Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest.
HR, 19-12-2014, nr. 14/00493
ECLI:NL:HR:2014:3685
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
14/00493
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3685, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2109, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7903, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:2109, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3685, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Executierecht. Vordering tot tenuitvoerlegging bij lijfsdwang ter incasso van kinderalimentatie, art. 585-590 Rv. Mogelijkheid tot verhaal; begrip ‘woonplaats’, art. 440 lid 1 onder a Rv, art. 1:10-11 BW. Feitelijke grondslag.
Partij(en)
19 december 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00493
LZ/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 231656/KG ZA 12-373 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 7 augustus 2012;
b. de arresten in de zaak 200.112.835 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 oktober 2012 (tussenarrest) en 22 oktober 2013 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie
aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 december 2014.
Conclusie 07‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Executierecht. Vordering tot tenuitvoerlegging bij lijfsdwang ter incasso van kinderalimentatie, art. 585-590 Rv. Mogelijkheid tot verhaal; begrip ‘woonplaats’, art. 440 lid 1 onder a Rv, art. 1:10-11 BW. Feitelijke grondslag.
Partij(en)
14/00493
Mr. F.F. Langemeijer
7 november 2014
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze zaak is verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een kinderalimentatiebeschikking door middel van lijfsdwang. Is voldaan aan de vereisten van art. 587 Rv?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Uit het huwelijk van eiser tot cassatie (hierna: de man) en gedaagde in cassatie (hierna: de vrouw) zijn twee kinderen geboren op 26 april 2001.
1.1.2.
Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 mei 2005 is, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (17 juni 2005) aan de vrouw € 100.- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
1.1.3.
Bij beschikking van die rechtbank van 25 februari 2008 is een verzoek van de man tot nihilstelling althans vermindering van de kinderalimentatie afgewezen. In een aanvullend convenant van 23 maart 2009 zijn partijen overeengekomen dat de man vanaf 1 april 2009 naast de geldende kinderalimentatie een extra bedrag van € 100,- per maand aan de vrouw zou betalen om de alimentatieachterstand af te lossen.
1.1.4.
De man heeft sinds juni 2006 niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de vrouw voldaan, met uitzondering van een betaling van € 92,93 in december 2007. In juli 2012 bedroeg de betalingsachterstand ter zake van de kinderalimentatie: € 15.898,55.
1.2.
Bij dagvaarding van 12 juli 2012 heeft de vrouw − kort gezegd − verlof gevraagd om de beschikking van 4 mei 2005, voor zover deze betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en de man voor een periode van ten hoogste zes maanden in gijzeling te doen stellen totdat de verschuldigde bijdrage zal zijn voldaan.
1.3.
Bij vonnis van 7 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem de vrouw het gevraagde verlof verleend, met dien verstande dat de gijzeling eerst zal mogen plaatsvinden vanaf dertig dagen na betekening van dit vonnis en ten hoogste negentig dagen zal duren.
1.4.
De man is hiervan in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft bij arrest van 22 oktober 2013 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Na een weergave van de relevante wettelijke bepalingen in rov. 3.5, heeft het hof in rov. 3.6 vooropgesteld dat rechterlijke uitspraken moeten worden nagekomen. Gelet op het vrijheidsbenemende karakter van dit dwangmiddel, dient lijfsdwang slechts te worden ingezet als een ultimum remedium. In verband met het beroep van de man op art. 588 Rv (betalingsonmacht), heeft het hof overwogen dat de draagkracht van de man om de vastgestelde onderhoudsbijdrage te betalen vaststaat op grond van de genoemde beschikkingen van 4 mei 2005 en 25 februari 2008 in combinatie met de omstandigheid dat de man nadien geen wijziging van alimentatie heeft verzocht. De man heeft weliswaar gesteld dat hij geen inkomsten heeft, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich deze niet zou kunnen verwerven door arbeid (rov. 3.8).
1.5.
In rov. 3.10 heeft het hof de vergeefse incassopogingen van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) besproken. Uit de brieven van het LBIO van 12 maart en 24 april 2012 blijkt dat de man toen nog steeds niet was ingeschreven in het bevolkingsregister van een gemeente en dat incasso volgens het LBIO niet mogelijk is. Hieraan doet volgens het hof niet af dat de man zich tijdens de appelprocedure alsnog heeft laten inschrijven, namelijk op een adres waar hij in feite niet verblijft. Volgens het hof blijven verhaalsmogelijkheden illusoir. Na afweging van de wederzijdse belangen en het belang van de kinderen in rov. 3.12 - 3.14, heeft het hof de voorgenomen toepassing van lijfsdwang niet buiten proportie geacht.
