Procestaal: Grieks.
HvJ EU, 15-04-2021, nr. C-650/19 P
ECLI:EU:C:2021:879
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-04-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, J.-C. Bonichot
- Zaaknummer
C-650/19 P
- Conclusie
G. Hogan
- Roepnaam
Vialto Consulting/Commissie
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:879, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑10‑2021
ECLI:EU:C:2021:297, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑04‑2021
Uitspraak 28‑10‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Instrument van pretoetredingssteun — Gedecentraliseerd beheer — Onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) — Controles ter plaatse — Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 — Artikel 7 — Toegang tot computergegevens — Digitaal forensisch onderzoek — Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen — Recht om te worden gehoord — Morele schade’
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, J.-C. Bonichot
Partij(en)
In zaak C-650/19 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 september 2019,
Vialto Consulting Kft., gevestigd te Boedapest (Hongarije), vertegenwoordigd door D. Sigalas en S. Paliou, dikigoroi,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, J. Baquero Cruz en A. Katsimerou als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, J.-C. Bonichot, rechter,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 februari 2021,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Vialto Consulting Kft. (hierna: ‘Vialto’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 juni 2019, Vialto Consulting/Commissie (T-617/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:446; hierna: ‘bestreden arrest’). Bij dat arrest heeft het Gerecht haar beroep verworpen dat strekte tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van beweerdelijk onrechtmatig gedrag van de Europese Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in verband met haar uitsluiting van de dienstverleningsovereenkomst met referentienummer TR2010/0311.01-02/001 (hierna: ‘betrokken overeenkomst’).
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 2185/96
2
Artikel 4 van verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB 1996, L 292, blz. 2) luidt:
‘De controles en verificaties ter plaatse worden door de Commissie voorbereid en geleid in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, die tijdig over voorwerp, doel en rechtsgrondslag van de controles en verificaties geïnformeerd worden teneinde alle nodige hulp te kunnen verstrekken. Daartoe kunnen functionarissen van de betrokken lidstaat aan de controles en verificaties ter plaatse deelnemen.
Tevens worden de controles en verificaties ter plaatse, indien de betrokken lidstaat dat wenst, gezamenlijk door de Commissie en de bevoegde autoriteiten van die lidstaat verricht.’
3
In artikel 7 van deze verordening is bepaald:
- ‘1.
De controleurs van de Commissie hebben onder dezelfde voorwaarden als de nationale administratieve controleurs en met inachtneming van de nationale wetgevingen toegang tot alle gegevens en documenten betreffende de betrokken transacties die voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse noodzakelijk blijken. Zij mogen dezelfde materiële controlemiddelen voor onderzoek bezigen als de nationale controleurs en met name de benodigde documenten kopiëren.
De controles en verificaties ter plaatse kunnen met name betrekking hebben op:
[…]
- —
de computergegevens;
[…]
- 2.
Indien nodig is het aan de lidstaten om op verzoek van de Commissie de door de nationale wetgeving beoogde passende conservatoire maatregelen te treffen, met name om het bewijsmateriaal te beschermen.’
4
Artikel 9 van die verordening is geformuleerd als volgt:
‘Wanneer de in artikel 5 bedoelde marktdeelnemers zich tegen een controle of een verificatie ter plaatse verzetten, verleent de betrokken lidstaat de controleurs van de Commissie, in overeenstemming met de nationale bepalingen, de nodige bijstand met het oog op de uitvoering van hun opdracht tot controle en tot verificatie ter plaatse.
Het is aan de lidstaten om, zo nodig, de nodige maatregelen te treffen, met inachtneming van de nationale wetgeving.’
Besluit 1999/352
5
Artikel 2, lid 1, van besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 20), bepaalt in zijn eerste alinea:
‘Het Bureau oefent de bevoegdheden van de Commissie uit op het gebied van externe administratieve onderzoeken met het oog op een krachtiger bestrijding van fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, en ter bestrijding van fraude in verband met alle andere feiten of activiteiten van marktdeelnemers waarbij gemeenschapsbepalingen worden geschonden.’
Verordening nr. 718/2007
6
In overweging 1 van verordening (EG) nr. 718/2007 van de Commissie van 12 juni 2007 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB 2007, L 170, blz. 1) staat te lezen:
‘Het doel van verordening [nr. 1085/2006] (hierna ‘IPA-verordening’ genoemd) is het verstrekken van pretoetredingssteun aan begunstigde landen en het steunen van deze landen bij de omschakeling van bijlage II naar bijlage I bij die verordening, tot aan de toetreding tot de Europese Unie.’
7
Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 718/2007 bepaalt:
‘Tenzij in de leden 2, 3 of 4 anders bepaald, wordt de steun uit hoofde van de IPA-verordening gedecentraliseerd beheerd, dat wil zeggen dat de Commissie het beheer van bepaalde acties aan het begunstigde land overdraagt, terwijl zij de algemene eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting blijft dragen, zulks overeenkomstig artikel 53 quater van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 [van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1)] en de desbetreffende bepalingen van de EG-verdragen.
In het kader van de steun uit hoofde van de IPA-verordening is het gedecentraliseerde beheer in ieder geval van toepassing op aanbestedingen, contracten en betalingen.
[…]’
8
Artikel 21, lid 1, van deze verordening is geformuleerd als volgt:
‘Het begunstigde land wijst de volgende verschillende instanties en autoriteiten aan:
[…]
- f)
een operationele structuur per IPA-afdeling of programma;
[…]’
9
In artikel 28 van die verordening is bepaald:
- ‘1.
Voor elke afdeling en elk programma van het IPA wordt een operationele structuur opgericht die zich bezighoudt met het beheer en de uitvoering van de steun uit hoofde van de IPA-verordening.
De operationele structuur bestaat uit een instantie of een groep instanties binnen de overheid van het begunstigde land.
- 2.
