Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, nr. BKDH-21/00590
ECLI:NL:GHSHE:2022:2236
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2022
- Zaaknummer
BKDH-21/00590
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2236, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3290, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:206, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/1353
Uitspraak 01‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 8 Wet Vpb 1969, ontvangen schadevergoeding is belaste bate; artikel 11, lid 3, AWR, tijdigheid aanslag; artikel 8:42 Awb, op de zaak betrekking hebbende stukken; de hoorplicht; algemene beginselen van behoorlijk bestuur; dwangsom; schadevergoeding ex artikel 8:88 e.v. Awb; proceskostenvergoeding, beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wettelijke rente.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00590
Uitspraak van 1 juni 2022
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE 18/3213.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 542.978 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 16.217 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag Vpb 2015 tot een aanslag naar het belastbare bedrag van € 412.025;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00589 en BKDH-21/00591 tot en met BKDH-21/00593 en de zaken van [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
[A] is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.
2.2.
[A] is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het bedrijfspand). Tot en met 31 maart 2012 verhuurde [A] het bedrijfspand aan belanghebbende.
2.3.
[A] heeft in 1996 een bouwbedrijf ( [B B.V.] ) opdracht gegeven voor de bouw van het bedrijfspand. De rechtsopvolger van het bouwbedrijf is [C B.V.] (hierna: het bouwbedrijf).
2.4.
Tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is in 1997 een geschil ontstaan tussen enerzijds belanghebbende en [A] en het bouwbedrijf anderzijds. Door zowel belanghebbende als [A] zijn schadevorderingen ingediend die
geleid hebben tot gerechtelijke procedures.
2.5.
De Raad van Arbitrage voor de Bouw heeft bij uitspraak van 29 maart 1999 het bouwbedrijf veroordeeld tot vergoeding van geleden schade door [A] . De schade bestaat uit kosten voor herstel en afbouw van het bedrijfspand en voor gederfde huurinkomsten. Het bouwbedrijf heeft op 12 oktober 2004 een bedrag van € 240.000 en op 3 juli 2006 een bedrag van € 140.000 aan [A] betaald.
2.6.
De Rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 11 februari 2004 het bouwbedrijf veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade. Op 5 januari 2011 wordt het bouwbedrijf door de Rechtbank ’s-Hertogenbosch in de schadestaatprocedure veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 130.486,10 aan belanghebbende. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en een vordering ingediend van € 2.071.957,54. De procedure in hoger beroep is van rechtswege geschorst in verband met het faillissement van het bouwbedrijf.
2.7.
Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2010 de toegekende schadevergoeding van € 130.486 als belastbare bate opgenomen. Op de fiscale balans is dit bedrag geactiveerd als vordering.
2.8.
Op 15 januari 2015 hebben belanghebbende, [A] en het bouwbedrijf een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van diverse geschillen. In deze vaststellingsovereenkomst, is voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Partijen:
1. [Belanghebbende], statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] , kantoorhoudende te (…) aldaar, vertegenwoordigd door haar directeur [ [A] ];
2. [Het bouwbedrijf], statutair gevestigd te [vestigingsplaats 3] , als zijnde gefailleerd vertegenwoordigd door mr. [curator] , (…);
3. [D N.V.], (…);
4. [E B.V.] (…),
5. [ [A] ], wonende te (…).
(…)
Komen overeen als volgt:
1. Partijen 1, 2 en 3 geven de bewarende deurwaarder opdracht om binnen zeven werkdagen na ondertekening van de onderhavige overeenkomst uit te betalen op een bankrekening ten behoeve van [belanghebbende] een bedrag groot € 588.000,00;
2. (…)
3. Partijen 1, 2 en 3 geven de bewarende deurwaarder opdracht om binnen zeven werkdagen na datum van de factuur van de curator betreffende de door de Rechtbank, vooruitlopende op de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten, vastgestelde faillissementskosten aan de curator over te maken € 24.000,00, waarna het restant van de opbrengst van de executie onder [F B.V.] , inclusief rente tot aan de dag van uitbetaling door de bewarend deurwaarder wordt overgemaakt naar een bankrekening ten behoeve van [belanghebbende]. Daarbij ondervindt [belanghebbende] geen nadeel van deze wijze van verrekening van de BTW over de faillissementskosten;
4. (…)
5. Na volledige uitvoering van het voorgaande worden de tussen [belanghebbende] en [C B.V.] lopende procedures bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie `s-Hertogenbosch (…)
en bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (…) op eensluidend verzoek doorgehaald, partijen zullen meewerken aan uitstelverzoeken;
6. Na volledige uitvoering van het voorgaande zal [belanghebbende] de procedure tegen Holding [F B.V.] (Gerechtshof 's-Hertogenbosch, (…)) op de kortst mogelijke termijn doorhalen en intrekken, indien en voorzover haar wederpartij daaraan haar medewerking verleent. [Belanghebbende] zal daarna geen verdere procedures tegen Holding [F B.V.] starten;”
2.9.