1.6.
Namens de man is – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie heeft de vrouw geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
Wettelijk kader
2.1.
Zoals het hof voorop heeft gesteld behoren rechterlijke uitspraken waarin een onderhoudsverplichting is vastgesteld te worden nagekomen3.. Indien het gaat om de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot betaling van een geldsom, kan een schuldeiser executoriaal beslag laten leggen op goederen van de schuldenaar, zo nodig onder een derde. Naast de middelen tot tenuitvoerlegging waarvan iedere schuldeiser gebruik kan maken, heeft de schuldeiser die de nakoming van een door de rechter vastgestelde onderhoudsverplichting wil afdwingen een vereenvoudigde mogelijkheid tot beslaglegging op loon of andere periodieke uitkeringen die de schuldenaar van een derde te vorderen heeft (zie art. 479b - 479g Rv). Indirecte tenuitvoerlegging (in de vorm van een krachtig pressiemiddel tot nakoming van de rechterlijke uitspraak) is mogelijk in de vorm van lijfsdwang, nadat daartoe afzonderlijk verlof door de rechter is verleend.4.
2.2.
De wettelijke regeling gaat ervan uit dat de schuldeiser zelf het vonnis of de beschikking waarin de onderhoudsbijdrage is vastgesteld ten uitvoer laat leggen. Omdat dit in de praktijk voor veel particulieren moeilijk te doen is, en mede gelet op het belang van het kind dat de tenuitvoerlegging niet (opnieuw) tot spanningen tussen de gescheiden ouders leidt, biedt de overheid in veel landen aan de onderhoudsgerechtigden ondersteuning bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen waarin een onderhoudsbijdrage is vastgesteld5.. In Nederland heeft deze ondersteuning vorm gekregen in art. 1:408 BW. Op verzoek van de gerechtigde, de onderhoudsplichtige of van hen beiden neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de invordering van de onderhoudsgelden op zich6.. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van het LBIO. De overhandiging daarvan machtigt het LBIO tot invordering, zo nodig door executie. Op het LBIO rust een verplichting om bij de tenuitvoerlegging adequaat en voortvarend te handelen7..
2.3.
Art. 585 Rv bepaalt dat de rechter op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang kan toestaan van, onder meer, beschikkingen waarbij een uitkering is bevolen tot levensonderhoud dat krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is verschuldigd, daaronder begrepen hetgeen verschuldigd is voor de verzorging en opvoeding van een minderjarige. In de vakliteratuur is opgemerkt dat deze vorm van indirecte tenuitvoerlegging is bedoeld voor degenen die zich aan geregelde arbeid onttrekken, telkens van werkgever veranderen om aan loonbeslag te ontkomen en/of aanwezige vermogensbestanddelen op naam van derden zetten. De gewone executiemiddelen schieten in dergelijke gevallen tekort8.. Lijfsdwang wordt beschouwd als een krachtige prikkel tot het alsnog nakomen van de betalingsverplichting en niet als een straf (punitieve sanctie) wegens niet-nakoming daarvan9.. Lijfsdwang is naar zijn aard een ver strekkend dwangmiddel, dat met terughoudendheid dient te worden toegepast10..
2.4.
Art. 5 EVRM laat ruimte voor een rechtmatige vrijheidsbeneming op grond van het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. Door art. 1 van het Vierde Protocol bij het EVRM is hieraan toegevoegd de regel dat aan niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen op de enkele grond dat hij niet in staat is een contractuele verplichting na te komen. Bij lijfsdwang wegens het niet nakomen van een wettelijke onderhoudsverplichting, is art. 1 Vierde Protocol niet van toepassing11.. Zie in gelijke zin: art. 11 IVBPR12..
2.5.
De toepasselijkheid van art. 5 EVRM brengt mee dat de vrijheidsbeneming moet worden getoetst aan de eisen van proportionaliteit13.en van subsidiariteit (is niet een minder belastend middel beschikbaar om het beoogde doel − de incasso van de verschuldigde onderhoudsbijdrage − te bereiken?). In de nationale wet zijn deze beginselen tot uitdrukking gebracht in art. 587 Rv:
“De rechter verklaart een vonnis, beschikking of akte als bedoeld in art. 585 slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt.”
2.6.