De operationele structuur is ervoor verantwoordelijk dat het betrokken programma of de betrokken programma's overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer worden beheerd en uitgevoerd. De operationele structuur voert daartoe een aantal taken uit, waaronder:
[…]
- f)
het opzetten van procedures voor aanbesteding, toekenning van subsidies, het opstellen van contracten en het verrichten van betalingen aan en invorderingen bij de eindbegunstigde;
[…]’
Verordening nr. 883/2013
10
Artikel 3 van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1) luidt:
- ‘1.
Het Bureau oefent de bij verordening [nr. 2185/96] aan de Commissie toegekende bevoegdheid uit om in de lidstaten en, conform de vigerende overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand en andere vigerende rechtsinstrumenten, in derde landen en bij internationale organisaties controles en verificaties ter plaatse te verrichten.
[…]
- 2.
Om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een overeenkomst betreffende een financiering door de Unie, kan het Bureau volgens de voorschriften en procedures van verordening [nr. 2185/96] bij marktdeelnemers controles en verificaties ter plaatse verrichten.
[…]’
11
Artikel 11 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Na afloop van een onderzoek door het Bureau wordt onder gezag van de directeur-generaal een verslag opgesteld. Daarin wordt gewag gemaakt van de rechtsgrondslag van het onderzoek, het verloop van de procedure, de geconstateerde feiten, de voorlopige juridische kwalificatie en de inschatting van de financiële gevolgen van die feiten, de inachtneming van de procedurewaarborgen overeenkomstig artikel 9 en de conclusies van het onderzoek.
Het verslag gaat vergezeld van aanbevelingen van de directeur-generaal betreffende het al dan niet ondernemen van actie. De aanbevelingen vermelden in voorkomend geval of er door de instellingen, organen en instanties en door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten tuchtrechtelijke, administratiefrechtelijke, financiële en/of gerechtelijke acties dienen te worden ondernomen; in het bijzonder worden de geschatte in te vorderen bedragen en de voorlopige juridische kwalificatie van de geconstateerde feiten vermeld.
[…]
- 3.
De na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslagen en aanbevelingen en alle relevante daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende externe onderzoeken toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en, indien noodzakelijk, aan de bevoegde diensten van de Commissie.
[…]’
Richtsnoeren van OLAF voor OLAF-personeel betreffende digitaal forensisch onderzoek
12
Artikel 4, punten 4.3 en 4.4, van de richtsnoeren van OLAF voor OLAF-personeel betreffende digitaal forensisch onderzoek van 15 februari 2016 (hierna: ‘OLAF-richtsnoeren’) bepaalt:
- ‘4.3.
Bij het begin van het digitaal forensisch onderzoek dient de DES [(Digital Evidence Specialist, specialist voor digitaal bewijsmateriaal)]: 1) alle digitale media die aan het forensisch onderzoek zullen worden onderworpen, alsmede de fysieke omgeving en de opstelling, te documenteren en te fotograferen, en 2) een inventarisatie van de digitale media te maken. De inventarisatie dient te worden opgenomen in het ‘verslag digitaal forensisch onderzoek’ en de foto's dienen aan dit verslag te worden gehecht.
- 4.4.
In het algemeen dient de DES over te gaan tot een volledige digitale forensische verwerving met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde apparaten. Voor zover haalbaar moeten de DES en de onderzoeker samen een eerste inspectie van die apparaten uitvoeren, om te bepalen of ze gegevens bevatten die relevant voor het onderzoek kunnen zijn, en of een gedeeltelijke forensische verwerving passend zou zijn. Is dit het geval, dan kan de DES overgaan tot gedeeltelijke forensische gegevensverwerving. Tijdens het maken van de digitale forensische kopie dienen een korte beschrijving van de inhoud en het door de DES toegevoegde referentienummer van de zaak te worden vastgelegd.’
13
Artikel 8, leden 2 en 4, van de OLAF-richtsnoeren luidt:
- ‘2.
De DES zet de digitale forensische kopie over op de forensische bestandsserver in het forensisch laboratorium. Het aldus overgezette bestand wordt het forensische werkbestand. Zodra het forensische werkbestand gereed is, stelt de DES de onderzoeker daarvan op de hoogte.
[…]
- 4.
Wanneer het forensische werkbestand beschikbaar is, dient de onderzoeker via de Intelligence Request Module van het CMS [(Case Management System)] schriftelijke verzoeken in om het forensische werkbestand te indexeren en, voor zover nodig, bijstand van de DES of de operationeel analist te krijgen bij het vaststellen van de voor het onderzoek relevante gegevens. In laatstgenoemd verzoek dient te worden beschreven wat het doel van de zoekopdracht is en welk soort bewijzen en/of bewijselementen de onderzoeker zoekt. Naar aanleiding van het schriftelijke verzoek van de onderzoeker en in samenwerking met de onderzoeker haalt de DES uit het digitale forensische werkbestand de gegevens die overeenkomen met de zoekcriteria en geeft hij de onderzoeker alleen-lezen toegang tot die gegevens.’
Voorgeschiedenis van het geding
14
De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 23 van het bestreden arrest en kan met het oog op de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.
15
Vialto is een vennootschap naar Hongaars recht die adviesdiensten verleent aan ondernemingen en entiteiten in de particuliere en publieke sector.
16
Op 22 april 2011 sloot de Europese Commissie in het kader van het systeem van gedecentraliseerd beheer met controle vooraf een financieringsovereenkomst met de Republiek Turkije, die deel uitmaakte van het nationale programma voor de Republiek Turkije onder de afdeling ‘omschakeling en institutionele opbouw’ van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA). De in de zin van artikel 21 van verordening nr. 718/2007 aangewezen operationele structuur was de Central Finance and Contracts Unit (CFCU), een Turkse overheidsinstantie.
