verweerder] vordering om de ingangsdatum te bepalen op 12 december 2013 of 23 april 20143. en daarbij ten onrechte niet (kenbaar) is ingegaan op de stellingen die [verweerder] in dat kader heeft betrokken. In het licht van die stellingen valt niet in te zien waarom het hof desondanks aanhaakt bij de datum van 5 november 2014. [verweerder] heeft ter adstructie van zijn vordering namelijk onderbouwd gesteld — en specifiek ten bewijze aangeboden —4. dat ABM in de onderhandelingen voorafgaand aan de vordering tot vaststelling van een huurprijs niet de redelijkerwijs in acht te nemen voortvarendheid heeft betracht maar de onderhandelingen heeft getraineerd en gefrustreerd.5. Daartoe heeft [verweerder] het volgende aangevoerd:
- (i)
- (ii)
[verweerder] heeft tegen de eerste afwijzende beschikking van 27 november 2013 tot benoeming van een deskundige geen beroep ingesteld, omdat hij de (achteraf ijdel gebleken) hoop had dat ABM daarna wél serieus en voortvarend zou overleggen over een deskundige en nadere huurprijs;7.
- (iii)
[verweerder] heeft per e-mail van 12 december 2013 aan ABM voorgesteld om de heren [naam 1] en [naam 2] te benoemen als deskundigen, waarna ABM per e-mail van 24 december 2013 heeft ingestemd met de benoeming van (enkel) de heer [naam 2] onder de voorwaarde dat deze een geheimhoudingsverklaring zou tekenen en dat partijen samen de opdracht en uitgangspunten van de deskundigen zouden vaststellen.8.ABM heeft in de conceptopdracht echter zaken opgenomen die niets met het wettelijk systeem van vaststelling van de nadere huurprijs te maken hadden;9.
- (iv)
[verweerder] heeft ABM op 8 januari 2014 uitgenodigd een voorstel te doen dat dusdanig aantrekkelijk zou zijn dat er geen deskundigen benoemd hoefden te worden, waarop ABM pas op 29 januari 2014 inhoudelijk heeft gereageerd. ABM heeft in deze reactie geen voorstel voor een nadere huurprijs gedaan;10.
- (v)
- (vi)
[verweerder] heeft op 20 maart 2014 voorgesteld dat iedere partij de kosten van zijn deskundige zou betalen, waarop ABM bij e-mail van 26 maart 2014 heeft geantwoord dat [verweerder] een voorstel moest doen voor de opdracht aan de deskundigen. Dit voorstel, dat [verweerder] op 23 april 2014 per e-mail aan ABM toezond, kwam er op neer dat de deskundigen zouden adviseren over een nadere actuele huurprijs zonder rekening te houden met de huren in de referentieperiode. Met dat voorstel kwam [verweerder] tegemoet aan de stelling van ABM tijdens het overleg op 25 februari 2014 dat de markthuur een dalende lijn vertoonde;12.
- (vii)
ABM heeft op het voorstel van 23 april 2014 niet gereageerd, waarna [verweerder] op 15 mei 2014 een reminder heeft gestuurd. Daarop heeft ABM op 16 mei 2014 gereageerd door dezelfde negen aandachtspunten die zij op 24 december 2013 al aan [verweerder] had gestuurd (en die [verweerder] op 8 januari 2014 had verworpen, omdat deze niets met het wettelijk systeem van de vaststelling van de nadere huurprijs te maken hadden) te herhalen. Ook deelde ABM mee zich op geen enkele wijze aan de uitkomsten van het rapport te zullen verbinden;13.
- (viii)
[verweerder] heeft op 22 mei 2014 herhaald dat de negen aandachtspunten niet voldoen aan de wettelijke systematiek en ABM toen opnieuw uitgenodigd tot het verstrekken van een opdracht. Een reactie daarop bleef uit, zodat hij op 3 juni 2014 een reminder moest sturen. Daarbij heeft [verweerder] een huurprijs van EUR 85.000 voorgesteld, dan wel de benoeming van één deskundige;14.
- (ix)
ABM heeft op 4 juni 2014 deze reminder gereageerd met de stelling dat haar eerdere reacties ‘duidelijk, constructief en realistisch’ waren. Op 6 juni 2014 heeft ABM laten weten dat de door [verweerder] voorgestelde huurprijs volgens haar onvoldoende rekening hield met de verbeteringen die door haar zijn aangebracht aan het gehuurde en dat er al overeenstemming bestond over de deskundigen;15.
- (x)
[verweerder] heeft daarop op 12 juni 2014 gereageerd door te stellen dat de ontdekking dat ABM in het gehuurde had geïnvesteerd de zoveelste factor was die het proces vertraagde of vertroebelde en dat door deze (onnodige) discussie naast benzinedeskundigen ook een juridisch deskundige nodig zou zijn om te adviseren over de huurprijs. Hij heeft daarbij aangekondigd dat hij de rechtbank zou verzoeken om de benoeming van deskundigen en in een eventuele 303-procedure een eerdere ingangsdatum zou vorderen.16.
1.4.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het op de vordering van [verweerder] tot vaststelling van de huurprijs per 12 december 2013 of 23 april 2014 niet meer hoefde te beslissen nu [verweerder] die stellingen enkel in eerste aanleg heeft betrokken, ziet het hof eraan voorbij (i) dat de rechtbank de gevorderde huurprijswijziging volledig heeft afgewezen, zodat het hof bij het slagen van de daartegen gerichte grieven op grond van de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het hoger beroep alsnog moest ingaan op [verweerder] vordering om de huurprijswijziging vast te stellen per 12 december 2013 of 23 april 2014, (ii) dat [verweerder] het hof bij pleidooi in appel nog erom heeft verzocht ook te beslissen op de vordering over de eerdere ingangsdatum17. en (iii) dat [verweerder] in het petitum van de appeldagvaarding inzake de ingangsdatum van de huurprijs (mede) de vaststelling van de huurprijs heeft gevorderd per 12 december 2013 en 23 april 2014.
1.5.
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk omdat [verweerder] het verzoek tot benoeming van de deskundige — naar het hof in rov. 6.1 sub f ook zelf vaststelt — op 4 november 2014 heeft ingediend, zodat die datum — en niet 5 november 2014 — moet gelden als datum waarop de nader vastgestelde huurprijs ingaat.
Met conclusie
[verweerder] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [verweerder] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑07‑2021
Zie hof rov. 6.1 sub e en f en Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 2.
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:856, NJ 2014/60 (Halfords/Dela), Kamerstukken II 1999/2000, 26932, 3, p. 9, Kamerstukken II 2000/01, 26932, 5, p. 14 en Kamerstukken I 2002/03, 26089, 50, p. 17–18.
Petitum dagvaarding en petitum appeldagvaarding, alsmede hof rov. 6.2.1 en 6.3.
Appeldagvaarding d.d. 19 juni 2018, § 27 sub b.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 32 – 49.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 32.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 34.
Productie 35 bij dagvaarding d.d. 8 augustus 2017.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 37– 38.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 39.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 40.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 41.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 42 en 48.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 43.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 43.
Dagvaarding d.d. 8 augustus 2017, § 44.
Pleitnota d.d. 3 december 2019, § 22.
Beroepschrift 16‑06‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres in cassatie:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Achilles Brandstoffen Maatschappij B.V., gevestigd te Den Haag, (hierna te noemen: ABM), voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 9 februari 2021, hierna: het arrest, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.241.636/01, tussen requirante als geïntimeerde in hoger beroep, alsmede gerequireerde als appellant.
Verweerder in deze is:
De heer [verweerder], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: [verweerder]), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen had op het kantoor van de advocaat mr. E.P.W. Korevaar te (5611 KM) Eindhoven aan de Paradijslaan 159.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 16 juni 2021. Daarnaast wordt de verweerder erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
ABM voert tegen het aangevallen arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 9 februari 2021 aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 9 februari 2021, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.241.636/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
1.1
In onderhavige zaak gaat het om de huur van een door de rechtsvoorganger van ABM, de BV [de BV] (hierna: [de BV]) vrijwel opnieuw bebouwd onroerend goed. Weliswaar was er ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst per 1 januari 1991 sprake van een perceel met een bandenhandel en een benzinepomp daarop, maar dit waren zeer verouderde (buiten gebruik gestelde) straatpompen op een andere plek, welke niet meer voldeden aan de wettelijke eisen.1. Uit de in eerste aanleg overgelegde verklaring van de heer [betrokkene 1] en de bijbehorende foto's (productie G2 bij CvA EiR) volgt dat [de BV] na het verkrijgen van een nieuwe vergunning een compleet nieuw tankstation heeft opgericht en deed [de BV] alle daarmee gemoeide investeringen (inclusief de kosten van verwijdering eerdere vervuiling(en). Nadat de activa van [de BV] zijn overgenomen door ABM, is laatstgenoemde huurder geworden. Ook ABM heeft in 2006 aanvullend € 65.000, — geïnvesteerd in het tankstation en over de periode 2005 – 2010 een exploitatieverlies geleden van € 500.000, -.
1.2
Na onderverhuur door ABM aan Tango heeft laatstgenoemde als onderhuurder substantiële investeringen gedaan. De facto is er een compleet nieuw onbemand tankstation opgericht met een investering van € 272.000, -. Ten bewijze hiervan zij verwezen naar productie G112., zijnde de schriftelijke bevestiging van [betrokkene 2] van Tango van 5 oktober 2017 aan [betrokkene 3] dat door Tango € 272.000, — in het tankstation is geïnvesteerd.3.
1.3
[verweerder] is naast eisende partij in deze procedure ook een in het huurrecht gespecialiseerde advocaat bij [A] advocaten.4.
1.4
Vast staat ook dat exploitatie van de shop en de autowasserij niet rendabel zijn geweest of te maken5. en dat dat de exploitatie zonder succes ook door een derde is geprobeerd.6.
1.5
De kantonrechter heeft de vordering tot vaststelling van de huurprijs afgewezen en overweegt daartoe in rov. 4.6:
‘4.6.
De kantonrechter kan [verweerder] niet in dit standpunt [dat de door ABM c.q. haar voorganger gedane investeringen niet als huuwaardeverghogende verbeteringen zijn te kwalificeren -HJWA] volgen. Uit de processtukken als ook uit hetgeen door partijen ter zitting van 5 december 2017 over en weer is aangevoerd volgt dat er sprake is geweest van ingrijpende wijzigingen in het gehuurde. Zo heeft in 1993–1995 [de BV] op haar kosten een volledig nieuw tankstation gebouwd en heeft ABM na de overname/voortzetting van de huurovereenkomst dit tankstation geheel verbouwd, gemoderniseerd en omgevormd van een bemand naar een onbemand tankstation. Met name de omschakeling van bemand naar onbemand heeft een ingrijpende verandering met zich gebracht, die — zoals onweersproken is gesteld — tot een omzetstijging van 1.7 miljoen liter en grotere courantheid heeft geleid. Daarbij overweegt de kantonrechter voor zover nodig dat verbeteringen die op kosten van de onderhuurder zijn aangebracht, worden gelijkgesteld met verbeteringen die op kosten van de huurder zijn gerealiseerd. De kantonrechter acht deze aspecten huurwaarde verhogend doch deze dienen op het conto van de huurder te worden geschreven. De kantonrechter overweegt dat juist deze verbetering voor [betrokkene 4] leidend is geweest nu hij zijn huurprijsindicatie volledig ent op de vermoede omzet van een Tango station. Door [verweerder] is deze redenering van [betrokkene 4] tot uitgangspunt genomen bij het onderhavige verzoek tot huurverhoging nu uit de stukken volgt dat hij naar aanleiding van deze rapportage de gewenste huurverhoging in gang heeft gezet. Desgevraagd heeft [verweerder] zulks ter comparitie bevestigd. Uit de wettelijke regeling van art. 7:303-3 BW volgt dat bij een nadere vaststelling van de huurprijs moet worden uitgegaan van de toestand van het verhuurde, zoals die bij het indienen van het verzoek zou zijn geweest indien er door de huurder geen waarde verhogende verbeteringen waren aangebracht. Het tijdsverloop sedert het aanbrengen speelt daarbij geen rol (HR 24 februari 1984, NJ 1984, 787). Dit laatste acht de kantonrechter van belang nu ABM niet als een nieuwe huurder is aan te merken doch, voor zover de kantonrechter kan beoordelen, de bestaande huurovereenkomst [de BV] heeft overgenomen en voortgezet.’