Art. 588 Rv bepaalt dat uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet wordt uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen. De formulering van deze wettelijke bepaling is ontleend aan art. 1 Vierde Protocol EVRM. Het nationale recht gaat verder dan waartoe deze verdragsbepaling ons land verplicht: art. 588 Rv is ook van toepassing wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van een wettelijke onderhoudsverplichting15.. Voordien was al een verwante bepaling in de wet opgenomen16.. In de vakliteratuur wordt wel aangenomen dat de stelplicht hier bij de schuldeiser ligt: de partij die verlof tot executie door middel van lijfsdwang verlangt zal moeten stellen welke inspanningen zij heeft verricht om tot incasso te komen17.. De tenuitvoerlegging van de lijfsdwang duurt ter zake van dezelfde verplichting ten hoogste een jaar (art. 589 lid 1 Rv). De rechter kan zijn beslissing over de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang voor een door hem te bepalen termijn aanhouden (terme de grâce, art. 590 Rv)18..
Toepassing van lijfsdwang in de onderhavige zaak
2.7.
In het bestreden arrest heeft het hof zowel getoetst aan de eis van proportionaliteit als aan de eis van subsidiariteit. Wat deze laatste eis betreft, heeft het hof in rov. 3.10 overwogen dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op allerhande wijze heeft geprobeerd tot verhaal van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te komen. Het cassatiemiddel spitst zich toe op hetgeen het hof, in het bijzonder aan het slot van rov. 3.10, aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, te weten:
“3.10 (…) Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op allerhande wijze heeft geprobeerd om tot verhaal van de kinderalimentatie over te gaan. Uit de brief van A.A. Riemersma, gerechtsdeurwaarder te Lelystad, van 19 juni 2008 blijkt dat op 13 juni 2008 de beschikking in persoon is betekend, doch dat betaling is uitgebleven. Uit de brief van het LBIO van 19 november 2010 blijkt dat de vrouw op of omstreeks februari 2009 het LBIO heeft ingeschakeld om over te gaan tot inning van de kinderalimentatie en dat uit navraag door deze instantie bij het bevolkingsregister opnieuw is gebleken de man sinds augustus 2007 in geen enkele gemeente in Nederland is ingeschreven, zodat het LBIO de inning van de kinderalimentatie niet ter hand kan nemen. Ook nadat partijen in het aanvullend echtscheidingsconvenant in augustus 2009 een regeling met betrekking tot de (achterstallige) kinderalimentatie zijn aangegaan, heeft de man nagelaten enig bedrag aan de vrouw te voldoen. Uit de brieven van het LBIO van 12 maart 2012 en 24 april 2012 blijkt dat de man op dat moment nog steeds niet ingeschreven is in het bevolkingsregister en mitsdien inning van enige bijdrage niet mogelijk is. Aan het voorgaande doet niet af dat de man zich op 16 januari 2013, nota bene na de comparitie van partijen bij het hof op 12 november 2012, heeft doen inschrijven in het bevolkingsregister. Onbetwist stelt de vrouw immers dat de man bij het bevolkingsregister een ander adres heeft opgegeven dan waar hij daadwerkelijk verblijft. Vaststelling van verhaalsmogelijkheden en inning van de achterstallig[e] kinderalimentatie bij de man blijft dan ook naar het oordeel van het hof, gelet op het bepaalde in artikel 440 lid 1 onder a. Rv, illusoir.”
2.8.
In art. 440, lid 1 onder a, Rv19.is bepaald dat het beslag wordt gelegd bij een exploit van een deurwaarder, dat behalve de gewone formaliteiten, op straffe van nietigheid inhoudt: de vermelding van de voornaam, naam en woonplaats van de executant en de naam en woonplaats van de geëxecuteerde. De in dit artikellid voorgeschreven vermelding van de naam en de woonplaats van de schuldenaar tegen wie de tenuitvoerlegging is gericht (in de wettelijke terminologie: de ‘geëxecuteerde’) heeft tot doel deze te identificeren20.. De enkele vermelding van de naam (bijv. “P. Jansen”) is door de wetgever daarvoor niet toereikend geacht; de combinatie van de naam en de woonplaats wel. Op de voet van art. 66 lid 2 Rv kan een gebrek in een exploot dat nietigheid meebrengt in beginsel bij exploot worden hersteld21..
2.9.