Op 28 januari 2015 wordt het faillissementsverslag van het bouwbedrijf opgemaakt. Hierin is vermeld dat belanghebbende een totaalbedrag toekomt van € 692.062,29. Het meerdere boven € 588.000, zijnde € 104.062,29, betreft de nabetaling op basis van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst.
2.10.
Op 22 maart 2017 dient belanghebbende de aangifte vennootschapsbelasting 2015 in naar een belastbare winst van € 26.548 negatief.
2.11.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid
van onder meer de aangifte vennootschapsbelasting. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 26 oktober 2017. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“[Belanghebbende] heeft in 2015 een schadevergoeding ontvangen van € 692.062. Deze
schadevergoeding is naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst tussen [belanghebbende], [het bouwbedrijf] en [ [A] ]. De inspecteur zal bij de vaststelling van de aanslag vennootschapsbelasting 2015 rekening houden met de ontvangen vergoeding.”
2.12.
Bij brief van 4 december 2017 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte en dat de belastbare winst voor het jaar 2015 als volgt wordt vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst | € | -/- 26.548 |
Correctie schadevergoeding | € | 692.062 |
Vastgestelde belastbare winst | € | 665.514 |
2.13.
Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 30 december 2017 de aanslag 2015 opgelegd en de beschikking belastingrente vastgesteld. Bij beschikking is een verlies voor een bedrag van € 122.536 verrekend met de belastbare winst van 2015, zijnde € 665.514. Dit heeft geresulteerd in een belastbaar bedrag van € 542.978.
2.14.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2015 en beschikking belastingrente.
2.15.
Bij brieven van 23 januari 2018 en 12 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om contact op te nemen en zijn bezwaar nader te motiveren.
2.16.
Met dagtekening 28 maart 2018 heeft de Inspecteur de voorgenomen uitspraak op bezwaar naar belanghebbende gestuurd.
2.17.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 29 maart 2018 in gebreke gesteld. De ingebrekestelling is op diezelfde dag door de Inspecteur ontvangen.
2.18.
Met dagtekening 10 april 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
2.19.
Belanghebbende heeft als bijlage 1 bij haar hogerberoepschrift een stuk ingediend met als opschrift “vaststellingsovereenkomst tevens inhoudende schuldbekentenis”.
2.20.
Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4644, gevoegd. Dit vonnis heeft betrekking op een geschil tussen [A] en de notaris die het in 2.19 vermelde stuk heeft opgesteld.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“Vooraf: griffierecht
4.1.1.
Tijdens de zitting van 15 april 2021 zijn meerdere zaken van belanghebbende en [A] behandeld. Het beroepschrift in een deel van die zaken is ingediend in 2018, het beroepschrift dat ziet op de overige behandelde zaken is in 2019 ingediend. Belanghebbende stelt primair dat – voor zover hier van belang – vanwege de samenhang tussen de diverse procedures slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd voor de zaken van belanghebbende waarvoor het gezamenlijke beroepschrift in 2018 is ingediend.
4.1.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Op grond van artikel 8:41, lid 3, Algemene wet bestuursrecht is onder meer eenmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. De griffier heeft daar uitvoering aan gegeven en ter zake van het beroep tegen de belastingaanslagen van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven. De overige besluiten waartegen het beroepschrift uit 2018 is gericht, zijn geen samenhangende zaken, omdat die besluiten zien op [A] . De griffier heeft in de zaken van belanghebbende daarom terecht griffierecht geheven.