In rov. 4.7 oordeelt de kantonrechter vervolgens dat op grond hiervan de vordering van [verweerder] tot verhoging van de huurprijs op grond van artikel 7:303 lid 3 BW niet toewijsbaar is en zal worden afgewezen, hetgeen ook vervolgens in het dictum is gebeurd.
1.6
Dit oordeel is juist en begrijpelijk, nu voor de vraag wat in het kader van de huurprijsvaststelling moet worden gewaardeerd (en vergeleken) die verbeteringen en investeringen die de huurder zelf heeft gedaan moeten worden weggedacht.
1.7
[verweerder] voert in hoger beroep drie grieven aan. De eerste grief bestrijdt de overweging van de kantonrechter dat het rapport van [betrokkene 4] het uitgangspunt van de vordering van [verweerder] was (maar komt niet op tegen de vaststelling dat dit zo is in rov 4.1). De tweede grief ziet op het oordeel van de kantonrechter dat de huurprijs van het tankstation niet verhoogd kan worden omdat de verhoging gebaseerd is op door de huurder aangebrachte verbeteringen in de zin van art. 7:303 lid 2 BW. In de derde grief bestrijdt [verweerder] de verdeling van de kosten van de deskundigen over beide partijen.
1.8
Het hof wijst vervolgens de in hoger beroep gewijzigde eis van [verweerder] toe en verwijst ABM in de kosten, waaronder die van het, vanwege het gebruik van anonieme andere huurders, volstrekt onbruikbare deskundigenrapport.
1.9
ABM kan zich met het (eind)arrest niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. De klachten
2.1 Het hof vat de kern van de zaak onjuist c.q. onbegrijpelijk samen
2.1
Onbegrijpelijk is het oordeel in rov 6.5, waarin het hof overweegt:
‘6.5.
De kern van het geschil is of aan de hand van een deskundigenrapport in de zin van artikel 7:304 lid 2 BW, waarin grotendeels gerefereerd wordt aan anonieme objecten, een nieuwe huurprijs van het gehuurde op grond van artikel 7:303 BW kan worden vastgesteld.’
Immers, [verweerder] vordert in hoger beroep onder meer vaststelling van de huurprijs van het gehuurde per 12 december 2013, althans per 23 april 2014, althans per 5 november 2014 op € 76.000, -, althans € 75.000, -, en kosten van de deskundigen. [verweerder] betoogt in zijn grief II dat de kanonrechter ten onrechte oordeelt dat de huurprijs van het tankstation niet verhoogd kan worden omdat de verhoging gebaseerd is op door de huurder aangebrachte verbeteringen in de zin van art. 7:303 lid 2 BW. Hij voert daartoe in zijn appeldagvaarding aan (onderstreept door mij-HJWA):
- a.
in rnr. 4: [de BV] heeft in 1991 verbouwd, verhuurder heeft de LPG-installatie later aan [de BV] verkocht overgelegd als productie 6 inleidende dagvaarding (DGV).
- b.
In rnr. 11: in dit geschil doen zich twee complicaties voor: (1) de huurder (of zijn onderhuurder) heeft de in het gehuurde aanwezige voorzieningen voor verkoop van motorbrandstof grotendeels vervangen en (2) de deskundigen hebben hun rapportage deels gebaseerd geanonimiseerde (in zijn visie vergelijkbare) verkooppunten.
- c.
in rnrs 14 en 15: verhuurder erkent dat huurder en zijn onderhuurder investeringen hebben gedaan, maar over de aard en omvang verschillen partijen van mening. Vast staat dat in ieder geval bij oplevering van het gehuurde het gehuurde was voorzien van benzinetanks, straatpompen en een LPG installatie, alsmede een gebouw waarin door de huurder de tankshop en de wasstraat zijn gerealiseerd. Volgens [verweerder] kwalificeert de verbouwing niet als een verbetering van het gehuurde in de zin 7:303 lid 3 BW. Volgens [verweerder] wordt dit verweer pas relevant indien wordt vastgesteld dat niet vergeleken is met vergelijkbare objecten. Het verhuurde had bij aanvang een bezinepomp en volgens verhuurder betreft het voornamelijk visuele verbeteringen.
- d.
in rnr. 16: de deskundigen worden geciteerd die zeggen dat er bij de referentiepanden eveneens grote investeringen zijn gedaan door de huurder,
- e.
in rnr. 17:ABM draagt de bewijslast van de verbeteringen en bovendien is dit alleen relevant indien de deskundigen niet met vergelijkbare objecten (waaraan ook door huurder verbeteringen zijn aangebracht) hebben vergeleken en dat is niet het geval, de deskundigen gebruikten vergelijkbare huurders met vergelijkbare investeringen als voor de vaststelling van de huurprijs,
- f.
rnr. 18 aanwezige opstal en LPG installatie en pompen en kosten verplaatsen deur waren allemaal investeringen juist van [verweerder] als verhuurder,
- g.
rnr. 19 er dient geen rekening te worden gehouden met omzet en grensinvloeden want hierop kan verhuurder geen invloed uitoefenen en
- h.
in de rnrs. 21–23: dat er is vergeleken met anonieme andere huurders is eigen aan de branche en is maar gedeeltelijk zo zodat het geen probleem zou moeten zijn.
Daartegenover stelt ABM in appel7. onder meer:
- (i)
MvA 4.2 en 4.3: de door [verweerder] gegeven feitenschets onder punt 4 van de MvG is niet juist en verdient nuancering. Voor de juiste feitenschets verwijst ABM naar haar gemotiveerde feitenweergave onder de punten 8 tot en met 10 van haar CvA EiR, die hier als herhaald en ingelast dient te worden gelezen. Zoals in de CvA EiR omschreven, kan ABM erkennen dat er voorafgaand aan de verhuur aan haar rechtsvoorganger [de BV] een paar zeer verouderde (buiten gebruik gestelde) straatpompen aanwezig waren (op een andere plek). Uit de in eerste aanleg overgelegde verklaring van de heer [betrokkene 1] en de bijbehorende foto's (productie G2 bij CvA EiR) volgt dat [de BV] na het verkrijgen van een nieuwe vergunning een compleet nieuw tankstation heeft opgericht met alle daarmee gemoeide investeringen (inclusief de kosten van verwijdering eerdere vervuiling(en)). Nadat de activa van [de BV] zijn overgenomen door ABM is laatstgenoemde huurder geworden. Ook ABM heeft in 2006 aanvullend € 65.000, — geïnvesteerd in het tankstation en over de periode 2005 – 2010 een exploitatieverlies geleden van€ 500.000, -. Na onderverhuur door ABM aan Tango heeft laatstgenoemde als onderhuurder substantiële investeringen gedaan. De facto is er een compleet nieuw onbemand tankstation opgericht met een investering van € 272.000, -. Ten bewijze hiervan zij verwezen naar productie G116. zijnde de schriftelijke bevestiging van [betrokkene 2] van Tango van 5 oktober 2017 aan [betrokkene 3] dat door Tango € 272.000, — in het tankstation is geïnvesteerd.
- (ii)
MvA 5.8 verwijzend naar de MvA rnrs 4.1 tot en met 4.3 heeft huurder na amovering van een paar buiten gebruik gestelde straatpompen (staande op een andere plek dan het gehuurde), welke niet voldeden aan de wettelijke eisen (geen vloeistofdichte vloer, geen dampretoursysteem etc. en zonder shop en carwash), gezorgd voor de verwijdering van vervuilingen en is door huurder een compleet nieuw fullservice tankstation opgericht op het gehuurde. Na omschakeling van bemand naar onbemand heeft Tango wederom een compleet nieuw tankstation met een investering van € 272.000, — opgericht.
- (iii)
MvA 5.12–514 [verweerder] tracht bij het hof ingang te doen vinden de stelling als zou er een functionerend tankstation of iets dergelijks zijn verhuurd. Die voorstelling van zaken is onjuist gebleken. Naar aanleiding van deze Nota van Inlichtingen (NVI) heeft [betrokkene 3] namelijk nader onderzoek gedaan naar de aanvangssituatie. Op 6 juni 2014 (zie productie E49 bij DGV) schreef Camminga over zijn bevindingen het volgende aan [verweerder]:
‘… Hier komt bij dat inmiddels duidelijk is geworden dat het complete huidige tankstation, shop en wasstraat vanaf 1991/1992 zijn gerealiseerd door op kosten van de huurder(s). Bij aanvang stond er slechts een straatpomp zonder luifel voor het pand naast het gehuurde, zodat de tekening die je noemt in het tekstvoorstel en de suggestie dat het tankstation er al in de huidige setting zou hebben gestaan op voorhand al een onjuist beeld geeft…’
Zoals onder 4.2 MvA al gesteld en bewezen aan de hand van het huurcontract (zie productie E6 DGV, zie beschrijving gehuurde onder 1a), de diverse producties (de verklaring [betrokkene 1] met fotomateriaal (productie G2 bij CvA EiR) aangevuld met het gestelde onder de randnummers 34 tot en met 3819 van de CvA EiR, staat enkel vast dat door [de BV] alsmede door ABM respectievelijk Tango een compleet nieuw tankstation is gebouwd (en opgericht), later gemoderniseerd en omgevormd van bemand naar onbemand. In weerwil van het betoog van [verweerder] onder 14 van zijn MvG kan over de aard en omvang van deze investeringen weinig verschil van mening bestaan. Met juistheid heeft de kantonrechter dan ook geoordeeld dat de vordering tot huurprijsverhoging van [verweerder] enkel en alleen gebaseerd is op de zeer substantiële investeringen/verbeteringen door huurder(s) aangebracht en deze terecht afgewezen. ABM betwist dat er in deze sprake is van een bevrijdend verweer. Dit is daarenboven irrelevant gelet op de overgelegde bewijsstukken (de verklaring van [betrokkene 1] (zie productie G2 bij CVA, EiR) met bijbehorend fotomateriaal, en productie G11, zijnde de verklaring van [betrokkene 2] namens Tango).20 Deze stukken laten aan duidelijkheid niets te wensen over.
- (iv)
MvA 5.15: Zoals in de MvA in 5.12 tot en 5.14 beschreven is aan de rechtsvoorganger van ABM enkel een stuk vervuilde grond met — naastgelegen (onbruikbare) straatpompen — verhuurd. Deze naastgelegen straatpompen zijn verwijderd op kosten huurder waarna alle investeringen (bouw compleet tankstation) en latere verbeteringen door huurder(s) zijn aangebracht. Dat betreffen dus niet — zoals [verweerder] suggereert — enkele visuele verbeteringen: ABM en haar rechtsvoorgangers hebben een complete ‘winkel’ gebouwd en nu wil [verweerder] zonder daaraan te hebben meebetaald de huurprijs ontvangen voor de complete winkel die de huurder voor 100 % heeft betaald. Daarmee staat vast dat de gevorderde huurprijsverhoging enkel en alleen gebaseerd op de verbeteringen van huurder en die om die reden ook terecht is afgewezen.