17
Op 17 december 2013 werd een oproep tot mededinging voor een opdracht die zou worden gegund door middel van een niet-openbare procedure en die betrekking had op dienstverlening op het gebied van externe kwaliteitscontrole in het kader van project TR2010/0311.01 ‘Digitalisering van het landbouwpercelenidentificatiesysteem’ (hierna: ‘betrokken project’), gepubliceerd in het supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2013/S 244-423607) onder referentie EuropeAid/132338/D/SER/TR. De in de oproep tot mededinging aangewezen aanbestedende dienst was de CFCU.
18
Op 19 september 2014 is de opdracht waarop die oproep tot mededinging betrekking had, gegund aan een door Agrotec SpA gecoördineerd consortium (hierna: ‘consortium’), dat uit vijf leden bestond, onder wie Vialto. Het consortium heeft de betrokken overeenkomst gesloten met de CFCU.
19
Nadat een onderzoek was geopend wegens het vermoeden dat er in het kader van het betrokken project sprake was van corruptie of fraude, besloot OLAF om bij Vialto controles en verificaties ter plaatse te verrichten (hierna: ‘controle ter plaatse’).
20
Op 7 april 2016 wees OLAF in twee machtigingen de functionarissen aan die verantwoordelijk waren voor het verrichten van de controle ter plaatse en van een digitaal forensisch onderzoek. Volgens die machtigingen bestond het doel van de controle ter plaatse erin om bij Vialto bewijsmateriaal te verzamelen over haar mogelijke betrokkenheid bij corrupte en frauduleuze handelingen die in verband met het betrokken project zouden zijn gepleegd. Het doel van het digitaal forensisch onderzoek was het verkrijgen van onder andere een forensische kopie van alle digitale middelen van Vialto die gebruikt werden om het betrokken project te beheren, de e-mailcorrespondentie van Vialto en van haar medewerkers, alsmede de functionele mailboxen die werden gebruikt bij de uitvoering van het betrokken project en de bestanden of dossiers op het netwerk van Vialto die ten behoeve van het onderzoek konden worden gebruikt.
21
De controle ter plaatse en het digitaal forensisch onderzoek zijn van 12 tot en met 14 april 2016 verricht. OLAF heeft een verslag van elke betreffende dag opgesteld. In het verslag van 14 april 2016 is opgemerkt dat Vialto had geweigerd OLAF bepaalde informatie te verstrekken. Een vertegenwoordiger van Vialto heeft elk van deze verslagen getekend en waar hij dit nodig achtte opmerkingen gemaakt.
22
Bij brief van 6 mei 2016 heeft Vialto een klacht bij OLAF ingediend, waarin zij bepaalde in die verslagen opgenomen informatie heeft betwist en opmerkingen ter zake heeft gemaakt. Bij brief van 8 juli 2016 heeft OLAF geantwoord op de klacht van Vialto.
23
Bij brief van 14 september 2016 stelde OLAF Vialto ervan op de hoogte dat zij als betrokkene werd beschouwd in het onderzoek naar corruptie of fraude in het kader van het betrokken project en nodigde haar vervolgens uit om binnen tien dagen haar opmerkingen te maken.
24
Bij brief van 23 september 2016 diende rekwirante haar opmerkingen bij OLAF in en verklaarde zij dat zij overeenkomstig de toepasselijke regels had gehandeld en aan alle voorwaarden had voldaan wat de rechtmatige toegang tot haar gegevens door OLAF betrof.
25
Bij brief van 29 september 2016 stelde de CFCU Agrotec op de hoogte van de controle ter plaatse bij Vialto en van het feit dat zij er niet mee had ingestemd OLAF toegang te geven tot bepaalde informatie waar laatstgenoemde ten behoeve van de uitvoering van het onderzoek om had verzocht. Zij voegde eraan toe dat OLAF van mening was dat Vialto door haar gedrag inbreuk had gemaakt op artikel 25 (‘verificaties, controles en audits door de instanties van de Europese Unie’) van de algemene voorwaarden die van toepassing waren op de betrokken overeenkomst (hierna: ‘algemene voorwaarden’) en dat het de situatie met de bevoegde diensten van de Commissie onderzocht. Ten slotte stelde de CFCU Agrotec ervan in kennis dat zij de betaling van alle door haar ingediende facturen preventief opschortte, ten minste totdat het onderzoek van OLAF zou zijn afgerond, omdat Agrotec volgens haar op grond van de algemene voorwaarden haar enige gesprekspartner voor alle contractuele en financiële aangelegenheden was.
26
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft het directoraat-generaal Europees Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen van de Commissie (hierna: ‘DG Uitbreiding’) de CFCU geïnformeerd over de weigering van Vialto, in strijd met artikel 25 van de algemene voorwaarden, om medewerking te verlenen aan het OLAF-onderzoek en heeft het de CFCU verzocht om overeenkomstig die algemene voorwaarden de nodige maatregelen te treffen, waarbij haar dienaangaande als een van de mogelijke maatregelen in overweging werd gegeven de uitvoering van de betrokken overeenkomst of van het door Vialto uitgevoerde onderdeel daarvan op te schorten op grond van de artikelen 25 en 35 van de algemene voorwaarden. Het DG Uitbreiding voegde hieraan toe dat de uit hoofde van de betrokken overeenkomst aan Vialto betaalde bedragen zijns inziens niet in aanmerking kwamen voor financiering met middelen uit de EU-begroting en verzocht de CFCU deze bedragen exact te bepalen.
27
Bij brief van 9 november 2016 heeft OLAF Vialto geïnformeerd over de beëindiging van zijn onderzoek, het toezenden van zijn definitieve onderzoeksverslag naar het DG Uitbreiding en over de aanbevelingen aan dit DG inzake het nemen van passende maatregelen teneinde de toepassing te verzekeren van de procedures en sancties die voortvloeien uit de ernstige inbreuk op de algemene voorwaarden door Vialto.