Middel I klaagt dat het hof art. 149 Rv en het grievenstelsel heeft geschonden omdat het niet heeft vastgesteld dat de man sinds 2009, in ieder geval vanaf 2012, verblijf houdt op het adres Harremaatweg 12 te Voorthuizen (bij zijn nieuwe partner), hoewel:
i) de vrouw in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat de man sedert geruime tijd woont op dat adres22.;
ii) de man heeft gesteld dat de vrouw dit woonadres kent en ook al in 2009 kende23.;
iii) de voorzieningenrechter dienovereenkomstig in rov. 4.6 heeft vastgesteld dat de vrouw weet waar de man woont;
iv) in hoger beroep geen grief tegen deze vaststelling is gericht en dat de man bovendien de stelling dat zijn woonadres bekend is, heeft herhaald24..
2.10.
In middel II neemt de man tot uitgangspunt dat art. 1:10 lid 1 BW bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijke persoon zich bevindt te zijner woonstede en bij gebreke daarvan: ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Uit art. 1:11 lid 2 BW volgt weliswaar dat de woonstede van een persoon wordt vermoed te zijn gelegen in de gemeente waar hij in het persoonsregister is opgenomen, maar dit vermoeden is weerlegbaar: indien duidelijke aanwijzingen bestaan dat de woonstede van een persoon niet is de plaats waar hij staat ingeschreven, dient volgens het middel de plaats van zijn werkelijk verblijf te worden aangemerkt als zijn ‘woonplaats’. Onder II.1 wordt geklaagd dat, uitgaande van het (in middelonderdeel I bedoelde) feit dat de man verblijf hield aan het adres [a-straat 1] te [plaats] en de vrouw al geruime tijd met dit adres van de man bekend was, het hof − met zijn oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op allerhande wijze heeft geprobeerd de kinderalimentatie te innen − is uitgegaan van een onjuiste, want te ruime, opvatting omtrent het subsidiariteitsbeginsel van art. 587 Rv en daarmee ook art. 5 EVRM heeft geschonden. De enkele vaststelling dat de man niet tot betaling is overgegaan kan het oordeel niet dragen. De aan dit oordeel mede ten grondslag gelegde overwegingen inzake het niet ingeschreven staan van de man bij het bevolkingsregister en een daaruit voortvloeiende onmogelijkheid voor het LBIO om tot inning over te gaan, geven volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘woonplaats’ in art. 440, lid 1 onder a, Rv, art. 1:10 en art. 1:11 BW. Onder II.2 klaagt het middel, subsidiair, dat het oordeel van het hof niet naar behoren met redenen is omkleed.
2.11.
Het hof heeft in rov. 3.5, onder aanhaling van art. 587 Rv, tot uitgangspunt genomen dat aannemelijk moet zijn dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden. Die vraag heeft het hof bevestigend beantwoord. In eerste aanleg had de voorzieningenrechter aannemelijk geacht dat geen vermogensbestanddelen door de vrouw kunnen worden getraceerd waarop zij zich kan verhalen: lijfsdwang vormt nu het enige executiemiddel dat voor haar nog ter beschikking staat (rov. 4.8 Rb). In hoger beroep heeft het hof dit opnieuw onderzocht. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op allerhande wijze heeft geprobeerd tot tenuitvoerlegging over te gaan. Het hof heeft van belang geacht dat de vrouw de inning van de haar toegewezen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen in handen heeft gesteld van het LBIO. Dat heeft niet geleid tot inning. Het hof heeft het niet met zoveel woorden gezegd, maar in de context is duidelijk dat het hof bedoelt dat een professionele organisatie zoals het LBIO betere mogelijkheden tot incasso heeft dan een particuliere schuldeiser zoals de vrouw.
2.12.
In grief 1 in appel heeft de man aangevoerd dat hij na de betekening van de beschikking waarin hij tot betaling werd veroordeeld niets meer van een deurwaarder heeft vernomen. Omdat hij zich inmiddels heeft laten inschrijven op een adres, zou het ontbreken van een adres niet langer een beletsel behoeven te zijn om de inning ter hand te nemen.
2.13.