- (v)
MvA 5.19 en 5.24: de vergelijking met station te Bom (onder punt 17 MVG) gaat niet op. Uit dat huurcontract (zie productie E53, subproductie 5 bij CvA EiR) volgt dat een compleet goed geoutilleerd tankstation is verhuurd aan Total op 5.000 m28.. En dat is een wezenlijk andere situatie is dan hier aan de orde. Onder punt 5.24 van deze memorie komt ABM uitgebreid terug op de vergelijking met het Total station te Born. Ter zake de onvergelijkbaarheid van het object te Bom (referentie object 7, zie productie E.33) het navolgende. Nadere analyse van de kadastrale gegevens laat zien dat er door Total bijna 5.000 m2 is gehuurd (!). het object bevindt zich in goede staat, met een goede shop, wasboxen c.q. wasstraat) waar je kunt doorrijden etc. Hier staat tegenover dat ABM slechts 1.000 m2 heeft gehuurd, waarvan enkel en alleen het voorgedeelte bruikbaar is. De rest is eenvoudigweg onbruikbaar. Uit het huurcontract met Total blijkt tevens dat een volledig uitgerust tankstation wordt verhuurd incl. installaties. Alleen al dit gegeven (het terrein wat door Total wordt gehuurd is bijna vijf keer zo groot en volledig uitgerust) laat zien dat dit tankstation qua aanvangssituatie al volstrekt onvergelijkbaar is. Verder is onbekend welke shop- en carwashomzet deze locatie heeft, nog afgezien van de overige punten die ABM in CvA EiR al heeft genoemd (zie punten 32 en 33 van de CvA EiR)
- (vi)
MvA 5.25: uit de inschatting van de deskundigen in hun rapport op pagina 39 van het definitieve deskundigenrapport (zie punt 49, pag. 16 CvA EiR) in samenhang met de huurwaardeverklaring van Ameyde in het geding gebracht bij brief van 27 november 2017, voorafgaand aan de comparitie van 5 december 2017 (productie G. 10), volgt dat de huurprijs € 42.000, — resp.€ 50.000, -. Gelet hierop kan van een schatting van een hogere huurprijs als thans wordt betaald door het hof geen sprake zijn.
Uit dit debat, dat uitvoeriger is opgenomen om ook in de navolgende klachten naar te kunnen verwijzen, volgt dat het debat van partijen (op zijn minst) tweeledig is: niet alleen betreft het de vraag of anonieme vergelijkingsobjecten mogen worden gebruikt maar (vooral) ook of er sprake is van een situatie waarbij de gevorderde huurprijsverhoging enkel en alleen gebaseerd is op de verbeteringen van huurder9. en (reeds) daarom moet worden afgewezen. De kern van het geschil is dus of er überhaupt een verhoging van de huurprijs aan de orde is gelet op het oordeel van de kantonrechter in rov 4.610. waarvan onderdeel uitmaakt de vraag in hoeverre er enige waarde aan het deskundigenrapport moet worden gehecht.
Concluderend is dus onjuist, want onvolledig en dus — zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk het oordeel in rov 6.5, waarin het hof overweegt dat de kern van het geschil is of aan de hand van een deskundigenrapport in de zin van artikel 7:304 lid 2 BW, waarin grotendeels gerefereerd wordt aan anonieme objecten, een nieuwe huurprijs van het gehuurde op grond van artikel 7:303 BW kan worden vastgesteld. De kern van het geschil is immers of de kantonrechter terecht in rovv. 4.5 en 4.6 heeft geoordeeld dat de gevorderde huurprijsverhoging enkel en alleen gebaseerd op de verbeteringen van huurder en (reeds) daarom moet worden afgewezen.
2.2. Onbegrijpelijk oordeel rov 6.9
2.2
Onbegrijpelijk is dat het hof overweegt in rov. 6.9:
- ‘(i)
Ook is het hof ter zitting gebleken dat partijen groot vertrouwen hebben in de deskundigen. Partijen hebben hun ervaring en deskundigheid ook niet ter discussie gesteld. Partijen hebben ieder deskundigen kunnen voordragen en twee van de drie deskundigen zijn in hun dagelijks werk betrokken bij de advisering met betrekking tot de huurprijzen van tankstations. Het gaat ABM, zo stelt zij, niet om het vertrouwen in de deskundigen maar om het niet controleerbaar zijn van de referentiepanden. Deze deskundigen stonden zelf ook achter de opgenomen anonieme referentiepanden.
- (ii)
Niet voldoende gesteld noch gebleken is dat de belangen van partijen door de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen niet voldoende gewaarborgd zijn.’
Ad (i)
2.2.1
Het oordeel dat ter zitting aan het hof gebleken dat partijen groot vertrouwen hebben in de deskundigen en dat partijen hun ervaring en deskundigheid ook niet ter discussie hebben gesteld is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Blijkens het p-v van de zitting van het hof van 25 augustus 2020 p. 3 verklaart mr. Korevaar namens [verweerder] dat [verweerder] groot vertrouwen heeft in de deskundigen. Een dergelijke verklaring zijdens partij ABM ontbreekt echter in dat p-v en ligt ook niet in de lijn der verwachtingen nu ABM de deskundigen nu juist verwijt dat zij met anonieme objecten is gekomen11., waardoor zij het voor ABM onmogelijk maken om daarop adequaat te reageren en adequaat verweer te voeren.12. Dit is ook onbegrijpelijk gelet op de inhoudelijke kritiek op die delen waarop zij wèl kan reageren.13.ABM heeft in dat kader aangevoerd in de CvA EiR rnrs 26–31 en in hoger beroep MvA rnr. 4.7, dat en waarom zij al bij brief van 26 oktober 201514. aan de deskundigen heeft aangegeven zij niet kon instemmen met het gebruik van geanonimiseerde vergelijkingsobjecten; temeer niet nu een daarop gebaseerd rapport bij de rechter 100% zeker zou sneuvelen. In het verlengde daarvan heeft ABM bij brief van 26 oktober 2015 diverse alternatieven aangedragen.15. Daar is niets mee gedaan door de deskundigen, waarna de deskundigen op hun spoor zijn voortgegaan, waarvan zij wisten dat dat onjuist was.16.
Bij nauwkeurige lezing van het definitieve rapport van 21 juli 2016 (productie E13) blijkt dat nagenoeg het gehele rapport is gebaseerd op anonieme objecten, waarbij er voor de vorm twee — deels niet vergelijkbare — objecten zijn bij getrokken.17. Zie ook MvA rnr. 5.5: Evident is en was, dat het deskundigenrapport niet aanvaardbaar was gelet op deze handelwijze en niet als basis kon dienen voor een rechterlijke beslissing. ABM verwijst kortheidshalve naar haar gemotiveerde uiteenzetting op dit belangrijke punt onder de punten 26 tot en met 31 van haar CvA EiR15, die hier als herhaald en ingelast dient te worden gelezen.
‘Een beslissing van de rechter gebaseerd op dit deskundigenrapport zou een beslissing zijn strijdig met essentiële vormverzuimen, zulks stond op voorhand vast. Dientengevolge kon de kantonrechter weinig tot niets met het deskundigenrapport en is — mede gelet op de uitlatingen ter zitting van [verweerder] (zie rechtsoverweging 4.6 en pagina 3 proces-verbaal) — de bestreden motivering gegeven. (…)’
Zie verder in eerste aanleg de CvA EiR paragraaf iii ‘inhoudelijke kritiekpunten op het deskundigenadvies’ onderverdeeld in A t/m E rnrs. 32 t/m 47, waarin kort gezegd wordt geklaagd dat de Sittarderweg te Born niet vergelijkbaar is (A), de huuraanpassing is gebaseerd op verbeteringen aangebracht door [de BV] in 1992 en Tango in 2010 en er is een andere onderhoudsverdeling (B), de deskundigen hebben geen rekening gehouden met de desastreuze gevolgen van de accijnsverhogingen (C), onverhuurbaarheid van de shop en carwash (D) en negatieve invloed van achterstallig onderhoud (E).
Uit dit alles kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat ABMgeen vertrouwen had of heeft in de deskundigen en evenmin in de totstandkoming van het door hen opgestelde rapport, zodat een andersluidend oordeel van het hof — zeker zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk is.
Ad (ii)
2.2.2
Zie de citaten en vindplaatsen onder (i); ABM geeft nu juist aan dat zij geen adequaat verweer kan voeren als zij niet weet om welke anonieme objecten het gaat. Zij kan zich dus ook niet (deugdelijk) verweren tegen de uitkomst van dat deskundigenrapport.18. Daarin ligt besloten dat zij daarmee wel voldoende heeft gesteld dat de belangen van — in elk geval ABM — door de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen niet voldoende gewaarborgd is. Ook dit oordeel is dus zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.3. Art. 7:303 lid 3 BW miskend; essentiële stellingen; onbegrijpelijk oordeel; bewijsaanbod
2.3.0
Het hof oordeelt in rov. 6.1019.:
‘6.10.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de huurprijs niet kan worden vastgesteld op basis van het deskundigenrapport nu hier vijf van de zeven objecten anoniem zijn. Nu het benoemen van nieuwe deskundigen niet aan de orde is, heeft dit tot gevolg dat het hof de huurprijs zal schatten overeenkomstig artikel 7:303 lid 2 BW. Het hof zal de huurprijs van het tankstationgedeelte schatten aan de hand van de twee bekende referentieobjecten genoemd in het deskundigenrapport. De gemiddelde huurprijs van deze twee objecten, waarvan één door de deskundige die [verweerder] heeft voorgedragen is ingebracht en de andere door de deskundige voorgedragen door ABM, bedraagt € 57.294, -. De deskundigen hebben aangegeven dat de verbeteringen door Tango/ABM al in de huurprijs verdisconteerd zijn of dat eenzelfde situatie zich heeft voorgedaan bij de referentiepanden.
Het hof zal de huurprijs van het tankstationgedeelte nader vaststellen op een bedrag van afgerond € 60.000, — exclusief btw per jaar.
Voor wat betreft het shopgedeelte en carwash kan het hof zich niet baseren op deze twee bekende referentieobjecten, omdat deze geen shop en carwash hebben. De deskundigen hebben echter in hun rapport wel aangegeven dat zij de markthuur in de referentieperiode van de onderhavige shop/wasgedeelte sec op ca € 7.500, — voor de shop en € 7.500, — voor het wasgedeelte schatten. Het hof zal dan ook de huurprijs van dit gedeelte overeenkomstig het advies van de deskundigen schatten op totaal € 15.000, — exclusief btw per jaar en deze dienovereenkomstig vaststellen.
Voor wat betreft de ingangsdatum zal het hof op grond van artikel 7:304 lid 2 BW uitgaan van 5 november 2014.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de sub b.2 genoemde vordering deels zal worden toegewezen, zijnde de veroordeling tot betaling van 1/12 van de vast te stellen huurprijs per maand.’
alsmede de daarop voortbouwende rov. 6.14, waarin het hof oordeelt dat grief 2 van [verweerder] deels slaagt, namelijk voor zover [verweerder] in de grief klaagt dat de huurprijs nader kan en moet worden vastgesteld en het vervolgens in het dictum overgaat tot vaststelling van de huurprijs op € 60.000, — per jaar voor het tankstationgedeelte en € 15.000 voor het shop- en wasgedeelte (elk voor € 7.500, =), alsook de daarop voortbouwende rovv. 6.15, 6.16 en het dictum.
2.3.1
Het hof gaat, aldus oordelend, uit van een onjuiste rechtsopvatting nu het met zijn oordeel artikel 7:303 lid 3 BW miskent, althans daaraan een onjuiste invulling geeft. Op grond van dit artikel moet de rechter een vordering tot verhoging van de huurprijs afwijzen, voor zover deze is gegrond op verbeteringen van het gehuurde, die op kosten van de huurder zijn aangebracht. De strekking van deze bepaling is, dat voor verhoging van de huurprijs — welke aan de orde komt bij een verzoek tot vaststelling van een verhoogde huurprijs, gegrond op de omstandigheid dat de huurprijs niet meer in overeenstemming is met die van vergelijkbare bedrijfsruimte — geen plaats is, voor zover het pand zijn huidige waarde heeft verkregen door verbeteringen die de huurder op zijn kosten heeft aangebracht, zie HR 24 december 1976, NJ 1977/264 ([naam 3]/[naam 4]). Vast staat — gelet op hetgeen hierna in onderdeel 2.3.3a en b wordt uitgewerkt — dat sinds de huurovereenkomst zijdens [de BV] per 1 januari 1991 er tot twee keer toe een volledig nieuw tankstation is neergezet (eerst door [de BV] en verbeterd door ABM en vervolgens ook nog eens door onderhuurder Tango).20.