28
Bij brief van 11 november 2016, heeft de CFCU Agrotec geïnformeerd over de beëindiging van het OLAF-onderzoek en over de conclusie van OLAF dat rekwirante inbreuk had gemaakt op artikel 25 van de algemene voorwaarden. Ook informeerde de CFCU Agrotec over haar beslissing om Vialto in alle opzichten uit te sluiten van de betrokken overeenkomst en verder uitvoering te blijven geven aan de overeenkomst, in plaats van gevolg te geven aan de aanbeveling van het DG Uitbreiding om de overeenkomst volledig op te schorten. De CFCU heeft Agrotec daarop verzocht de activiteiten van Vialto onmiddellijk te beëindigen en de nodige stappen te zetten om haar van het consortium uit te sluiten, en wel door een addendum bij de betrokken overeenkomst op te stellen.
29
Bij brief van 5 december 2016, die gericht was aan de CFCU, heeft Vialto haar uitsluiting van de betrokken overeenkomst betwist. Bij brief van 10 januari 2017 heeft de CFCU de argumenten van Vialto van de hand gewezen.
30
Op 13 december 2016 hebben de CFCU en Agrotec een addendum bij de betrokken overeenkomst getekend dat tot doel had Vialto van de lijst van leden van het consortium te verwijderen en daaraan de passende consequenties te verbinden, in het bijzonder in financieel opzicht.
Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest
31
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 september 2017, heeft Vialto beroep ingesteld dat ertoe strekte de Commissie te veroordelen tot betaling aan haar van 320 944,56 EUR als vergoeding voor materiële schade en 150 000 EUR voor immateriële schade, vermeerderd met rente, die zou zijn ontstaan als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Commissie en OLAF met betrekking tot haar uitsluiting van de betrokken overeenkomst.
32
Ter ondersteuning van dat beroepschrift heeft Vialto twee grieven aangevoerd die betrekking hebben op de aan OLAF verweten onrechtmatige gedraging, namelijk ten eerste schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 en ten tweede schending van het recht op behoorlijk bestuur, het beginsel van non-discriminatie, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Daarnaast heeft Vialto een grief inzake onrechtmatig handelen van de Commissie aangevoerd, volgens welke het recht om te worden gehoord, werd geschonden.
33
Ter terechtzitting voor het Gerecht heeft Vialto afstand gedaan van haar vordering tot vergoeding van de materiële schade en verlaagde zij het als vergoeding voor de immateriële schade gevorderde bedrag naar 25 000 EUR, vermeerderd met rente.
34
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, na te hebben geoordeeld dat de Commissie de bevoegdheid van het Gerecht en derhalve de ontvankelijkheid van het beroep ten onrechte had betwist, alle grieven van Vialto tegen OLAF en de Commissie van de hand gewezen.
35
Het Gerecht oordeelde om te beginnen in de punten 69 tot en met 73 van het bestreden arrest dat de gegevens waartoe de functionarissen van OLAF in de onderhavige zaak toegang vroegen, als relevant voor het OLAF-onderzoek konden worden beschouwd en dat het maken van een digitale forensische kopie onder de bevoegdheden valt die de Commissie krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 heeft. Het Gerecht oordeelde dan ook in de punten 74 en 80 van het bestreden arrest dat de functionarissen van OLAF niet in strijd met die bepaling hadden gehandeld door Vialto te verzoeken om toegang tot die gegevens voor analysedoeleinden.
36
Het Gerecht verwierp vervolgens de argumenten van Vialto inzake schending van het recht op behoorlijk bestuur, het beginsel van non-discriminatie, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen door OLAF. Met betrekking tot dit laatste beginsel bracht het Gerecht eerst in punt 114 van het bestreden arrest in herinnering aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om zich daarop te kunnen beroepen en stelde het daarna in de punten 116 en 117 van dat arrest vast dat de functionarissen van OLAF in casu met betrekking tot de plaats waar de gegevens werden verzameld en verwerkt en het medium dat daartoe werd gebruikt, hadden ingestemd met een afwijking van de procedure zoals die is vastgelegd in de OLAF-richtsnoeren nadat Vialto had geweigerd te voldoen aan hun rechtmatige verzoeken tot het verzamelen van gegevens. Het Gerecht heeft daar in punt 118 van het bestreden arrest uit afgeleid dat Vialto zich niet kan beroepen op een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dat zij had in de toepassing te haren gunste van een afwijkende praktijk, ondanks haar weigering om in te gaan op de verzoeken die overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door de functionarissen van OLAF waren gedaan.
37
Ten slotte wees het Gerecht de grief af van Vialto inzake schending door de Commissie van haar recht om te worden gehoord, waarbij het ten eerste in punt 121 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat Vialto opmerkingen over de controle ter plaatse had ingediend middels aan OLAF gerichte brieven, en ten tweede in punt 122 van dat arrest heeft vastgesteld dat de beslissing om Vialto uit te sluiten van de betrokken overeenkomst was genomen door de CFCU, zonder dat deze gebonden was aan enige uitspraak dienaangaande van het DG Uitbreiding.
38
Bijgevolg heeft het Gerecht het door Vialto ingestelde beroep in zijn geheel verworpen, zonder de voorwaarden inzake het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade en het bestaan van die schade, te onderzoeken.
Conclusies van partijen
39
Met haar hogere voorziening verzoekt Vialto het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen,
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
40
Vialto preciseert dat bij vernietiging van het bestreden arrest door het Hof zij zich verlaat op de wijsheid van het Hof om te beslissen of de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak ten gronde.
41
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening ongegrond te verklaren,
- —
Vialto te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
42
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Vialto drie middelen aan. Met de eerste twee middelen stelt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door, ten eerste, de grief inzake schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 en, ten tweede, de grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen van de hand te wijzen. Met het derde middel voert Vialto aan dat het Gerecht op meerdere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door de grief inzake schending van het recht om te worden gehoord, af te wijzen.
Eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96
Eerste en tweede onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
43
Met het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel voert Vialto aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een aantal onjuiste opvattingen met betrekking tot de bevoegdheden waarover OLAF op het gebied van toegang en verzameling van gegevens beschikt bij een controle ter plaatse.