Uitspraak dwangsom in hoofdzaak
4.1.3
Gelet op artikel 4:19, lid 1, Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. In een aantal van de op de onderhavige zitting behandelde zaken heeft de rechtbank echter ook (separate) beroepszaken betreffende de dwangsombeschikking aangelegd, terwijl reeds beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aanhangig was. Deze beroepszaken hadden niet aangelegd moeten worden. Praktisch is dit als volgt opgelost. De rechtbank heeft ter zitting meegedeeld de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom op te nemen in de uitspraak van de betreffende hoofzaak en de aangelegde beroepszaken inzake de dwangsommen te laten vervallen. Hierom had belanghebbende ook al in haar beroepschrift verzocht. De vervallen beroepszaak betreft hier: 18/3223.
Tijdigheid aanslag
4.2.1.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt op grond van artikel 11 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De belastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.[2] Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de aanslag Vpb 2015 niet tijdig heeft opgelegd.
4.2.2.
Aan belanghebbende is op verzoek van belanghebbende uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot 1 mei 2017. De inspecteur diende de aanslag Vpb 2015 daarom uiterlijk 31 mei 2019 vast te stellen. De aanslag is tijdig vastgesteld met dagtekening 30 december 2017.
Schending artikel 8:42 Awb
4.3.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.
4.3.2.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere interne stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.
De hoorplicht
4.4.1.
Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
4.4.2.
In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.[3]
4.4.3.
Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.[4] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.[5] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen en op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.[6]
4.4.4.
Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.[7] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waarneming daarvan.[8]
4.5.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet verzocht om gehoord te worden. In de onder 2.19 vermelde e-mail van 4 april 2018 heeft de inspecteur belanghebbende te kennen gegeven dat een hoorgesprek uiterlijk kon plaatsvinden op 7 april 2018. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 6 april 2018, ontvangen door de inspecteur op 10 april 2018, met de onder 2.20 genoemde toelichting. De betreffende brief van belanghebbende moet worden opgevat als een verzoek om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verzoek om te worden gehoord. Door op 10 april 2018 uitspraak op bezwaar te doen zonder belanghebbende te horen, heeft de inspecteur de hoorplicht geschonden. Er is namelijk geen sprake van een situatie waar ingevolge artikel 7:3 Awb het horen achterwege kan blijven. De reactie van belanghebbende van 6 april 2018, is binnen een redelijke termijn gegeven. Aan het verzuim kan niet voorbij worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat tussen de inspecteur en belanghebbende verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, omdat belanghebbende tijdens de zitting heeft verklaard dat hij niet wenst dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de aanslag onredelijk laat is vastgesteld, (ii) de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering en in de uitspraak op bezwaar geen sprake is van een heroverweging, (iii) belanghebbende en [A] onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, en (iv) de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar nodeloos is verlengd.
4.6.2.
De aanslag is ruim binnen de daarvoor geldende termijn opgelegd. De aangifte Vpb 2015 is ingediend op 22 maart 2017, in het controlerapport van 26 oktober 2017 en de brief van 4 december 2017 wordt de aanslag aangekondigd en de aanslag is vervolgens op 30 december 2017 opgelegd. Van een onredelijk late vaststelling is, wat daar verder ook van zij, geen sprake.
4.6.3.
Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt verworpen. De inspecteur heeft, voorafgaand aan het opleggen van de aanslag, in het controlerapport en in de brief van 4 december 2017 de correctie op de aangifte inzichtelijk gemaakt. En in de uitspraak op bezwaar is de inspecteur ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. In die zin is tevens sprake van een heroverweging. Dat belanghebbende het daar inhoudelijk niet mee eens is, doet daar niet aan af. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat [A] en belanghebbende onevenredig vaak onderwerp zijn van onderzoek en vragen, oordeelt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft bij aanvang van de onderzoeken telkens uiteengezet wat de aanleiding was voor de onderzoeken. De omstandigheid dat andere ondernemers waarmee belanghebbende heeft gesproken niet of minder vaak voorwerp zijn geweest van een onderzoek door de Belastingdienst, leidt op zichzelf niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ongelijke behandeling die voortvloeit uit een oogmerk van begunstiging of een begunstigend beleid. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen anders wordt gehandeld.
4.6.4.
Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo er al sprake is van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, kan daar niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, aan worden verbonden.
De aanslag
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de schadevergoeding ten onrechte door de inspecteur bij belanghebbende in de heffing is betrokken. De schadevergoeding zou aan [A] toekomen, nu belanghebbende de vordering voor € 1 aan [A] heeft overgedragen.
4.8.