2.3.2-I
Het hof miskent blijkens het in onderdeel 2.3.1, gestelde in het bijzonder waar het overweegt in rov 6.10 dat ‘de deskundigen hebben aangegeven dat de verbeteringen door Tango/ABM al in de huurprijs verdisconteerd zijn of dat eenzelfde situatie zich heeft voorgedaan bij de referentiepanden’ het beginsel dat de huurder niet behoeft te betalen voor verbeteringen (of voorzieningen) die hij zelf heeft bekostigd. Uw Raad heeft dan ook in HR 24 februari 1984, NJ 1984/787, ([naam 12]/[naam 7]); m.nt. P.A. Stein, overwogen:
‘Uit die laatste zin [van art. 1632a BW, dat dezelfde strekking had als art. 303 lid 3; HJWA.] volgt dat bij een nadere vaststelling van de huurprijs moet worden uitgegaan van de toestand van het verhuurde zoals die ten tijde van het indienen van het desbetreffende verzoek zou zijn geweest, indien er door de huurder geen — huurwaarde-verhogende — verbeteringen aan het verhuurde waren aangebracht.’
En in HR 25 oktober 1991, NJ 1992/120 ([naam 8]):
‘Aan voormelde bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat wanneer de overeengekomen huurprijs niet langer overeenstemt met die van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse en de rechter op die grond de huurprijs vaststelt die voortaan tussen partijen heeft te gelden, de billijkheid vergt dat verbeteringen welke de huurder op zijn kosten heeft aangebracht, bij die vaststelling buiten beschouwing blijven. Deze gedachte behoort ook in een geval als het onderhavige [de huurder vroeg verlaging; schr.] toepassing te vinden. Noch de tekst [‘verhoging’; schr.], noch de geschiedenis van de bepaling staan daaraan in de weg.’
En in HR 11 februari 2000, NJ 2000/276 (WE Vastgoed/[naam 5]):
‘Ingevolge art. 7A: 1632a dient de rechter bij de vaststelling van de huurprijs te letten op ‘vergelijkbare bedrijfsruimte’ ter plaatse. Toepassing van deze vergelijkingsmaatstaf brengt mee dat verbeteringen van de gehuurde bedrijfsruimte — voor zover het niet gaat om wijzigingen die enkel strekken tot verbetering van de bedrijfsvoering van de huurder — in beginsel leiden tot een hogere huurwaarde. Met het oog op de voor de hand liggende mogelijkheid dat dit tot onbillijkheid leidt in geval van door de huurder aangebrachte verbeteringen, is in de slotzin van art. 7A: 1632a lid 2 bepaald dat de rechter een vordering tot huurverhoging zal afwijzen, voorover zij op zodanige verbeteringen is gegrond. Dit komt kort gezegd hierop neer, dat bij het vaststellen van de huurprijs deze verbeteringen buiten aanmerking moeten worden gelaten.’
Kortom: De billijkheid vergt dus dat verbeteringen van het verhuurde, die de huurder op zijn kosten heeft aangebracht, bij de nadere vaststelling van de huurprijs buiten beschouwing blijven, ook als het om een verlaging gaat, zodat de huurprijs moet worden vastgesteld alsof de bedoelde verbeteringen achterwege zouden zijn gebleven.21.
2.3.2-II
Het hof miskent aldus ook in rov. 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum, dat het, voordat het aan de vergelijking met de andere panden toekomt, eerst dient na te gaan of de huurprijsverhoging wordt veroorzaakt door de door de huurder aangebrachte verbeteringen. Hiervoor moet het hof de situatie zoals deze bij aanvang van de huur was te vergelijken met de situatie zoals deze nu is en te kijken of het de huurder was die de verbeterringen aanbracht (waaruit de huurprijsverhoging voortvloeit). Indien dit zo is houdt het hier op en dient, zoals de kantonrechter heeft gedaan, de vordering tot huurverhoging te worden afgewezen. Het hof slaat echter deze stap over gaat direct over tot vergelijken. Hierdoor ontstaat de situatie dat het uitgangspunt van de wetgever (verbeteringen betaald door de huurder dient hij niet nogmaals te betalen in een huurprijsverhoging) wordt miskend. Het hof gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting in rov 6.10. Verbeteringen door de huurder aangebracht dienen te worden weggedacht alvorens er tot vergelijking kan en mag worden overgegaan.
(Ook) indien de redenering van de deskundigen en het hof is dat als de overige huurders ook een huurprijsverhoging hebben geaccepteerd terwijl zij dit op grond van de wet niet hoefden te doen, omdat zij zelf de investeringen deden waaruit de verhoging voortvloeit, ABM dit ook maar moet accepteren, gaat het hof evenzeer van voornoemde onjuiste rechtsopvatting uit. Immers, dan is het resultaat alsnog dat ABM als huurder betaalt voor die verbeteringen die zij, haar voorganger en haar onderhuurder zelf hebben betaald, hetgeen in strijd is met (de strekking van) art 7:303 lid 3 BW.
Dit nog daargelaten dat de deskundigen dit oordeel kennelijk hebben gebaseerd op anonieme vergelijkingsobjecten, zodat ABM daarop niet adequaat heeft kunnen reageren, hetgeen in strijd is met artikel 6 EVRM (fair trial zie hierna onderdeel 2.5.1-I t/m III). Ook dan miskent het hof immers de hierboven in 2.3.2-I genoemde jurisprudentie.
Het hof heeft dit alles in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum, hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.3.2-III
In dat verband (het gestelde in onderdelen 2.3.2-I en II) kon en mocht het hof in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum, het beroep op die verbeteringen dus niet afdoen met de stelling dat de deskundigen hebben aangegeven dat de verbeteringen door Tango/ABM al in de huurprijs verdisconteerd zijn of dat eenzelfde situatie zich heeft voorgedaan bij de referentiepanden, maar had het verhuurde moeten beoordelen zoals dat ten tijde van het indienen van het verzoek van de verhuurder zou zijn geweest, indien er door de huurder geen huurwaardeverhogende verbeteringen aan het verhuurde waren aangebracht.22.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.3a
De navolgende stellingen van ABM had het bij de in onderdeel 2.3.1 en 2.3.2 vermelde toetsing moeten betrekken, hetgeen het hof in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum hetzij heeft nagelaten, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt. Bij MvA rnr. 4.3 heeft ABM het volgende gesteld dat uit de in eerste aanleg overgelegde verklaring van de heer [betrokkene 1] en de bijbehorende foto's (productie G2 bij CvA EiR) volgt dat [de BV] na het verkrijgen van een nieuwe vergunning een compleet nieuw tankstation heeft opgericht met alle daarmee gemoeide investeringen (inclusief de kosten van verwijdering eerdere vervuiling(en). Nadat de activa van [de BV] zijn overgenomen door ABM is laatstgenoemde huurder geworden. Ook ABM heeft in 2006 aanvullend € 65.000, — geïnvesteerd in het tankstation en over de periode 2005 – 2010 een exploitatieverlies geleden van € 500.000, -. Na onderverhuur door ABM aan Tango heeft laatstgenoemde als onderhuurder substantiële investeringen gedaan. De facto is er een compleet nieuw onbemand tankstation opgericht met een investering van € 272.000, -. Ten bewijze hiervan zij verwezen naar productie GII23., zijnde de schriftelijke bevestiging van [betrokkene 2] van Tango van 5 oktober 2017 aan [betrokkene 3] dat door Tango € 272.000, — in het tankstation is geïnvesteerd.24. Nu er sprake is van een indeplaatsstelling van ABM zijdens [de BV] en een activatransactie tussen ABM en [de BV] heeft ABM te gelden als rechtsopvolger [de BV] voor wat betreft de investeringen. De investeringen van onderhuurder Tango dienen aan ABM als hoofdhuurder te worden toegerekend.
2.3.3b
Het hof heeft bovendien miskend in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum dat de aard en omvang van de verbeteringen en investeringen ook niet, althans onvoldoende door [verweerder] worden betwist, zie hierboven 2.1:
- —
sub a waarin [verweerder] erkent dat hij de LPG installatie aan [de BV] heeft verkocht, zodat die — hoe dan ook — niet meer tot het gehuurde behoort te worden gerekend;
- —
sub b: [verweerder] erkent dat de huurder (of zijn onderhuurder) de in het gehuurde aanwezige voorzieningen voor motorbrandstof grotendeels heeft vervangen,
- —
sub c: de shop en de wasstraat zijn door de huurder gerealiseerd.
zodat het hof, hetzij gelet op het bepaalde in art. 149 Rv die feiten sub a t/m c in elk geval had moeten vaststellen en de overige gestelde feiten eveneens, dan wel had het hof het hierna in onderdeel 2.3.5 behandelde bewijsaanbod moeten honoreren, althans had het in elk geval zijn oordeel op dit punt in elk geval nader had moeten motiveren.
2.3.3c
Het hof miskent in rov. 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum dat uit het onder 2.3.3 a en b gestelde de conclusie geen andere kan zijn dan dat het oordeel van de kantonrechter in rovv. 4.6 en 4.7van zijn vonnis (zie hierboven rnr 1.5) feitelijk en rechtens juist is: de verbeteringen weggedacht is er geen grond voor de gevraagde huurverhoging.
2.3.4
Naast het feit dat het hof deze in onderdeel 2.3.3a en b genoemde huurwaardeverhogende verbeteringen had moeten ‘wegdenken25.’ om te kunnen beoordelen of zonder deze verbeteringen er sprake zou zijn van een huurprijs die te laag is, zoals [verweerder] stelt en ABM betwist, had het hof ook moeten responderen op deze in onderdeel 2.3.3 a en b genoemde essentiële stellingen, anders dan met de stelling ‘dat de deskundigen met de verbeteringen door Tango/ABM al verdisconteerd zouden zijn’. Niet alleen laat het hof daarmee de stellingen26. onbesproken dat [de BV] zelf en op eigen kosten) een heel nieuw tankstation heeft neergezet en de LPG installatie van [verweerder] heeft gekocht, maar ook miskent het hof daarbij het beginsel dat een huurder niet gehouden is te betalen voor verbeteringen die hij zelf heeft aangebracht en/of heeft betaald.27.
In casu zijn die verbeteringen, zoals in onderdeel 2.3.3 a en b weergegeven, behoorlijk extreem te noemen. Weliswaar was er ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst per 1 januari 1991 sprake van een perceel met een bandenhandel en een bezinepomp daarop maar dit waren zeer verouderde (buiten gebruik gestelde) straatpompen op een andere plek.28. De verbeteringen weggedacht was dat derhalve de staat waarmede de deskundigen en het hof bij de beoordeling (en vaststelling) van de huurprijs rekening hadden behoren te houden. Alle nadien aangebrachte verbeteringen zijn immers steeds door de huurders aangebracht. Zonder deze investeringen was er sprake van een zodanig oude ‘meuk’, welke niet voldeed aan de wettelijke eisen voor tankstations zoals de verplichting van een vloeistofdichte vloer en een dampretoursysteem, daarnaast ontbrak een luifel, shop en carwash, reden waarom van enige exploitatie van een benzinestation geen sprake was, laat staan van een winstgevende. Daarbij speelt volgens Uw Raad het tijdsverloop sedert het aanbrengen van de verbeteringen in zijn algemeenheid op zichzelf geen rol.29. Het hof overweegt over dit alles niets en ook de deskundigen waar het hof bij aanhaakt overwegen hierover niets, terwijl ABM hierover uitvoerig en goed onderbouwd stelling heeft genomen.30. Het oordeel van het hof is hierdoor dan ook naast rechtens onjuist ook ontoereikend gemotiveerd.