44
In de eerste plaats heeft het Gerecht de feiten op twee manieren onjuist opgevat alvorens in punt 80 van het bestreden arrest ten onrechte tot de slotsom te komen dat OLAF artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 niet heeft geschonden door Vialto te verzoeken om toegang te krijgen tot de in punt 71 van dat arrest bedoelde gegevens.
45
Ten eerste heeft de zaak die tot het bestreden arrest heeft geleid betrekking op de vraag of die bepaling is geschonden door het verzoek van OLAF om deze gegevens te verzamelen, en niet door zijn verzoek om toegang tot die gegevens te krijgen.
46
Deze onjuiste opvatting heeft geleid tot een onjuiste toepassing van het recht door het Gerecht, dat het in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 neergelegde recht van toegang aldus had moeten uitleggen dat het enerzijds een zeer ruim recht op onderzoek omvat dat ziet op alle in die bepaling genoemde categorieën van gegevens, en anderzijds een recht op het verzamelen van gegevens dat beperkt is tot gegevens betreffende de transacties waarop de controle betrekking heeft.
47
Ten tweede heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in punt 80 van het bestreden arrest niet vast te stellen dat Vialto OLAF toegang tot de betrokken gegevens had verleend. In het bijzonder had het Gerecht rekening moeten houden met de bijlage bij het verslag van OLAF betreffende de derde dag van de controle, die Vialto bij haar verzoekschrift had gevoegd. Uit dat document blijkt namelijk dat zij OLAF volledige toegang had verleend tot haar boekhoudsysteem en haar transacties.
48
In de tweede plaats wordt in het bestreden arrest geen rechtvaardiging gegeven voor de vaststelling in punt 74 van het bestreden arrest dat de gegevens die OLAF in casu wilde verzamelen, verband hielden met de betrokken transacties en noodzakelijk waren voor het goede verloop van de controle ter plaatse in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96. Een dergelijke vaststelling is derhalve willekeurig.
49
In de derde plaats wordt met een dergelijke vaststelling, die eveneens in punt 83 van het bestreden arrest te vinden is, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien vóór het zoeken op trefwoorden niet kon worden gesteld dat alle door OLAF gevraagde gegevens — met name de volledige correspondentie en de inhoud van de computers van twee werknemers van Vialto alsook de volledige inhoud van de server van Vialto en een kopie van al haar transacties sinds 2012 — verband hielden met de transacties waarop het onderzoek betrekking had en noodzakelijk waren voor dat onderzoek, zodat OLAF gerechtigd was om deze te verzamelen.
50
In de vierde plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in punt 75 van het bestreden arrest vast te stellen dat Vialto uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen het verzamelen van die gegevens op media die zouden worden meegenomen naar de ruimten van OLAF, terwijl Vialto zich van meet af aan en in het algemeen heeft verzet tegen het verzamelen van gegevens die geen verband hielden met het project waarop het onderzoek betrekking had.
51
De Commissie verzoekt het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond te verklaren.
— Beoordeling door het Hof
52
Ten eerste kan niet worden ingestemd met het argument van Vialto dat het Gerecht de strekking van haar in het verzoekschrift in eerste aanleg geformuleerde grief betreffende de onrechtmatigheid van de aan OLAF verweten gedraging, te weten schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96, onjuist heeft opgevat.
53
Het Gerecht heeft namelijk in punt 62 van het bestreden arrest vastgesteld dat Vialto OLAF verwijt dat het in strijd met die bepaling heeft geëist gegevens te mogen verzamelen die geen verband hielden met het betrokken project. Verder heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest opgemerkt dat Vialto stelde dat zij ermee had ingestemd dat de functionarissen van OLAF toegang kregen tot alle gevraagde gegevens en dat zij enkel bezwaar had gemaakt tegen het verzamelen van die gegevens.
54
Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht het verzoekschrift in eerste aanleg aldus heeft uitgelegd dat deze grief betrekking had op de vraag of artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 was geschonden door het verzoek van OLAF om toegang tot deze gegevens te krijgen, in plaats van door het verzamelen van die gegevens.
55
Wat ten tweede de bewering van Vialto betreft dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 80 van het bestreden arrest niet vast te stellen dat Vialto OLAF toegang had verleend tot alle gevraagde gegevens, moet worden opgemerkt dat dit punt de conclusie is van de redenering die het Gerecht met betrekking tot de uitlegging van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 heeft gevolgd en geen enkele beoordeling van het gedrag van Vialto inhoudt. Deze bewering berust dan ook op een onjuiste lezing van dit punt.
56
Zelfs al zou Vialto met deze bewering de redenen willen betwisten die het Gerecht tot die conclusie hebben gebracht, dan nog moet erop worden gewezen dat in de punten 63 tot en met 78 van het bestreden arrest niet is vastgesteld dat Vialto heeft geweigerd OLAF toegang te verlenen tot de in punt 71 van het bestreden arrest bedoelde gegevens.
57
In punt 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen vastgesteld dat de functionarissen van OLAF de controle ter plaatse en het digitaal forensisch onderzoek hadden afgebroken zonder dat Vialto hun de gegevens had meegedeeld die volgens haar onder de geheimhoudingsplicht dan wel onder de door haar ingeroepen contractuele bedingen vielen.
58
In dit verband zij eraan herinnerd dat de hogere voorziening overeenkomstig artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het bewijs te beoordelen. De beoordeling van die feiten en van dat bewijs levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig door het Hof kan worden getoetst in hogere voorziening (arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C-615/19 P, EU:C:2021:133, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen noodzakelijk is. Het staat aan de rekwirant om precies aan te geven welke elementen het Gerecht volgens hem onjuist heeft opgevat en om het bewijs te leveren van de analysefouten die het Gerecht volgens hem tot die onjuiste opvatting hebben gebracht (arrest van 4 maart 2020, Tulliallan Burlington/EUIPO, C-155/18 P–C-158/18 P, EU:C:2020:151, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Vialto voert in wezen aan dat het Gerecht, indien het rekening had gehouden met de bijlage bij het OLAF-verslag betreffende de derde dag van de controle ter plaatse, waarin haar opmerkingen over het verloop van deze dag zijn opgenomen, had moeten vaststellen dat Vialto OLAF volledige toegang tot de gevraagde gegevens had verleend.