Het LBIO had op 19 november 2010 aan de vrouw laten weten dat de man sinds 1 augustus 2007 in geen enkele gemeente in Nederland staat ingeschreven en dat het LBIO om deze reden de inning niet daadwerkelijk ter hand kan nemen. Het LBIO heeft op 12 maart 2012 en 24 april 2012 aan de vrouw geschreven dat van de man geen inkomsten of bezittingen bekend zijn geworden waarop beslag gelegd zou kunnen worden en dat hij nog steeds niet in enig Nederlands bevolkingsregister staat ingeschreven25.. Het LBIO kondigde daarom aan dat het, behoudens tegenbericht, zou overgaan tot sluiting van het dossier. Het hof heeft vastgesteld dat uit de brieven van het LBIO van 12 maart en 24 april 2012 blijkt dat de man op dat moment (nog steeds) niet was ingeschreven in het bevolkingsregister. Weliswaar heeft de man zich, na de comparitie in appel, alsnog laten inschrijven, maar dat betreft volgens het hof − in zoverre in cassatie niet bestreden − een (ander) adres, waar hij in feite niet verblijft. De slotzin van rov. 3.10 wekt de indruk alsof de gevolgtrekking dat aannemelijk is dat voor de vrouw geen ander middel beschikbaar is om tot inning van de bijdrage voor de kinderen te komen, uitsluitend berust op de omstandigheid dat, bij de keuze voor een executoriaal beslag op roerende goederen van de man, in het beslagexploot geen adres conform inschrijving in het bevolkingsregister kan worden vermeld en het beslagexploot op die grond nietig zou zijn. Zo opgevat, zou het bestreden arrest blijk geven van een te beperkte opvatting van het begrip ‘woonplaats’ in art. 440, lid 1 onder a, Rv en art. 1:10 en 11 BW. Een deurwaarder kan executoriaal beslag leggen op roerende zaken in Nederland van een schuldenaar die in Nederland verblijft zonder in het bevolkingsregister van een Nederlandse gemeente te zijn ingeschreven. Ook betekening moet mogelijk worden geacht: ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats in Nederland hebben, geschiedt de betekening van een exploot ter plaatse van hun werkelijk verblijf (art. 54 Rv).
2.14.
De klacht berust evenwel op een onjuiste uitleg van de aangevallen overweging en mist daarom feitelijke grondslag. In elk geval mist de man belang bij deze klacht. In dit geding heeft de man steeds het standpunt ingenomen dat hij niet over inkomsten beschikt en buiten staat is de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. Het hof kon de mogelijkheid van verhaal van de vastgestelde onderhoudsbijdrage door middel van loonbeslag of executoriaal derdenbeslag dan ook illusoir noemen. In de gedingstukken is er evenmin sprake van dat een mogelijkheid zou bestaan tot beslaglegging op onroerende zaken of andere registergoederen van de man26.. Art. 440 Rv heeft betrekking op één middel tot rechtstreekse executie, te weten een executoriaal beslag op roerende zaken van de schuldenaar. Blijkbaar heeft het LBIO in dit geval afgezien van beslag op inboedelgoederen bij gebreke van voldoende duidelijkheid omtrent de woonplaats van de man. De omstandigheid dat de man niet stond ingeschreven op een adres in Nederland, is mede redengevend voor het oordeel dat een executoriaal beslag op roerende goederen (inboedel) op een bepaald adres in de praktijk uitgesloten was en niet tot inning van de vordering zou hebben geleid, omdat de schuldeiser niet (met behulp van de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie) kan aantonen dat de beslagdebiteur dezelfde is als de eigenaar van de inboedel op dat adres. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de man ten tijde van de beslissing inmiddels stond ingeschreven op een adres, waar hij in feite niet verbleef.
2.15.
Het voorgaande brengt mee dat middel I faalt. Het hof heeft de bekendheid van de vrouw met het verblijf van de man in de woning van zijn nieuwe partner aan de Harremaatweg 12 te Voorthuizen onvoldoende relevant geacht voor het antwoord op de vraag of de vrouw een reële mogelijkheid had om de onderhoudsbijdrage op een andere wijze te innen. Beschouwd in het licht van het in appel gevoerde debat, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Uit het falen van middel I vloeit voort dat het voortbouwende middelonderdeel II.1 evenmin tot cassatie leidt. Wat betreft de klacht in middel II onder 2: het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Een feit van algemene bekendheid is dat het LBIO in het leven is geroepen om bij betalingsachterstand de inning van alimentatie te faciliteren, eventueel door executie. Wanneer het LBIO daarin niet is geslaagd, om de door het hof aangegeven reden, heeft het hof daarmee duidelijk gemaakt waarom van de vrouw in redelijkheid niet een nieuwe poging kan worden verwacht. Het hof heeft in rov. 3.8 uiteengezet dat wanneer de man niet over inkomsten of vermogen beschikt, van hem wordt verwacht dat hij zich inkomsten verwerft door arbeid. Onderdeel III mist zelfstandige betekenis naast de vorige klachten en behoeft verder geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑2014
De tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak vormt het slotstuk van het recht op toegang tot de rechter en een effectief rechtsmiddel; vgl. EHRM 19 maart 1997 (Hornsby/Griekenland), NJ 1998/434, rov. 40.