2.3.5
Voor zover het hof niet reeds op grond van artikel 149 Rv gelet op onderdeel 2.1 sub a t/m c, de aard en omvang van deze in onderdeel 2.3.3 sub a en b genoemde investeringen en verbeteringen als vaststaand had moeten aannemen, dan toch in elk geval het ter zake van die verbeteringen dienende (getuigen)bewijsaanbod in deze moeten honoreren. Het hof heeft dit aanbod echter in het aangevallen arrest (ten onrechte) onbesproken gelaten. Het gaat dan om het aanbod zoals gedaan in:
- —
de CvA rnr. 90 van ABM. Daarin is immers zowel getuigenbewijs aangeboden van de verbeteringen aangebracht door [de BV] als door Tango. In randnummer 91 CvA wordt bewijs aangeboden middels het overleggen van een investeringsverklaring van Tango van € 275.000, = in 2010
- —
de MvA paragraaf 6 randnummer 6.1, waarin over de verbeteringen getuigenbewijs wordt aangeboden en daarnaast ook wordt aangeboden de deskundigen [deskundige 4] en [deskundige 5] van Ameyde te horen als getuigen teneinde een toelichting te geven over de reële waardebepaling van de huurprijs van het object in kwestie.
2.4. Miskenning strekking art. 7:303 BW lid 2; schatting op basis van voldoende representatief aantal; begrip huurprijs omvat ook de verdeling van de lasten
2.4.0
Het hof gaat in rovv. 6.10, 6.14 t/m 6.16 en het dictum uit van een onjuiste rechtsopvatting door
- (1)
bij de schattenderwijze vaststelling van de huurprijs aan de hand van (slechts) twee niet anonieme vergelijkingsobjecten in navolging van het deskundigenrapport de huurprijs vast te stellen en
- (2)
het hof daarnaast miskent dat — voor zover de rechter daar al aan toekomt, gelet op de weggedachte verbeteringen — bij het begrip ‘huurprijs’ in de zin van art. 7:303 BW lid 2 niet alleen rekening moet worden gehouden met de geldbedragen die de huurder betaalt en de huurders van de vergelijkingspanden betalen aan hun verhuurders, maar ook wat ze daar dan voor krijgen en wat ze zelf moeten betalen. Anders gezegd, moet er dus ook rekening worden gehouden met de verdeling van (onderhouds)lasten, naast — uiteraard — de aard en omvang van het gehuurde. Zie HR 26 september 1997, NJ 1998/ 19 ([naam 10]/[naam 11]).
Ad (1)
2.4.1-I
Het hof heeft hiermee in rov. 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum ook de strekking van art. 7:303 lid 2 BW miskend ten aanzien van het tankstationgedeelte, nu ingevolge HR 10 november 1989, NJ 1990, 111 de strekking van (destijds art. 1632a lid 2 BW) is het bewerkstelligen dat aan de hand van een vergelijkend onderzoek naar daartoe in aanmerking komende bedrijfsruimte ter plaatse een beredeneerde huurprijs wordt vastgesteld, hetgeen moet gaan om een voldoende representatief aantal, waarbij blijkens de Handelingen II 5 december 1979, 16 655, p. 1785 toenmalig minister De Ruiter zelfs aan 10 dacht:
‘Wij hopen dat het niet nodig zal zijn — het is ook niet goed mogelijk — de rechter voor te schrijven welke vergelijkingspanden en hoeveel percelen in de vergelijking moeten worden betrokken. Die percelen moeten er overigens ook nog zijn. Misschien zijn het er soms maar tien; soms kunnen het er ook honderd zijn, of is het heel moeilijk om er twee te vinden. Ik denk dat hierbij de groeiende deskundigheid van de bedrijfshuuradviescommissies een belangrijke rol dient te spelen.’
Het hof heeft echter in rov 6.10, nadat het de 5 anonieme panden had geëlimineerd, een schatting gemaakt op basis van twee, waarvan er één (Born) blijkens onderdeel 2.4.2 sub b en c, en 2.5.1 — IV en V sub a niet vergelijkbaar is (veel groter, betere ligging, verhuurd als kant en klaar tankstation enz.). Het hof heeft hetzij miskend dat ook schatting dient te geschieden aan de hand van voldoende vergelijkbare panden, hetzij is de schatting, zonder nadere bespreking van de bezwaren van ABM tegen locatie Born onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd (zie hierna onderdeel 2.5.3-IV en V).
2.4.1-II
Het hof miskent voorts in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum dat ook bij schatting de rechter moet proberen een verantwoorde schatting te maken op basis van de wel ter beschikking staande gegevens. Uiteraard moet hij daarbij het wettelijk criterium zoveel mogelijk in het oog houden.31. Dat betekent dat het de in de onderdelen 2.4.2 sub b en c, 2.5.1- IV en V sub a vermelde stellingen op basis waarvan ABM heeft gesteld dat één van de twee overgebleven niet-anonieme vergelijkingsobjecten (Born) niet vergelijkbaar is, kort gezegd omdat (1) het 5x zo groot is, (2), het gaat om een object in goede staat, waarbij (3) een volledig geoutilleerd tankstation wordt verhuurd inclusief Bonjourshop, Total wasstraat en naastgelegen Boschgarage met de nodige faciliteiten en (4) waarbij de eigenaar van de grond tevens DGA is van de geëxploiteerde bedrijven, zodat er fiscaal gezien juist belang is bij een hogere huurprijs (box 3 belang).32. Met dat laatste wordt evident bedoeld dat de DGA het zelf in de hand heeft wat de huur is die zijn vennootschap aan de verhuurder (hijzelf) moet betalen opdat die het e.e.a. fiscaal zo gunstig mogelijk voor zichzelf organiseert. Dat leidt — naar de aard — dus tot een andere (hogere) huurprijs dan in het geval dit belang ontbreekt. Het hof had zich hetzij bij de schatting dus niet (mede) op het object Born mogen baseren, althans had het in elk geval zijn oordeel ten aanzien van de daartegen door ABM ingebrachte bezwaren beter moeten motiveren.
Ad (2)
2.4.2
Het hof miskent in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum daarnaast, althans laat onbesproken de navolgende essentiële stellingen van ABM:
- a1.
Zo heeft ABM heeft in rnr. 37 CvA EiR gesteld dat van een huurder niet kan worden verlangd dat hij huur betaalt voor opstallen en installaties die hij zelf heeft opgericht en betaald. Een simpele rekensom leert dat een investering van € 275.000, = over een investering van 10 jaar een bedrag van € 27.500, — per jaar omvat. Wat ABM betreft staat niet ter discussie dat deze aanzienlijke huurdersinvesteringen een huurwaardeverhogend effect hebben gehad, mede gezien de aanzienlijke volumeverhoging welke heeft plaatsgevonden in het jaar na overdracht (2010); zie in dit kader de brief van ABM van 20 mei 2015, sub productie 1 (zie productie 16 [verweerder], sub productie 1). Daaruit blijkt dat er na de gedane investering door Tango een volumestijging heeft plaatsgevonden van ruim 1.7 miljoen liter. In rnr 38 wordt CvA EiR wordt hiervan bewijs door het overleggen van een investeringsverklaring aangeboden.
- a2.
In rnr. 39 CvA EiR aangevoerd dat de verdeling van de lasten in haar geval anders is dan gebruikelijk.
- ‘39.
In het verlengde hiervan wijst ABM nog op de bijzondere situatie in deze. Normalerwijs is het zo dat bij verhuur van een tankstation de luifel, tanks en leidingwerk bij aanleg en vervanging voor rekening van de verhuurder zijn. De vervanging van de pompen, technische installaties en technische ruimte(n) zijn gebruikelijkerwijs voor rekening van huurder. In deze doet zich de bijzondere situatie voor (zie de randnummers 9 en 10 van deze conclusie) dat alle onderhouds- en vervangingswerkzaamheden voor rekening huurder zijn. Met deze bijzondere omstandigheid hebben de deskundigen geen althans onvoldoende rekening gehouden, afgezien van de mededeling dat dit bij de andere stations ook zo is, die mededeling kan ABM met verwijzing naar randnummer 31 hiervoor slechts betwisten bij gebrek aan wetenschap.’
Nu het hof grief 2 van [verweerder] laat slagen, had het hof op grond van de devolutieve werking van het appel de in eerste aanleg niet behandelde verweren a1 en a2 van ABM in zijn oordeel moeten betrekken en dus ook rnrs. 37 – 39 CvA EiR dat er sprake is van een bijzondere lastenverdeling. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het hof had dus moeten responderen op deze stelling dat (ook) op het gebied van de huurprijs de deskundigen met deze bijzondere omstandigheid geen, althans onvoldoende rekening hebben gehouden.
- b.
Daarnaast heeft ABM in appel in haar MvA 5.15 aangevoerd (onderstreept door mij-HJWA):
‘5.15
De verdere bespiegelingen van [verweerder] onder punt 15 van zijn MvG, bovenaan pagina 6 zijn onnavolgbaar, onjuist en missen relevantie. Zoals hiervoor onder 5.12 tot en 5.14 beschreven is aan de rechtsvoorganger van ABM enkel een stuk vervuilde grond met — naastgelegen (onbruikbare) straatpompen — verhuurd. Deze naastgelegen straatpompen zijn verwijderd op kosten huurder waarna alle investeringen (bouw compleet tankstation) en latere verbeteringen door huurder(s) zijn aangebracht. Dat betreffen dus niet — zoals [verweerder] suggereert — enkele visuele verbeteringen33.. De verdere beschouwing van [verweerder] en cirkelredenering over afschrijvingen is onjuist en kan ABM niet volgen, evenals de vergelijking met de pui. Indien bij die laatste vergelijking wordt aangehaakt dan heeft ABM geen pui vervangen; nee, ABM en haar rechtsvoorgangers hebben een complete ‘winkel’ gebouwd en nu wil [verweerder] zonder daaraan te hebben meebetaald34., de huurprijs ontvangen voor de complete winkel die de huurder voor 100 % heeft betaald. Daarmee staat vast dat de gevorderde huurprijsverhoging enkel en alleen gebaseerd op de verbeteringen van huurder en die om die reden ook terecht is afgewezen.’
- c.
Zie ook MvA rnr. 5.24 waarin ABM ten aanzien van het object Bom (nr. 7 bij de deskundigen) opmerkt:
‘(…) Ter zake de onvergelijkbaarheid van het object te Born (referentie object 7, zie prod E.33) het navolgende.
Nadere analyse van de kadastrale gegevens laat zien dat er door Total bijna 5.000 m2 is gehuurd (!). het object bevindt zich in goede staat, met een goede shop, wasboxen c.q. wasstraat) waar je kunt doorrijden etc. Hier staat tegenover dat ABM slechts 1.000 m2 heeft gehuurd, waarvan enkel en alleen het voorgedeelte bruikbaar is. De rest is eenvoudigweg onbruikbaar. Uit het huurcontract met Total blijkt tevens dat een volledig uitgerust tankstation wordt verhuurd incl. installaties. Alleen al dit gegeven (het terrein wat door Total wordt gehuurd is bijna vijf keer zo groot en volledig uitgerust) laat zien dat dit tankstation qua aanvangssituatie al volstrekt onvergelijkbaar is. Verder is onbekend welke shop- en carwashomzet deze locatie heeft, nog afgezien van de overige punten die ABM in CvA EiR al heeft genoemd (zie punten 32 en 33 van de CvA EiR).’
Uit b en c volgt dus niet alleen dat gehuurde in oppervlakte 5 maal zo groot is, maar dat ten aanzien van het object Born een volledig uitgerust tankstation wordt verhuurd inclusief alle installaties (c) terwijl [de BV]/ABM/Tango alles zelf heeft geregeld en betaalt/onderhoudt (b). Dat moet dan ook — los van het wegdenken van de verbeteringen — leiden tot een compleet andere, veel lagere huurprijs en tot de conclusie dat Bom op geen enkele wijze vergelijkbaar is met het door ABM gehuurde.
- d.