61
Evenwel moet worden opgemerkt dat een dergelijk document de opmerkingen van Vialto over het verloop van de controle bevat, zodat op basis daarvan enkel haar standpunt over het verloop van die controle kan worden bepaald. Het Gerecht heeft in punt 75 van het bestreden arrest echter gepreciseerd dat Vialto stelt dat zij de functionarissen van OLAF toegang tot alle gevraagde gegevens heeft verleend.
62
Derhalve kan met het argument van Vialto niet worden aangetoond dat het Gerecht de relevante feiten of bewijzen verkeerd heeft opgevat, zodat dit argument ongegrond moet worden verklaard.
63
Ten derde dient met betrekking tot het motiveringsgebrek dat aan de vaststelling in punt 74 van het bestreden arrest zou kleven, in herinnering te worden gebracht dat de motiveringsplicht volgens vaste rechtspraak van het Hof niet inhoudt dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen in het geding volgt, en dat de motivering van het Gerecht bijgevolg impliciet kan zijn op voorwaarde dat de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en dat het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C-14/19 P, EU:C:2020:492, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
In casu heeft het Gerecht in de punten 66 tot en met 73 van het bestreden arrest uiteengezet waarom het heeft geoordeeld dat de gegevens die OLAF wilde verzamelen, betrekking hadden op de transacties in kwestie en noodzakelijk waren voor het goede verloop van de controle ter plaatse in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96.
65
Uit deze punten volgt dat een dergelijke vaststelling om te beginnen is gebaseerd op de bewoordingen van die bepaling, waaruit volgens het Gerecht ten eerste blijkt dat OLAF toegang krijgt tot alle gegevens en documenten betreffende de feiten waarop zijn onderzoek betrekking heeft, en de voor zijn controle ter plaatse benodigde documenten mag kopiëren, en ten tweede dat OLAF over een zekere beoordelingsmarge beschikt om te bepalen welke gegevens daarvoor relevant zijn. Vervolgens heeft het Gerecht zich gebaseerd op het voorwerp van het in casu door OLAF verrichte onderzoek en op de gevraagde gegevens, die volgens het Gerecht van het in die bepaling bedoelde type waren. Ten slotte heeft het Gerecht gewezen op de bijzondere kenmerken van het digitaal forensisch onderzoek, met name op de noodzaak om de gegevens te indexeren door digitale kopieën van de betrokken gegevens te maken teneinde te kunnen vaststellen welke gegevens relevant zijn voor het onderzoek.
66
Deze motivering volstaat om Vialto in staat te stellen te begrijpen waarom haar betoog is afgewezen, en om het Hof in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen. De door Vialto aangevoerde ontoereikende motivering moet dus ongegrond worden verklaard.
67
Wat in de vierde plaats de gestelde onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 betreft, zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de gegevens die OLAF in casu wilde verzamelen, betrekking hadden op de transacties in kwestie en noodzakelijk waren voor het goede verloop van de controle ter plaatse in de zin van die bepaling. Bovendien heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest geoordeeld dat OLAF niet in strijd met die bepaling had gehandeld door Vialto te verzoeken om toegang tot die gegevens voor analysedoeleinden.
68
In dit verband bepaalt artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 dat de controleurs van de Commissie onder dezelfde voorwaarden als de nationale administratieve controleurs en met inachtneming van de nationale wetgevingen toegang hebben tot alle gegevens en documenten betreffende de betrokken transacties die voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse noodzakelijk blijken. Zij mogen volgens die bepaling dezelfde materiële controlemiddelen voor onderzoek bezigen als de nationale controleurs en met name de benodigde documenten kopiëren. In de genoemde bepaling heet het verder nog dat de controles en verificaties ter plaatse betrekking kunnen hebben op met name computergegevens.
69
Bovendien volgt uit artikel 2, lid 1, van besluit 1999/352 en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2013 dat de bevoegdheid die de Commissie krachtens verordening nr. 2185/96 heeft om controles en verificaties ter plaatse te verrichten, wordt uitgeoefend door OLAF.
70
Uit deze bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat de functionarissen van OLAF in het kader van een controle ter plaatse onder dezelfde voorwaarden als de nationale administratieve controleurs en met inachtneming van de nationale wetgevingen toegang hebben tot alle gegevens, met inbegrip van de computergegevens, die noodzakelijk blijken voor het goede verloop van de controle ter plaatse, en dat zij dezelfde materiële controlemiddelen kunnen bezigen als de nationale controleurs en met name de benodigde documenten mogen kopiëren.
71
Hoewel deze bepaling, wat de voorwaarden voor toegang van de functionarissen van OLAF tot gegevens betreft, verwijst naar het recht van de betrokken lidstaat, moet erop worden gewezen dat Vialto geenszins beweert dat OLAF de tijdens de controle ter plaatse in kwestie geldende regels van Hongaars recht heeft geschonden en dat zij geen enkel argument in die zin aanvoert.
72
Verder zij erop gewezen dat Vialto niet opkomt tegen de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het maken van een digitale forensische kopie, die zijn opgenomen in punt 73 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar de uitleg in punt 44 van dat arrest. In die punten heeft het Gerecht met name op basis van de artikelen 4 en 8 van de OLAF-richtsnoeren vastgesteld dat in een dergelijke procedure het maken van een digitale forensische kopie van de gegevens op een digitaal opslagmedium dient om de indexering van gegevens mogelijk te maken, hetgeen op zijn beurt is bedoeld om het zoeken op trefwoorden met behulp van speciale forensische computersoftware mogelijk te maken, waardoor kan worden vastgesteld welke documenten relevant zijn voor het onderzoek van OLAF.