De inspecteur is primair van mening dat de schadevergoeding aan belanghebbende toekomt op grond van de vaststellingsovereenkomst genoemd onder 2.8. De inspecteur betwist dat belanghebbende de vordering heeft overgedragen aan [A] . Subsidiair stelt de inspecteur dat, indien sprake is van een overdracht van de vordering aan [A] voor een prijs van € 1, het een transactie betreft waarbij partijen een onzakelijke prijs hebben gehanteerd. De waarde in het economisch verkeer van de vordering is volgende de inspecteur gelijk aan de waarde van € 2.071.957,54 die belanghebbende in de onder 2.5 genoemde procedure had geëist.
4.9.
Uitgangspunt is dat voor het fiscale recht de civiele rechtsverhouding wordt gevolgd. Dit is anders indien de civielrechtelijke uitleg onaanvaardbaar is of wanneer de civielrechtelijke uitleg niet past binnen het fiscale systeem. Van een dergelijke uitzondering is in voorliggend geval geen sprake.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zelfstandig schade heeft geleden. Uit de onder 2.8. vermelde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de schadevergoeding toekomt aan belanghebbende. Uit artikel 1 en 3 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat de uit te keren vergoeding aan belanghebbende, en niet aan [A] , zal worden uitbetaald. [A] is weliswaar ook als partij bij de vaststellingsovereenkomst betrokken, maar uit de genoemde bepalingen blijkt niet dat [A] op enige wijze recht heeft op uitbetaling van de overeengekomen schadevergoeding. De rechtbank acht het in dit kader van belang dat in de lopende procedures die met de vaststellingsovereenkomst worden beëindigd, slechts belanghebbende partij is en [A] niet. Voorts constateert de rechtbank dat [A] in 2013 reeds een schadevergoeding van in totaal € 380.000 van het bouwbedrijf had ontvangen, terwijl belanghebbende ten tijde van het opmaken van de vaststellingsovereenkomst nog geen schadevergoeding had ontvangen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de schadevergoeding bij belanghebbende in de heffing dient te worden betrokken.
4.11.
De stelling van belanghebbende dat de vordering voor een bedrag van € 1 is overgedragen, is niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de vordering in ieder geval vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 14/15 januari is overgedragen. Van enig bewijsstuk dat de overdracht van de vordering aannemelijk maakt, is niet gebleken.
4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de schadevergoeding van € 692.062 in 2015 tot de winst van belanghebbende gerekend. In dat geval zijn partijen ter zitting overeengekomen dat op deze schadevergoeding het bedrag van de reeds sinds 2010 geactiveerde vordering op [C B.V.] van (in 2015) € 130.953 (zie 2.10) in mindering kan worden gebracht. Belanghebbende heeft hierbij toegezegd zijn standpunt dat dit bedrag in 2016 in aftrek dient te komen, prijs te geven.
4.13.
Nu de rechtbank reeds op grond van het primaire standpunt van de inspecteur tot de conclusie komt dat de schadevergoeding terecht bij belanghebbende in de heffing is betrokken, komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire standpunt van de inspecteur.
4.14.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. De belastbare winst dient te worden verminderd tot € 665.514 -/- € 130.953 = € 534.561. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar het belastbare bedrag van € 534.561 -/- € 122.536 = € 412.025. De belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst[9].
4.16.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (11 januari 2018), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (10 april 2018), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
4.17.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 11 januari 2018 tot en met 10 april 2018) afgerond 3 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (11 januari 2018 tot en met 14 mei 2021) afgerond 3,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 1,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding.
4.18.
Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.
4.19.
De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
Dwangsom
4.20.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 29 maart 2018, op dezelfde dag bij de inspecteur binnengekomen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op 10 april 2018 binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de ingebrekestelling heeft beslist op de bezwaarschriften, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende. De klacht van belanghebbende dat de inspecteur “binnen de fatale termijn maar vlug een beslissing” op de bezwaarschriften heeft genomen en daarbij (rechts)regels van onder meer artikel 7:3 en 7:4 Awb heeft geschonden, maakt niet dat de inspecteur een dwangsom verbeurt. De rechtbank is van oordeel dat ook als in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord of inzage verleend, dit niet kan leiden tot het toekennen van een dwangsom.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, lid 1, van de Awb dat de inspecteur, voor zover er griffierecht betaald is, het betaalde bedrag dient te vergoeden. In voorliggend geval dient de inspecteur reeds op grond van de uitspraak in zaaknummers BRE 18/3209 tot en met BRE 18/3212 het ter zake betaalde griffierecht te voldoen.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
[2] Artikel 11, lid 4, AWR.