Zoals in onderdeel 2.1 sub a al is weergegeven heeft [verweerder] zelf in de appeldagvaarding/MvG in randnummer 4 gesteld en onderbouwd dat [verweerder] de LPG installatie aan [de BV] heeft verkocht, zodat die evenmin tot het gehuurde behoort. Door die aankoop moet dat dus worden beschouwd als een investering van [de BV] die door de activatransactie tussen [de BV] en ABM is overgegaan op ABM. ABM huurt die installatie dus (ook) niet van [verweerder], althans levert die geen bijdrage aan (verhoging van) de huurprijs. Ook dit laat het hof hetzij onbesproken, hetzij geeft het geen inzicht in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Conclusie a t/m d
2.4.3.
Het hof heeft noch in rov 6.10 noch overigens in het aangevallen arrest op de onder a t/m d genoemde stellingen gerespondeerd en bij de vaststelling van de huurprijs niet (kenbaar) rekening gehouden met de ongebruikelijke verdeling van de onderhoudslasten. Ook het deskundigenoordeel waar het hof bij aanhaakt adresseert de ongebruikelijke lastenverdeling niet, terwijl met zoveel woorden wordt aangevoerd dat en waarom het object Bom niet vergelijkbaar is. Daarnaast dateert het huurcontract uit 1999 met Total met totaal andere marktomstandigheden dan de referentieperiode, ook dit aspect is door de deskundigen buiten beschouwing gelaten. Hiermee getuigt de vaststelling ofwel van een onjuiste rechtsopvatting ofwel is deze onvoldoende en onjuist (onbegrijpelijk) gemotiveerd.
Strekking van art. 7:303 lid 2 BW miskend II; shop en wasstraat gehuurde onbruikbaar; waarde gebaseerd op anonieme vergelijking; devolutieve werking appel nog verder miskend
2.5.0
Voor wat betreft de schatting van de huur voor het tankgedeelte baseert het hof zich op een niet vergelijkbaar object (Born) en voor de wasstraat en de shop baseert het hof zich in rov. 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum uitsluitend op de schatting van de deskundigen en komt dan zonder kenbare referentie op een huurbedrag van € 7.500, = elk. Deze oordelen is rechtens onjuist, onder meer omdat het hof daarmee de strekking van art. 7:303 lid 2 BW miskend en/of omdat een beslissing van de rechter niet gebaseerd mag zijn op aan partijen niet bekendgemaakte vertrouwelijke stukken met betrekking tot de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte35., en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, alles om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.5.1-I
Het hof miskent in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum ten aanzien van het oordeel betreffend de shop en de autowasserij dat de deskundigen zich echter op hun beurt hebben gebaseerd op de vijf anonieme vergelijkingsobjecten. ABM heeft steeds te kennen gegeven36. zich niet te kunnen verenigen met het uitgangspunt van anonieme vergelijkingsobjecten, ook voor wat de wasstraat en de shop betreft. Het hof heeft voor zijn schatting van de huurprijs van de wasstraat en de shop gebruik gemaakt van de schatting van de deskundigen gebaseerd op anonieme vergelijkingsobjecten en een niet onderbouwde schatting. Voorts heeft het hof ook de schatting van de huur van het pompstation zelf weliswaar gebaseerd op de twee niet anonieme vergelijkingsobjecten, maar zonder dat kenbaar is op welke wijze rekening is gehouden met de vele investeringen die de ABM en (eerdere of onder) huurders in het onderhavige geval deden en voor het feit dat de lastenverdeling tussen huurder en verhuurder in het onderhavige geval uitzonderlijk zwaar op de huurder drukt.
2.5.1-II
Het hof heeft hiermee de strekking van art. 7:303 lid 2 BW miskend. Ingevolge HR 10 november 1989, NJ 1990, 111 is de strekking van (destijds art. 1632a lid 2 BW) het bewerkstelligen dat aan de hand van een vergelijkend onderzoek naar daartoe in aanmerking komende bedrijfsruimte ter plaatse een beredeneerde huurprijs wordt vastgesteld. Deze strekking komt volgens Uw Raad niet tot haar recht wanneer de rechter, zoals in dat geval, zijn oordeel dienaangaande slechts doet steunen op een vergelijking met in een deskundigenrapport vermelde bedrijfsruimte waarvan de exacte ligging en overige voor de identificatie relevante gegevens onbekend zijn gebleven met als gevolg dat noch partijen noch de rechter in staat zijn geweest zich een eigen beeld te vormen omtrent de vergelijkingsobjecten die de deskundigen aan hun oordeel ten grondslag hebben gelegd. Uit de motivering van de rechter kan dan volgens uw Raad niet volgen of voldoende basis aanwezig is voor vergelijkbaarheid, zodat in het ongewisse blijft of de rechter zijn hier bedoelde taak naar behoren heeft vervuld.
2.5.1-III
Tevens heeft het hof hiermee het fair trial beginsel zoals neergelegd in artikel 6 EVRM geschonden. Uit de zaak Mantovanelli/Frankrijk (EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278, m.nt. H.J. Snijders) blijkt dat het fair trial beginsel wordt geschonden indien de rechter zich (overwegend) baseert op een deskundigenrapport waarover partijen geen kritische vragen kunnen stellen omdat zij geen commentaar kunnen leveren op aan het rapport ten grondslag liggende documenten omdat partijen van die documenten geen kennis konden nemen. Het EHRM overweegt dat elke partij in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om niet alleen zelf bewijs te leveren, maar ook om kennis te nemen van, en commentaar te leveren op het bewijs (§ 33). Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht (§ 33).
2.5.1-IV
Voorts heeft het hof, door niet te responderen op de gedetailleerde bezwaren die ABM aandroeg over het referentiepand, zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. ABM voerde aan in de MvA:
‘5.19
De vergelijking met station te Born (onder punt 17 MVG) gaat niet op. Uit dat huurcontract (zie prod. E53, subprod. 5 bij CvA EIR) volgt dat een compleet goed geoutilleerd tankstation is verhuurd aan Total op 5.000 m2 [noot 23: Het gehuurde in kwestie is krap 1000 m2, waarvan slechts het voorgedeelte bruikbaar]. En dat is een wezenlijk andere situatie is dan hier aan de orde. Onder punt 5.24 van deze memorie komt ABM uitgebreid terug op de vergelijking met het Total station te Born.
5.24
Voor wat betreft de twee overgebleven niet anonieme vergelijkingsobjecten is alleen het station te Gassel vergelijkbaar volgens ABM (referentie object 6 zie prod. E 33). Ter zake de onvergelijkbaarheid van het object te Born (referentie object 7, zie prod E.33) het navolgende.
Nadere analyse van de kadastrale gegevens laat zien dat er door Total bijna 5.000 m2 is gehuurd (!). Het object bevindt zich in goede staat, met een goede shop, wasboxen c.q. wasstraat) waar je kunt doorrijden etc. Hier staat tegenover dat ABM slechts 1.000 m2 heeft gehuurd, waarvan enkel en alleen het voorgedeelte bruikbaar is. De rest is eenvoudigweg onbruikbaar. Uit het huurcontract met Total blijkt tevens dat een volledig uitgerust tankstation wordt verhuurd incl. installaties. Alleen al dit gegeven (het terrein wat door Total wordt gehuurd is bijna vijf keer zo groot en volledig uitgerust) laat zien dat dit tankstation qua aanvangssituatie al volstrekt onvergelijkbaar is. Verder is onbekend welke shop- en carwashomzet deze locatie heeft, nog afgezien van de overige punten die ABM in CvA EiR al heeft genoemd (zie punten 32 en 33 van de CvA EiR).’
Schending devolutieve werking van het appel II
2.5.1-V
Tevens miskent het hof de devolutieve werking van het appel door niet, althans niet kenbaar te responderen op:
- a.
de bezwaren die ABM tegen het vergelijkingsobject in Born al in eerste aanleg naar voren bracht. En in de CvA EiR rnrs 32–33 voerde ABM aan:
A. Sittarderweg niet vergelijkbaar
- 32.
Als hiervoor geschetst (zie punt 26) zijn er twee bekende objecten voor de vorm bijgetrokken. Referentieobject 6 is goed vergelijkbaar met het station in kwestie (productie 7: foto's Maasveld 19, Gassel). Referentieobject 7, Sittarderweg 10 te Born, evenwel niet. Als productie 8 overlegt ABM-foto's, print kadastraal object en inschrijvingen KvK van de Sittarderweg (productie 8: foto's station, kadastraal bericht en inschrijvingen handelsregister).
- 33.
Deze stukken tonen een goed geoutilleerd tankstation, inclusief Bonjourshop, Total wasstraat (2 rollovers) en een naastgelegen Bosch garage met de nodige faciliteiten. Dit alles maakt deel uit van een groter geheel dat een verzorgde indruk maakt. Wat ABM betreft onvergelijkbaar met het object in geschil. Hier komt bij dat nader onderzoek leerde dat de eigenaar van de grond, die deze via vererving had verworven, tevens DGA is van de exploiterende bedrijven, hetgeen in de regel al leidt tot een hogere huurprijs (zowel in centen per liters als vast) nu er sprake is van een box 3 belang bij de eigenaar/verhuurder. Zo dit station al als vergelijkbaar kan worden aangemerkt (- des neen -) dan dient een aanzienlijk verdergaande hogere correctie te worden toegepast dan nu door de deskundigen gehanteerd.
Tot slot merkt ABM nog op dat een vaststelling op basis van slechts twee objecten op gespannen voet staat met de wettelijke regeling, waarbij in de regel aan de hand van 5–7 vergelijkingsobjecten een rapportage wordt opgesteld.
- b.
de gedetailleerde weergave waarom zij zich niet kan vinden in de vaststelling van de huur van de wasstraat en shop op € 15.000, — per jaar, zie de CvA EiR rnrs. 44 – 50:
‘D. Gelet op onverhuurbaarheid van de shop en Carwash is de waardering van de huurprijs op een bedrag van € 15.000.- onbegrijpelijk.
- 44.
Als bijlage 7 bij het deskundigenrapport bevindt zich een potentieel studie tankstation locatie Roermondseweg 66 (zie productie 33 [verweerder], pagina 114 t/m 119). Hierin staat het volgende (zie pagina 117 bovenaan):
‘De hele locatie wordt bezet door een voormalig garage/bedrijfsgebouw dat economisch zwaar verouderd is. Dit heeft een negatieve uitstraling op het tankstation en ook op de carwash activiteiten.’
Op pagina 118, onder ‘potentieel shop’ (zie productie 33 [verweerder]) wordt door de deskundige [deskundige 1] gesteld dat onder de huidige marktomstandigheden en ook de dalende landelijke trends voor shopverkoop er onvoldoende shoppotentieel is voor deze tanklocatie in Weert. Daaropvolgend wordt gesteld dat er in Weert sprake is van een verzadigde markt voor wat betreft de wasstraten c.q. wastunnels. De conclusie is dat de carwashfaciliteiten in verband met de negatieve uitstraling van het zwaar verouderde bedrijfspand niet te justificeren zijn. De omgeving van het station is simpelweg onaantrekkelijk voor carwash in vergelijking met de carwash concurrentie. De algemene conclusie ten aanzien van deze locatie bij de huidige gebouwenconfiguratie is kristalhelder (zie pagina 119):
‘Handhaaf tankstation Tango als onbemand en stoot zowel de onrendabele shop als car wash af i.v.m onvoldoende potentieel bij huidige lay-out. Bij een eventuele herindeling van het terrein is er onvoldoende shop potentieel en komt alleen de oprichting van een carwash unit met wasboxen naast het onbemande tankstation aan de orde’
- 45.
In het licht van deze bevindingen, die door ABM worden onderschreven, is het werkelijk onbegrijpelijk dat de deskundigen de vergelijkingshuur van de shop en boxen vervolgens vaststellen op een bedrag van € 15.000, — per jaar. Zonder nadere toelichting die ontbreekt [noot 21: Ook hier wreekt zich weer het gebruik van anonieme objecten door de deskundigen. Waarmee is vergeleken is onbekend en ook of deze objecten überhaupt vergelijkbaar zijn.] Kan niet worden volgehouden dat de reële vergelijkingshuurwaarde op basis van art. 7:303 BW voor de shop (die volstrekt onverhuurbaar is) en het wasdeel (eveneens onverhuurbaar) € 15.000, — zou bedragen. Gelet op deze onverhuurbaarheid in de huidige staat heeft ABM in een eerder stadium aan [verweerder], die dit anders zag, aangeboden dat hij deze onderdelen zelf mocht gaan verhuren én hier actie op mocht ondernemen, het laat zich raden dat [verweerder] nimmer op dat voorstel is ingegaan.
