De faillissementspauliana
Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/2.3.2:2.3.2 De nietigheid werkt niet verder dan het belang van de schuldeisers rechtvaardigt
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/2.3.2
2.3.2 De nietigheid werkt niet verder dan het belang van de schuldeisers rechtvaardigt
Documentgegevens:
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS375969:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Peletier 1999, p. 26 en Asser/Hartkamp/Sieburgh 6-111*, nr. 615 en 644.
Van der Feltz I, p. 439.
Zie thans art. 51 lid 3 Fw.
Van der Feltz I, p. 457.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Een door het recht toegekend rechtsgevolg zou niet verder moeten intreden dan het geschonden belang rechtvaardigt.1 Dit lijkt ook de gedachte van de wetgever te zijn geweest bij de totstandkoming van de huidige regeling van de faillissementspauliana. Dit volgt op de eerste plaats uit de regel dat alleen de benadeelde schuldeisers aan de rechtsgevolgen van een succesvol beroep op de faillissementspauliana bescherming kunnen ontlenen:
"(...) door de woorden "ten behoeve van den boedel" [wordt] duidelijk aangewezen, dat deze nietigheid slechts een relatieve is, eene die alleen bestaat ten opzichte van den boedel en mitsdien alleen en uitsluitend door den curator kan worden ingeroepen, niet ook door dengene, met wien de schuldenaar handelde, of door den schuldenaar zelf, nadat deze door akkoord als anderzins zijne bevoegdheid tot beschikking teruggekregen heeft. De reden hiervoor is duidelijk; het geldt hier eene nietigheid in het uitsluitend belang der schuldeischers, waaraan dus ook niemand anders dan zij eenig recht mogen ontleenen."2
Op de tweede plaats lijkt de wetgever met de regeling van art. 51 lid 4 (oud) Fw tot uitdrukking te hebben willen brengen dat de rechtsgevolgen van een geslaagd beroep op de faillissementspauliana niet verder mogen werken dan nodig is om het door schuldeisers geleden nadeel op te heffen.3 De schuldeisers mogen door het beroep op de faillissementspauliana dus niet beter af zijn dan in het geval waarin de aangevochten rechtshandeling nooit zou zijn verricht.
Tot slot heeft de wetgever binnen de regeling van de faillissementspauliana twee bepalingen opgenomen op grond waarvan onder omstandigheden bescherming kan worden genoten tegen de rechtsgevolgen van vernietiging. De eerste is art. 42 lid 3 Fw - art. 46 (oud) Fw - en wordt in § 6.2 van dit hoofdstuk besproken. De tweede is art. 51 lid 2 Fw - art. 51 lid 3 (oud) Fw - en biedt onder omstandigheden bescherming aan partijen die hebben verkregen van iemand die door een vernietiging ingevolge de faillissementspauliana (achteraf bezien) beschikkingsonbevoegd was. Hoewel het Burgerlijk Wetboek van 1838 in art. 2014 BW (oud) ook een bepaling kende die onder omstandigheden beschermde tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, heeft de wetgever het toch nodig geacht de faillissementspauliana van een eigen regeling te voorzien:
"Het Wetboek van Koophandel [waarin de destijds geldende regeling van de faillissementspauliana was opgenomen: RjvdW] zwijgt geheel over de gevolgen der nietig verklaring van handelingen des schuldenaars. Nochtans heeft de practijk de behoefte aan regeling van dit punt voldingend aangetoond, immers toepassing van algemeene rechtsbeginselen heeft tot voor het verkeer allernoodlottigste beslissingen geleid. Ten bewijze daarvan strekt het arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1884 (W. n°. 5019), bevestigende het arrest van het Hof te Leeuwarden van 20 december 1882 (W. n°. 4862), waarbij geoordeeld werd dat toewijzing van de Pauliana ten gevolge heeft, dat het in fraudem creditorum verkochte onroerend goed vrij en onbezwaard tot den boedel terugkeert, zoodat de daarop inmiddels door den kooper verleende hypotheken vervallen; en zulks onverschillig of de hypotheekhouder al of niet te goeder trouw is."4
Art. 2014 BW (oud) bood slechts bescherming aan de verkrijger van een roerende zaak niet-registergoed. Het Burgerlijk Wetboek van 1838 bevatte geen bepaling die degene die van een beschikkingsonbevoegde een recht op een registergoed had verkregen beschermde. Met de invoering van art. 51 lid 3 (oud) Fw wilde de wetgever in het belang van het rechtsverkeer deze leemte vullen.