[3] Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.
[4] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[5] Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
[6] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[7] Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
[8] Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.
[9] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. de nota inzake het griffierecht juist op naam is gesteld;
b. de Inspecteur heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen;
c. de hoorplicht is geschonden;
d. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;
e. de aanslag 2015 tijdig is opgelegd;
f. de belastbare winst juist is vastgesteld;
g. naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht;
h. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb heeft verbeurd;
i. belanghebbende recht heeft op een (immateriële) schadevergoeding; en of
j. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag 2015, toekenning van een schadevergoeding, vaststelling van de door de Inspecteur verbeurde dwangsom, veroordeling van de Inspecteur in een vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de nota inzake het griffierecht onjuist op naam is gesteld, omdat deze is gericht aan [A] en niet aan belanghebbende.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 1, Awb kan een partij zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Bij vertegenwoordiging is de bestuursrechter op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb verplicht om de correspondentie inzake de processtukken in ieder geval aan de gemachtigde toe te zenden. Tot de stukken van het dossier behoort een volmacht waarin belanghebbende haar bestuurder [A] heeft gemachtigd om namens haar in juridische procedures, waaronder de onderhavige, op te treden. De nota inzake het griffierecht is dan ook met juistheid geadresseerd aan [A] , aangezien hij als vertegenwoordiger van belanghebbende optreedt.
5.1.3.
De toezending van de nota griffierecht naar [A] betekent niet dat [A] wordt aangemerkt als indiener van het (hoger)beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift namelijk gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117). Op de nota griffierecht staat als kenmerk vermeld: “BK-SGR 21/00590 [belanghebbende] vs Belastingdienst PDB Den Ha”. Hieruit volgt dat het griffierecht ziet op de onderhavige procedure van belanghebbende, dat belanghebbende is aangemerkt als indiener van het beroepschrift en dat belanghebbende aldus gehouden is om het griffierecht, geheven naar het tarief van een rechtspersoon, te betalen. Met de toezending van de nota griffierecht naar [A] is dus slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. In zoverre faalt het hoger beroep.
Artikel 8:42 Awb
5.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van stukken als verslagen van besprekingen, instructies, aantekeningen en memo’s over haar en [A] .
5.2.2.
Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank (overweging 4.3.2) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.2.3.
Belanghebbende heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om “afschriften van alle stukken en informatie met betrekking tot belanghebbende en [A] uit de dossiers en bestanden van de Belastingdienst”. Een Wob-verzoek kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige zaak worden gedaan. Belanghebbende dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het belastingkantoor waar zij onder valt.
De hoorplicht
5.3.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de hoorplicht is geschonden, kan die stelling haar niet in een betere positie brengen. De Rechtbank heeft al geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden en – overeenkomstig het verzoek van belanghebbende – de zaak niet teruggewezen naar de Inspecteur.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het verbod van détournement de pouvoir, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Tevens voert belanghebbende aan dat de aanslag 2015 te laat is vastgesteld en er geen sprake is van een heroverweging. De Inspecteur heeft een en ander betwist. Belanghebbende voert in dit verband nog aan dat de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd.
5.4.2.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.6.2 tot en met 4.6.4 op goede gronden een juiste beslissing genomen, het Hof maakt die tot de zijne. In hoger beroep voegt het Hof daar het volgende aan toe.
5.4.3.
Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir ingevolge artikel 3:3 Awb, faalt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar voldoende is ingegaan op de door belanghebbende in haar bezwaarschrift genoemde gronden en dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. In hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om aan te nemen dat geen volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 Awb heeft plaatsgevonden.
5.4.5.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur bij het instellen van het boekenonderzoek in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, slaagt evenmin. De Inspecteur heeft in zijn brieven van 3 april 2015 en 24 juli 2015 duidelijk aangegeven wat het doel van het onderzoek is. Tevens heeft de Inspecteur zijn bevoegdheden niet onevenredig ingezet. De controlerapporten en de mede daaruit voortvloeiende aanslag 2015 zijn zorgvuldig tot stand gekomen.
5.4.6.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
Tijdigheid aanslag 2015
5.5.