(…)
E. Negatieve invloed van groot achterstallig onderhoud
- 46.
In het verlengde van punt D wijst ABM erop dat het achterstallig onderhoud aan de opstal van zeer negatieve invloed is op de huurwaarde. De deskundigen hebben hier in hun rapport geen enkele, althans onvoldoende rekening mee gehouden, daar waar dat wel op hun weg had gelegen. Op pagina 86 van het rapport (zie productie 33 [verweerder]) is door ABM een vraag gesteld over de correctie van de huurprijs van het gehuurde (= gebouw), zie vraag 11, het antwoord van de deskundigen is onduidelijk en onbegrijpelijk. Waar ABM op heeft gedoeld is of voor de desolate onderhoudstoestand van het gebouw (= opstal voor rekening van [verweerder]) een neerwaartse correctie is toegepast. Voor zover ABM het begrijpt is het antwoord op haar vraag ‘nee’. In de kern komt het erop neer dat de deskundigen vaststellen dat de shop en carwash, gevestigd in een economisch zwaar verouderd gebouw, de facto onverhuurbaar zijn, desondanks wordt de prijs bepaald op € 15.000, — per jaar na een vergelijking met wel verhuurde en verhuurbare objecten, die ABM dan weer niet kent wegens de anonimiteit van de objecten.
- 49.
ABM verwijst in dit kader naar de conclusie op pagina 39 van het definitieve deskundigenrapport (zie productie 33 [verweerder]). Aldaar hebben de deskundigen het navolgende overwogen:
‘Als u ons zou vragen naar de huidige markthuur van onderhavige onroerend goed, dan zouden we deze bepalen op ca. € 42.000, — exclusief BTW voor het tankgedeelte en ca. € 12.000, — exclusief BTW voor de shop/wasdeel.’
- 50.
Met de waardering van het tankgedeelte kan ABM zich verenigen, hetgeen leidt tot een huurprijs van € 42.000, -, met de prijs voor het shop- en wasgedeelte kan ABM niet instemmen. Zoals hiervoor onder D uiteengezet is de waarde van het shop- en wasgedeelte gevoeglijk op nihil te stellen, althans bedraagt deze hooguit een paar duizend Euro op jaarbasis (zeg max. € 3.000, -).’
- c.
Het hof laat ook onbesproken in het aangevallen arrest, in het bijzonder in rov 6.10 en daarop voortbouwend rovv. 6.14 t/m 6.16 en het dictum hetgeen ABM in de CvA EiR onder C in randnummers 40 t/m 43 heeft aangevoerd, te weten dat de deskundigen geen rekening hebben gehouden met de desastreuze gevolgen van accijnsverhogingen, die met name vanaf 2014 in de grensstreek veel negatieve invloed hebben gehad en nog immer hebben:
- ‘40.
De deskundigen hebben ten onrechte geen rekening gehouden met de desastreuze gevolgen van accijnsverhogingen, die met name vanaf 2014 in de grensstreek veel negatieve invloed hebben gehad en nog immer hebben.
- 41.
Op pagina 34 en 35 van de definitieve rapportage (zie productie 83 [verweerder]) erkennen de deskundigen dat het tankstation fors last heeft gehad van de op 1 januari 2014 ingevoerde accijnsverhogingen. Verderop wordt geconstateerd dat de daling in de omzetten van Tango Roermondseweg zeer goed waarneembaar zijn. De deskundigen constateren dat deze forser zijn dan zij zouden verwachten.
- 42.
Het is voor ABM onbegrijpelijk dat deze (zeer) negatieve invloed van de accijnsverhogingen op de te realiseren omzet — en hiermee samenhangend de problematiek van de grensstreek — niet is meegenomen in de rapportage. In de reactie op pagina 70 van het rapport (zie productie 33 [verweerder]), verwijzen de deskundigen naar een uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden. Die verwijzing en motivering overtuigt allerminst. ABM verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 3 februari 2015 ECLI:NL:RBDHA:.2015:989). Uit deze uitspraak, die betrekking had op een claim van pomphouders tegen de Staat der Nederlanden, volgt dat er de afgelopen vijf jaar wel degelijk sprake is geweest van het zogenaamde grenseffect. In dit vonnis is onder meer te lezen:
‘1.7
Bij brief van 28 mei 2014, met als onderwerp ‘Evaluatie accijnsverhoging op diesel en LPG’, heeft de staatssecretaris van Financiën het volgende medegedeeld aan de voorzitter van de Tweede Kamer:
‘4. Conclusie
Uit deze analyse over het eerste kwartaal van 2014 blijkt vooralsnog een toename van de accijnsinkomsten. Daarmee is de vrees dat de accijnsinkomsten juist zouden afnemen, niet bewaarheid. Dat betekent echter niet dat we onze ogen moeten sluiten voor problemen in de grensstreek. De terugloop in specifiek de directe grensstreek (tot 10 kilometer vanaf de grens) is groter dan die in de rest van het land. Dat is geen nieuwe ontwikkeling.
Deze past in de langjarige trend van een dalende afzet van brandstoffen in de directe grensstreek in vergelijking met het binnenland, die ook zou kunnen samenhangen met verschillen in regionale economische ontwikkelingen.
De uitkomsten over het eerste kwartaal geven het kabinet geen aanleiding om maatregelen te treffen. Er is een aanzienlijke extra opbrengst gerealiseerd en de effecten in de directe grensstreek tot 10 kilometer van de grens lopen niet significant uit de pas met een meerjarige trend van teruglopende verkopen. De geconstateerde grenseffecten lijken slechts ten dele het gevolg van de recente accijnsverhoging.
Het kabinet beseft dat dit niet de uitkomst is waar met name de tankstations in de grensstreek op hadden gehoopt. Dit kabinet heeft een aantal lastige maatregelen moeten nemen om de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. De onderhavige accijnsmaatregel valt daar zonder twijfel onder.’
1.8.
Duitsland noch België heeft per 1 januari 2014 de accijns op diesel verhoogd. In Duitsland heeft evenmin een accijnsverhoging plaatsgevonden voor wat betreft LPG. In België wordt geen accijns geheven op LPG.’
- 43.
Hieruit volgt dat er al langere tijd sprake is van dalende afzetten in de grensstreek die in 2014 enkel nog zijn versterkt als gevolg van de accijnsverhogingen per 1 januari 2014 (ten opzichte van Duitsland en België). Dit aspect betreft in de visie van ABM een objectieve factor waarmee de deskundigen rekening hadden dienen te houden, dit in lijn met het arrest Gamba/Mespan II (Hoge Raad 26 februari 1993, NJ 1993, 318). Het is aan de rechter in het kader van een huurprijsvaststelling rekening te houden met de objectieve omstandigheid dat er al langjarig sprake is van dalende omzetten in de grensstreek, die zijn versterkt door de accijnsverhogingen per 1 januari 2014.’
Ook deze stellingen had het hof op grond van de devolutieve werking moeten betrekken in zijn oordeelsvorming, nu deze rechtstreeks van belang zijn voor en van invloed zijn op de vaststelling van de huurprijs door het hof. Onder a wordt immers betoogd dat en waarom de Sittarderweg te Born niet vergelijkbaar is en dus op geen enkele manier van invloed kan zijn op de prijsbepaling van het door ABM gehuurde. Onder b wordt ingegaan op de onverhuurbaarheid c.q. de onmogelijkheid op deze locatie van de wasstraat en de shop, alsmede de invloed van het achterstallig onderhoud op de huurprijs. Onder c tenslotte wordt ingegaan op de geografische ligging ten opzichte van het veel goedkopere buitenland waar itt. tot Nederland, in 2014 geen accijnsverhoging is doorgevoerd. Wat dat laatste betreft behoeft het geen betoog dat wanneer net over de grens de benzine aanmerkelijk goedkoper is omdat de accijns die in Nederland wel wordt geheven ontbreekt, dit rechtstreeks van invloed is op de te berekenen marge en te behalen omzet met het door [verweerder] verhuurde. Met die accijnsverhoging in combinatie met de ligging in de grensstreek daalt dan onmiskenbaar de huurwaarde van het door ABM gehuurde. Nu periode waarvan door [verweerder] wijziging wordt gevraagd is gelegen nà die accijnsverhoging, had het hof ook dit als een relevante omstandigheid moeten bespreken.
Het hof kon en mocht het niet volstaan met uitsluitend het gemiddelde nemen van de wèl bekende twee referentiebedrijven, maar had de onder a t/m c genoemde stellingen en de daarin genoemde feiten en omstandigheden in het kader van de devolutieve werking voldoende kenbaar in zijn beoordeling moeten betrekken. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende toereikend gemotiveerd.
Strekking art. 7:303 lid 2 BW III miskend en Artikel 6 EVRM geschonden
2.5.2-I
Ook hiervoor geldt hetgeen in onderdeel 2.3 en 2.4 al naar voren is gebracht: het gaat om het gehuurde zoals dat op de peildatum zou zijn de door de huurder aangebrachte verbeteringen weggedacht. Vaststaat dat die shop en de wasstraat zijn aangebracht na 1 januari 1991 door [de BV].37. Aldus miskent het hof dat die wasstraat en shop voor de prijsbepaling volledig moeten worden weggedacht, zodat rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat de deskundigen daar desalniettemin enige (huur)waarde van betekenis hebben gehecht.
2.5.2-II
Voorts miskent het hof dat wanneer van een ruimte door de plaatselijke marktomstandigheden geen economisch rendabel gebruik kan worden gemaakt, hetgeen blijkens de 2.5.1-V sub b zowel voor wat betreft de shop als de wasstraat het geval is, althans gemotiveerd wordt gesteld en waarvan in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan, het rechtens onjuist en onbegrijpelijk indien daar desalniettemin enige substantiële huurwaarde aan wordt toegekend. Nu gebleken is dat noch de shop noch de wasstraat kunnen worden geëxploiteerd en in cassatie ook als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden aangenomen dat het tankstation eerst winstgevend is geworden nadat het onbemand werd (dus zonder shop)38., dan is het rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in navolging van de deskundigen daar toch nog een huurbedrag van elk € 7.500, = aan toekent.
2.5.2-III
Althans is het gelet op het in onderdeel 2.5.1-V sub a en b aangehaalde stellingen zonder nadere toelichting rechtens onjuist onbegrijpelijk dat het hof in rov. 6.10 mede als referentie voor het bemande benzinestation Born neemt met shop en wasstraat, terwijl in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden aangenomen dat shop en wasstraat door ABM/Tango niet rendabel te exploiteren zijn en uitsluitend een onbemand station rendabel kan worden geëxploiteerd hetgeen ook is gebleken uit hetgeen daarover in de MvA rnr 4.339. is gesteld, waarvan eveneens als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie moet worden uitgegaan. Het is rechtens onjuist en onbegrijpelijk om een onbemand tankstation te vergelijken met de huurprijs van een bemand station inclusief lopende shop en wasstraat, indien het tankstation uitsluitend onbemand (dus zonder shop en wasstraat) winstgevend te exploiteren is.
Onbegrijpelijke vaststelling van het hof over weigering referentiepanden aan te dragen
2.6
Het hof overweegt in rov 6.8 dat ABM, ondanks dat daarom is gevraagd door de deskundigen, geen verdere referentiepanden heeft aangedragen. Deze overweging is onbegrijpelijk. In de CvA tevens EiR, daarin schrijft ABM:
- ‘14.
(…) In het overleg met de deskundigen op 24 maart 2015 te Weert lieten de deskundigen weten dat partijen desgewenst vergelijkingsobjecten konden aandragen: dit is hetgeen ABM heeft gedaan (zie productie 15 [verweerder]).
- 15.