Zie voor een summier overzicht van de nationale regelingen in de lidstaten van de Europese Unie: e-justice.europa.eu (trefwoord: gerechtelijke stappen/alimentatievorderingen).
De inrichting van het Bureau is geregeld in de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, Stb. 1995/198. Zie verder: Groene serie, Personen- en familierecht, aant. bij art. 1:408 BW (S.F.M. Wortmann).
Vgl. de rapporten nrs. 2010/095 en 2010/007 van de Nationale ombudsman (te raadplegen via www.nationaleombudsman.nl).
A.W. Jongbloed en A.L.H. Ernes (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2014, blz. 612.
Hierover is het nodige geschreven. Zie onder meer: M.O.J. de Folter, Raakt lijfsdwang meer in zwang?, Beslag en executie in de rechtspraktijk (BER), 2012, blz. 23 - 27; M.B. Beekhoven van den Boezem, Doel en effect van dwangsom en lijfsdwang, in: E.M. Hoogervorst e.a. (red.), Doel en effect van civielrechtelijke sancties. BW-krant jaarboek 19, 2003, blz. 161-192; P.H.J. Körver, De lijfsdwang heeft een januskop, Ars Aequi 2007, blz. 663-668.
Vgl. Parl. Gesch. herziening burgerlijk procesrecht, blz. 513.
Vgl. EHRM 2 december 2004, nr. 42191/02 (ontvankelijkheidsbeslissing inzake R.R./Italië).
Waarover: M.O.J. de Folter, Raakt de lijfsdwang meer in zwang?, BER 2012, reeds aangehaald, i.h.b. blz. 24.
Vgl. de MvT, Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 180: “Naast het beginsel van subsidiariteit is in dit artikel ook het beginsel van proportionaliteit uitgedrukt. De rechter zal het belang van de schuldeiser bij gijzeling moeten afwegen tegen het belang van de schuldenaar bij niet-toepassing daarvan”.
HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:51, NJ 2014/116 rov. 5.1.2.
Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 513-514.
Art. 598f (oud) Rv bepaalde dat lijfsdwang ter incasso van een onderhoudsbijdrage moest worden geweigerd 1) indien tenuitvoerlegging op goederen redelijkerwijze voldoende uitkomst kan bieden; 2) indien de schuldenaar nog niet gedurende een termijn van twee maanden nalatig is en 3) indien het niet betalen van de uitkering het gevolg is van aan de schuldenaar niet toerekenbare onmacht.
H.A. Stein, Beslag- en Executierecht in de (dagelijkse) praktijk, 2013, blz. 39; Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 1 op art. 587 (M.B. Beekhoven van den Boezem): “Het is aan de schuldeiser die tenuitvoerlegging bij lijfsdwang verlangt, om te stellen en bewijzen dat toepassing van andere dwangmiddelen onvoldoende uitkomst zal bieden”.
Dit artikel maakt deel uit van de afdeling: “Van executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn’.
De toelichting op dit artikellid (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 106), verwijst naar de omschrijving in art. 504 (oud) Rv [de bepaling over beslag op onroerend goed], met dien verstande dat vermelding van de voornaam van de geëxecuteerde niet nodig werd geacht om dezelfde reden waarom de voornaam van de gedaagde niet behoeft te worden opgenomen in een dagvaardingsexploot (zie art. 5 (oud) Rv; thans art. 45 lid 3 Rv).
Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 3 op art. 408 (A.I.M. van Mierlo).
Het middel verwijst naar de inleidende dagvaarding onder 14. Daar is gesteld dat het de vrouw bekend is dat de man sinds geruime tijd een relatie heeft met een nieuwe partner die op dat adres te [plaats] woont en dat de vrouw de man ervan verdenkt, een gezamenlijke huishouding met die nieuwe partner te voeren.
Zie pleitaantekeningen namens de man in eerste aanleg onder 2 en 9.
Verwezen wordt naar de memorie van grieven onder 34 en 35.
Prod. 5 bij de inleidende dagvaarding.
Integendeel: vgl. memorie van grieven onder 32.