Belanghebbende stelt dat de aanslag 2015 buiten de termijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd. Die stelling faalt. De aanslag 2015 is met dagtekening 30 december 2017 vastgesteld en dus binnen de reguliere driejaarstermijn opgelegd. De stellingen van belanghebbende over het verleende uitstel voor het doen van aangifte, wat daar ook van zij, zijn derhalve niet relevant.
Aanslag 2015
5.6.1.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de schadevergoeding (zie 2.8 en 2.9) ten onrechte bij haar in de heffing heeft betrokken, omdat zij de vordering heeft overgedragen aan [A] . Ter onderbouwing verwijst belanghebbende onder meer naar de “vaststellingsovereenkomst tevens inhoudende schuldbekentenis” genoemd in 2.19. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist en onder verwijzing naar het vonnis genoemd in 2.20 aangevoerd dat geen sprake is van een authentieke akte.
5.6.2.
De Rechtbank heeft juist en op goede gronden geoordeeld dat de schadevergoeding moet worden aangemerkt als belastbare bate van belanghebbende en bij haar in de heffing dient te worden betrokken. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.6.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende blijkens de onder 2.8 en 2.9 vastgestelde feiten zelfstandig schade heeft geleden en dat daarmee vaststaat dat belanghebbende een vordering in de vorm van een schadevergoeding had op de failliete boedel van het bouwbedrijf. De ontvangen schadevergoeding is een belastbare bate en dient bij belanghebbende in de heffing van vennootschapsbelasting te worden betrokken. Belanghebbendes stelling dat de vordering op het bouwbedrijf is overgedragen aan [A] en – naar het Hof begrijpt – vervolgens is afgewaardeerd tot € 1, faalt. [A] heeft ter zitting bevestigd dat het bouwbedrijf daadwerkelijk een bedrag van € 692.062 heeft betaald op zijn bankrekening. De vordering is derhalve daadwerkelijk voldaan. Zelfs als zou vaststaan dat de vordering van belanghebbende voor een bedrag van € 1 aan [A] is overgedragen, hetgeen niet aannemelijk is, dan nog is afwaardering van de vordering tot € 1 niet aan de orde gelet op de door belanghebbende en [A] gestelde afspraak dat afwaardering slechts aan de orde is in geval [A] niet zal kunnen beschikken over het bedrag van de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding.
Belastingrente
5.7.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag 2015 niet voortvarend heeft gehandeld.
5.7.2.
Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur in strijd met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening heeft gebracht. De belastingrente is daarom terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht. Dat belanghebbende van mening is dat de aanslag 2015 eerder vastgesteld had kunnen worden maakt het voorgaande niet anders. De Inspecteur komt bij de aanslagregeling een zekere vrijheid toe bij de inrichting van zijn werkzaamheden. Dat enige tijd is verstreken tot het doen van aangifte en het vaststellen van de aanslag 2015 maakt niet dat de Inspecteur onzorgvuldig of anderszins in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Bovendien is de aanslag 2015 ruim vóór het verstrijken van de driejaarstermijn opgelegd (zie 5.5).
Dwangsom
5.8.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 29 maart 2018, door de Inspecteur op diezelfde dag ontvangen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, lid 3, Awb geldende termijn van twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende.
Vergoeding van (immateriële) schade
5.9.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële schade heeft toegekend. Volgens belanghebbende is namelijk sprake van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en heeft zij daarom recht op een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.9.2.
Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld met toepassing van het bepaalde in titel 8.4 Awb.
5.9.3.
Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit echter niet leiden. Hoewel met de vermindering van de aanslag 2015 naar een belastbaar bedrag van € 412.025 vaststaat dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, heeft belanghebbende haar verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd en geen indicatie gegeven van de omvang van de schade. Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen de schade die zij stelt te hebben geleden en het onrechtmatig handelen van de Inspecteur. Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat van haar een nadere onderbouwing of concretisering van de schade wordt geëist, terwijl dit bij de afwikkeling van de toeslagenaffaire niet het geval is, volgt het Hof niet nu geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en daarom wijst het Hof het verzoek om vergoeding van materiële schade af.
5.9.4.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.9.5.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskostenvergoeding
5.10.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.10.2.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.10.3.
Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.10.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
Wettelijke rente
5.11.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de Rechtbank toegekende vergoeding van de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 1.500, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.