Onder punt 13 geeft [verweerder] een onjuiste voorstelling van zaken, door te stellen dat ABM in haar brief liet weten uitsluitend referentieobjecten te kunnen geven onder de gestelde voorwaarden. Wat [verweerder] stelt staat er echter niet. Wat er wel staat (zie productie 15 [verweerder]) is dat ABM bereid was stukken (een huurcontract plus huurwaardetaxatie) te verstrekken van een vergelijkbaar station onder één voorwaarde, gelet op lopende onderhandelingen met betrekking tot die locatie. Daaropvolgend heeft ABM aanvullende informatie verstrekt aan de deskundigen, waarop [verweerder] heeft gereageerd middels de brief van 2 juni 2015 (zie productie 17 [verweerder]).’
In CvA tevens EiR rnr 16 stelt dat ABM om toch voortgang te kunnen maken een werkbaar alternatief heeft aangedragen, daarbij kennelijk doelende op de in rnr 15 besproken productie 15 van [verweerder] waarin ABM de bereidheid uitspreekt de benodigde informatie te verstrekken, waaronder vergelijkingsobjecten, wel onder voorwaarden van geheimhouding. Ook in appel wees ABM er op dat zij bereid was medewerking te verlenen en heeft zij, nadat de deskundigen te kennen hadden gegeven met anonieme vergelijkingsobjecten te willen werken ook allerlei alternatieven aangedragen waar niets mee is gedaan.40.
Schending van de devolutieve werking III
2.7.0
Het hof oordeelt in rovv. 6.15 dat grief III van [verweerder] slaagt omdat op grond van artikel 7:304 lid 3 BW de kosten van het advies proceskosten zijn als bedoeld in artikel 237 Rv en ABM als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, inclusief de gemaakte kosten van de deskundigen ten tijde van de mondelinge toelichting bij het hof.
2.7.1
Nog los van het feit dat, nu de verhoging geheel gestoeld is op de door de huurder zelf aangebrachte verbeteringen en de vordering had moeten worden afgewezen en daarmee ook de kosten van de deskundigen. Laat het hof aldus onbesproken het verweer in de MvA rnr. 5.28, waarin ABM heeft gesteld:
‘Wellicht ten overvloede verwijst ABM in dit kader expliciet naar het door haar gestelde in de CVA EiR onder de punten 80 tot en met 8141.. ABM is en blijft de mening toegedaan dat het gehele deskundigenbericht qua kosten volstrekt exorbitant is, hetgeen voor een groot deel is toe te schrijven aan het feit dat de deskundigen tevergeefs hebben getracht, middels een waar ‘proefschrift ’het gebruik van anonieme objecten te rechtvaardigen. [verweerder] heeft deze werkzaamheden en daarmee de kosten zonder enig bezwaar goedgekeurd en betaald tegen beter weten in, hetgeen ABM verbaasd gezien zijn kennis op het gebied van het huurrecht’ 42.
2.7.2
Het hof had ook zonder deze verwijzing naar de CvA EiR rnrs.80 tot en met 81 in het kader van de devolutieve werking dit verweer zelfstandig en voldoende kenbaar moeten behandelen. Daarin wordt aangevoerd:
- ‘80.
Vast staat43. dat de deskundigen na hun benoeming aan de slag zijn gegaan met een vijftal anonieme objecten. Nadat bleek dat ABM hier niet mee kon instemmen, nu dit evident in strijd is met bestendige rechtspraak, zijn er voor de vorm twee bekende objecten bij getrokken. Deze gang van zaken heeft ABM in hoge mate verbaasd. Dat deskundige Nijsten het vervolgens nodig acht om om in een waar ‘proefschrift’ van 17 pagina's te gaan betogen als zou het gebruik van anonieme objecten onder bijzondere omstandigheden wel te rechtvaardigen zijn, maakt dit niet anders. De onder randnummer 28 (pagina 9 en 10 van deze conclusie) integraal weergegeven overweging van de AG laat zien dat het spreekwoordelijk gezegd ‘zo klaar als een klontje is’ dat deze werkwijze de toets der kritiek niet kan doorstaan. Logischerwijs vloeit hier uit voort dat een substantieel gedeelte van de gemaakte kosten44. geheel onnodig zijn gemaakt en niet kunnen worden toegewezen.
- 81.
2.7.3
Nu het hof dit verweer dat de kosten voor een aanzienlijk deel onnodig zijn gemaakt, zoals weergegeven in onderdeel 2.7.1 en 2.7.2, onbesproken heeft gelaten en de door de deskundigen berekende kosten integraal ten laste van ABM heeft gebracht heeft het hof de devolutieve werking miskend en ook overigens zijn uitspraak ontoereikend gemotiveerd, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat deze kosten geheel ten laste van ABM worden gebracht.
2.8
De gegrondbevinding van één of meer van de klachten van dit middel vitiëren ook rovv. 6.14 – 6.16 en het dictum
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 9 februari 2021, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.241.636/01 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2021
CvA EiR rnrs. 9, 10 en 34. MvA rnrs. 4.2 en 5.13 – 5.15.
In voetnoot 6 van de MvA wordt verwezen naar d bij de brief van 27 november 2017 van mr. Jacobs aan de rechtbank waarbij deze productie is overgelegd
CvA EiR rnr. 10., MvA rnr 4.3
CvA EiR rnr 4.
CvA EiR rnrs. 44–45.
CvA EiR rnr. 45.
Daarnaast had het hof in het kader van de devolutieve werking ook nog verweren uit de eerste aanleg moeten behandelen. Daartegen worden hierna nog klachten gericht.
Terwijl het gehuurde krap 1000 m2 is (MvA voetnoot 23).
Zie hierboven rnrs. 1.1. en 1.2
Zie hierboven rnr 1.5.
Zie MvA rnr 4.7 (p. 5 bovenaan).
CvA EiR rnrs. 26–31.
CvA EiR rnrs.32 t/m 46 sub A t/m D
CvA EiR rnr 27 verwijzend naar productie 22 van [verweerder].
CvA EiR rnr 16. Zie ook productie E.23 bij inleidende dagvaarding.
Zie ook het p-v. van 25 augustus 2020 p. 2 waar mr. Nijsten, de jurist van de deskundigen dat ook met zoveel woorden toegeeft.
MvA rnr. 4.7 in fine.
CvA EiR rnrs. 26–31.
In rov. 6.4 lijkt het er even op alsof het hof met de zin ‘Maar de beoordeling van dit verweer is pas relevant indien wordt vastgesteld dat niet vergeleken is met vergelijkbare objecten.’ een oordeel geeft. Close reading van rov. 6.4 in samenhang met de appeldagvaarding rnr 15 leert dat het hof in rov. 6.4 en ook in de aangehaalde passage uitsluitend de stellingname van [verweerder] weergeeft. Indien en voor zover het hof hier toch gemeend heeft om een oordeel te geven, dan richt onderdeel 2.3 zich ook hiertegen, omdat dan het hof ook hier van dezelfde onjuiste rechtsopvatting uitgaat, door de vordering tot verhoging van de huurprijs niet af te wijzen, voor zover deze is gegrond op verbeteringen van het gehuurde, die op kosten van de huurder zijn aangebracht (zie onder meer onderdeel 2.3.1).
Zie hierboven mrs. 1.1. en 1.2 met verwijzingen. Zie verder onderdeel 2.1 sub a (LPG installatie is aan [de BV] verkocht), sub b: [verweerder] erkent dat de huurder (of zijn onderhuurder) de in het gehuurde aanwezige voorzieningen voor motorbrandstof grotendeels heeft vervangen, sub c: de shop en de wasstraat zijn door de huurder gerealiseerd. Zie verder onderdeel 2.1 sub (i) t/m (iv).
Zie HR 24 februari 1984, NJ 1984/ 787 (naam 6]/[naam 7.), HR 25 oktober 1991, NJ 1992/120 (naam 8]/[naam 9.).
In voetnoot 6 van de MvA wordt verwezen naar d bij de brief van 27 november 2017 van mr. Jacobs aan de rechtbank waarbij deze productie is overgelegd
MvA rnr 4.3. Zie hierboven rnrs. 1.1. en 1.2 met verwijzingen. Zie verder onderdeel 2.1 sub a (LPG installatie is aan [de BV] verkocht), sub b: [verweerder] erkent dat de huurder (of zijn onderhuurder) de in het gehuurde aanwezige voorzieningen voor motorbrandstof grotendeels heeft vervangen, sub c: de shop en de wasstraat zijn door de huurder gerealiseerd. Zie verder onderdeel 2.1 sub (i) t/m (iv).
Zie hierboven onderdeel 2.3.1 en 2.3.2.
MvA rnr 4.3. Zie hierboven rnrs. 1.1. en 1.2 met verwijzingen. Zie verder onderdeel 2.1 sub a (LPG installatie is aan [de BV] verkocht), sub b: [verweerder] erkent dat de huurder (of zijn onderhuurder) de in het gehuurde aanwezige voorzieningen voor motorbrandstof grotendeels heeft vervangen, sub c: de shop en de wasstraat zijn door de huurder gerealiseerd. Zie verder onderdeel 2.1 sub (i) t/m (iv).
CvA EiR rnrs. 9, 10 en 34. MvA rnrs. 4.2 en 5.13 – 5.15.
GS Huurrecht, art. 7:303 BW, aant. 5.4; HR 24 februari 1984, NJ 1984/787 (naam 6]/[naam 7.,) m.nt. P.A. Stein en HR 13 oktober 1989, NJ 1990/494 (Gamba/Mespan I; m.nt. P.A. Stein)
MvA rnr 4.3. Zie hierboven rnrs. 1.1. en 1.2 met verwijzingen. Zie verder onderdeel 2.1 sub a (LPG installatie is aan [de BV] verkocht), sub b: [verweerder] erkent dat de huurder (of zijn onderhuurder) de in het gehuurde aanwezige voorzieningen voor motorbrandstof grotendeels heeft vervangen, sub c: de shop en de wasstraat zijn door de huurder gerealiseerd. Zie verder onderdeel 2.1 sub (i) t/m (iv).
Zie het citaat onderdeel 2.5.1-V
Wat [verweerder] daarmee bedoeld is en blijft ook volstrekt onduidelijk.
Met uitzondering dan van de geringe kosten gemoeid met de verplaatsing van een deur naar de tankshop, zie punt 18 laatste zin MvG.
Zie HR 27 maart 1987, NJ 1988/130 (Pens.f. Slagersbedrijf/[naam 13]).
CvA EiR rnrs. 26 – 31. Zie in het bijzonder CvA EiR rnr 45 en voetnoot 21. Zie in appel MvA rnrs 5.21 – 5.23.
Zie onderdeel 2.1 sub c verwijzend naar de appeldagvaarding rnrs 14 en 15. In rnr. 14 schrijft [verweerder] met zoveel woorden dat ‘vast staat dat het gehuurde voorzien was (…) van een gebouw, waarin de tankshop en de wasstraat door de huurde zijn gerealiseerd.’
CvA EiR rnr. 10 die ook rov 4.6 van het vonnis van de kantonrechter met betrekking tot de omzetstijging en courantheid.
Een exploitatieverlies van € 500.000, = over de periode 2005–2010, na onderhuur en een investering van € 272.000, = door onderhuurder Tango in een onbemand station begint het weer enigszins te draaien. Zie aldus ook CvA EiR rnr 10 en 11.
MvA rnr 4.7 verwijzen naar de brief van 26 oktober 2015, overgelegd bij inleidende dagvaarding als productie E 23.
pagina's 23 en 24
Zie productie 1 bij CvA (CV van [verweerder]).
Zie rnr. 24 van deze conclusie CvA EiR en dan met name noot 14.
In voetnoot 29 staat: Namelijk alle kosten van de deskundigen die betrekking hebben gehad op de discussie en de ‘rechtvaardiging’ door de deskundigen ter zake het gebruik van anonieme objecten. Dit geldt dan mutatis mutandis ook voor de kosten die gemaakt zijn ter zitting in hoger beroep d.d. 25 augustus 2020.