73
Voor zover Vialto met haar betoog het maken van een dergelijke digitale forensische kopie van alle op bepaalde digitale media opgeslagen gegevens gelijk wil stellen met het kopiëren, in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96, van alle op deze dragers opgeslagen documenten, moet worden beklemtoond, zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat deze handeling slechts een tussenstap vormt in het kader van het onderzoek van die gegevens (zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Nexans France en Nexans/Commissie, C-606/18 P, EU:C:2020:571, punt 63).
74
Derhalve houdt het maken van een dergelijke kopie weliswaar noodzakelijkerwijs in dat technisch gezien alle betrokken gegevens tijdelijk worden ‘gekopieerd’ in een stadium waarin de relevantie ervan nog niet is onderzocht, maar valt deze handeling onder de uitoefening van het in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 neergelegde recht op toegang tot informatie, aangezien zij uitsluitend dient om vast te stellen welke documenten relevant zijn voor het onderzoek. Er kan niet van worden uitgegaan dat OLAF aldus kopieën neemt van alle betrokken documenten in de zin van deze bepaling. Uit de bewoordingen en de opzet van deze bepaling volgt namelijk dat het recht van een controleur om de benodigde documenten te kopiëren, anders dan de uitoefening van het recht van toegang tot gegevens, ziet op de mogelijkheid voor de controleur om gedurende lange tijd kopieën te behouden van bepaalde documenten uit die waartoe hij toegang heeft gehad en die hij voor zijn onderzoek relevant heeft geacht, aangezien die documenten later in het kader van het onderzoek kunnen worden gebruikt.
75
Bijgevolg kon het Gerecht op goede gronden oordelen dat het maken van een dergelijke digitale forensische kopie kan worden gerekend tot de bij artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 aan OLAF verleende bevoegdheden om toegang te krijgen tot de gegevens die noodzakelijk zijn voor het goede verloop van de controle ter plaatse en om de benodigde documenten te kopiëren.
76
Vialto heeft dus niet aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 74 en 80 van het bestreden arrest vast te stellen dat het verzoek van OLAF aan Vialto om de in punt 71 van het bestreden arrest bedoelde gegevens te mogen verzamelen met het oog op een digitaal forensisch onderzoek, niet in strijd was met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96.
77
Bijgevolg moet het argument van Vialto dat een dergelijke vaststelling blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, ongegrond worden verklaard.
78
Ten vijfde is rekwirantes argument dat het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat, gebaseerd op een onjuiste lezing van punt 75 van het bestreden arrest en moet het eveneens ongegrond worden verklaard. In dat punt heeft het Gerecht namelijk louter opgemerkt dat Vialto bezwaar heeft gemaakt tegen het verzamelen van gegevens op een medium dat zou worden meegenomen uit haar kantoren, hetgeen Vialto niet betwist.
79
Bijgevolg zijn het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.
Derde onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
80
Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt Vialto in de eerste plaats dat het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar argumenten inzake de eerbiediging van de geheimhoudingsplicht en de contractuele bedingen met haar zakenpartners, als niet ter zake dienend met het oog op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie af te wijzen. Volgens Vialto zijn dergelijke argumenten relevant om een schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door OLAF vast te stellen, omdat daarmee kan worden aangetoond dat het voorbehoud dat Vialto heeft gemaakt bij het verzamelen van gegevens die geen verband hielden met het onderzoek, gerechtvaardigd was. Volgens de rechtspraak van het Hof moest Vialto aantonen dat er bij het formuleren van een dergelijk voorbehoud geen sprake was van rechtsmisbruik.
81
In de tweede plaats heeft het Gerecht het verzoekschrift onjuist opgevat door in punt 79 van het bestreden arrest te oordelen dat OLAF niet kon worden geacht Vialto te hebben gedwongen om haar geheimhoudingsplicht te schenden of inbreuk te maken op de contractuele bedingen met haar zakenpartners, terwijl zij op generlei wijze heeft gesteld dat zij door OLAF werd gedwongen om dit te doen.
82
De Commissie verzoekt het Hof het derde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk niet ter zake dienend en in elk geval ongegrond te verklaren.
— Beoordeling door het Hof
83
Wat de onjuiste rechtsopvatting in punt 77 van het bestreden arrest betreft, dient erop te worden gewezen dat het Gerecht in dat punt heeft vastgesteld dat de argumenten van Vialto inzake de geheimhoudingsplicht en de contractuele verbintenissen jegens haar handelspartners niet ter zake dienend waren met het oog op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, aangezien Vialto deze argumenten heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van haar weigering om een deel van de door OLAF gevraagde gegevens te verstrekken en niet om OLAF of de Commissie te beschuldigen van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren.
84
In deze context kan Vialto met haar argument volgens hetwelk zij had moeten bewijzen dat het door haar gemaakte voorbehoud met betrekking tot het verzamelen van bepaalde gegevens door OLAF geen rechtsmisbruik vormde, niet aantonen dat de in eerste aanleg aangevoerde argumenten betreffende de geheimhoudingsplicht en de contractuele verbintenissen jegens haar zakenpartners een voldoende gekwalificeerde schending konden opleveren van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren. Derhalve is dit argument niet ter zake dienend.
85
Hetzelfde geldt voor het door Vialto aangevoerde argument dat het verzoekschrift onjuist is opgevat. Gesteld al dat het Gerecht, zoals Vialto beweert, het verzoekschrift in eerste aanleg verkeerd heeft opgevat door te oordelen dat het in punt 79 van het bestreden arrest moest antwoorden op een niet door deze vennootschap aangevoerd argument volgens hetwelk OLAF haar had gedwongen de geheimhoudingsplicht en de contractuele verbintenissen jegens haar zakenpartners te schenden, zou een dergelijke onjuiste opvatting immers niet kunnen afdoen aan de afwijzing van de eerste grief die Vialto in eerste aanleg heeft aangevoerd.
