Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht
Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/4.5.3:4.5.3 De goede trouw als beoordelingsmaatstaf
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/4.5.3
4.5.3 De goede trouw als beoordelingsmaatstaf
Documentgegevens:
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS597371:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Boek 2 (Rechtspersonen), p. 136.
In de praktijk werden beide termen als synoniemen van elkaar beschouwd en door elkaar gebruikt zonder dat daaraan overigens vergaande consequenties verbonden werden.
Maeijer 1964, p. 155, Noldus 1969 nr. 140 ev., Rechtspersonen, Van Schilfgaarde art. 11 (oud) aant. 14, Lbwensteyn 1984, p. 131 ev.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Met de invoering van boek 2 BW werd in art. 2:11 (oud) BW tot uitdrukking gebracht dat een besluit wegens strijd met de goede trouw vernietigd kon worden. Opvallend in de ontwerptekst van art. 2.1.8a, het latere art. 2.11 BW, was dat verwezen werd naar de goede trouw terwijl in art. 2.1.7b BW (het latere art. 2:7 BW) al verwezen werd naar de redelijkheid en billijkheid. In de memorie van toelichting werd dit verschil in terminologie uitgelegd. Met de woorden redelijkheid en billijkheid in art. 2.1.7b werd de objectieve goede trouw - vergelijk. de betekenis die in art. 1374 (oud) BW werd gegeven aan de goede trouw - bedoeld. In art. 2.1.8a werd gekozen voor het gebruik van de woorden 'goede trouw' omdat het daar niet zou gaan om de aanvullende werking van ongeschreven rechtsregels, maar om de vraag of, terwijl men op zich genomen heeft zich te zullen neerleggen bij meerderheidsbesluiten, deze gehoudenheid desondanks doorbroken zou kunnen worden met een beroep op schending van de goede trouw in de zin van misbruik van meerderheidsmacht.1 Om de gegeven toelichting op zijn waarde te schatten, is het goed in gedachten te houden dat eind jaren vijftig van de vorige eeuw, de tijd waarin deze teksten hun vorm kregen, de contractuele opvatting nog niet door iedereen, in elk geval nog niet door de wetgever, verlaten was. In de toelichting bij boek 2 BW schemerde die opvatting nog door. Met de keuze voor twee verschillende termen zou onderscheid gemaakt worden tussen de aanvullende en de beperkende werking van de goede trouw.2 Dat komt achteraf gezien vreemd voor omdat ook in die tijd door de meeste auteurs en ook in de rechtspraak de contractuele opvatting al niet meer als heersende leer aanvaard werd.3