86
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen grieven die gericht zijn tegen ten overvloede aangevoerde overwegingen van een beslissing van het Gerecht niet leiden tot vernietiging van deze beslissing, zodat zij niet ter zake dienend zijn (arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C-615/19 P, EU:C:2021:133, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87
Derhalve is het derde onderdeel van het eerste middel niet ter zake dienend en moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.
Tweede middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
Argumenten van partijen
88
Met haar tweede middel brengt Vialto een aantal argumenten naar voren om aan te tonen dat het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de functionarissen van OLAF het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in casu niet hadden geschonden.
89
In de eerste plaats is het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd, voor zover daarin niet wordt toegelicht waarom in casu niet is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor het inroepen van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.
90
In de tweede plaats wordt in punt 118 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien daarin wordt voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke de intrekking met terugwerkende kracht van een rechtmatige bestuurshandeling waarbij individuele rechten of soortgelijke voordelen zijn toegekend, verboden is. De toezeggingen die de functionarissen van OLAF op de eerste dag van de controle hebben gedaan met betrekking tot de bij de uitvoering van de controle te volgen procedure, waren immers rechtmatig. Vialto wijst er in dit verband op dat het niet in strijd is met verordening nr. 2185/96 om af te wijken van de OLAF-richtsnoeren. Bijgevolg konden de functionarissen van OLAF deze toezeggingen achteraf niet intrekken en eisen dat de controle ter plaatse werd uitgevoerd alsof dergelijke toezeggingen nooit waren gedaan.
91
Bovendien is het verboden om een bestuurshandeling met terugwerkende kracht in te trekken, zelfs indien deze bestuurshandeling als onrechtmatig moet worden beschouwd.
92
In de derde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kan beroepen op schending van het gewettigd vertrouwen dat zij had in de toepassing te haren gunste van een afwijkende praktijk, ondanks haar weigering om in te gaan op de verzoeken die overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door de functionarissen van OLAF waren gedaan. Met name de formulering van dit punt wekt de indruk dat Vialto te kwader trouw heeft gehandeld. Verder waren de verzoeken van de functionarissen van OLAF niet in overeenstemming met deze bepaling, zodat rekwirantes weigering om op die verzoeken in te gaan dus volstrekt rechtmatig was. Indien de functionarissen van OLAF van mening waren geweest dat Vialto door haar gedrag onrechtmatig handelde of het onderzoek belemmerde, hadden zij overeenkomstig de artikelen 4 en 9 van verordening nr. 2185/96 de nationale autoriteiten om bijstand moeten verzoeken. De functionarissen van OLAF hebben echter besloten de controle af te breken zonder deze procedure te volgen.
93
Volgens de Commissie is het tweede middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en in elk geval ongegrond.
Beoordeling door het Hof
94
Ten eerste dient met betrekking tot het motiveringsgebrek dat aan het bestreden arrest zou kleven, in herinnering te worden gebracht dat de motiveringsplicht volgens de in punt 63 hierboven aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof niet inhoudt dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen in het geding volgt, en dat de motivering van het Gerecht bijgevolg impliciet kan zijn op voorwaarde dat de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en dat het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen.
95
In casu bracht het Gerecht eerst in punt 114 van het bestreden arrest in herinnering aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te kunnen beroepen, en stelde het daarna in punt 116 van dat arrest vast dat de functionarissen van OLAF in casu met betrekking tot de plaats waar de gegevens werden verzameld en verwerkt en het medium dat daartoe werd gebruikt, hadden ingestemd met een afwijking van de procedure zoals die is vastgelegd in de OLAF-richtsnoeren nadat Vialto had geweigerd te voldoen aan hun verzoeken tot het verzamelen van gegevens. Bovendien heeft het Gerecht er in punt 117 van dat arrest aan herinnerd dat OLAF op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 recht had op toegang tot de gegevens waartoe het door Vialto de toegang was geweigerd. Het Gerecht heeft zich daarop gebaseerd om in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kan beroepen op een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dat zij had in de toepassing te haren gunste van een afwijkende praktijk, ondanks haar weigering om in te gaan op de verzoeken die overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door de functionarissen van OLAF waren gedaan.
96
Uit de punten 113 tot en met 118 van het bestreden arrest blijkt dus dat het Gerecht van oordeel was dat Vialto zich niet kon beroepen op een gewettigd vertrouwen in de toepassing van een overeenkomst die zij had besloten niet na te leven.
97
Deze motivering is voldoende opdat Vialto kan begrijpen waarom haar betoog is afgewezen en opdat het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. De door Vialto aangevoerde ontoereikende motivering moet dus ongegrond worden verklaard.
98
Wat ten tweede het argument van Vialto betreft dat is gebaseerd op de rechtspraak van het Hof inzake de voorwaarden voor intrekking van een handeling die rechten doet ontstaan, kan er worden volstaan met de vaststelling dat Vialto dit argument niet in eerste aanleg heeft aangevoerd.
99
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een middel dat voor het eerst in de hogere voorziening bij het Hof wordt aangevoerd, niet-ontvankelijk worden verklaard. In hogere voorziening is het Hof namelijk enkel bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de voor deze laatste rechterlijke instantie bepleite middelen te onderzoeken. Zou het een partij worden toegestaan om in dat kader een middel aan te voeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, dan zou haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C-45/15 P, EU:C:2017:402, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100
Dat argument is derhalve niet-ontvankelijk.
101
Wat ten derde het argument van Vialto betreft volgens hetwelk het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kan beroepen op schending van het gewettigd vertrouwen dat zij had in de toepassing te haren gunste van een afwijkende praktijk, ondanks haar weigering om in te gaan op de verzoeken die overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door de functionarissen van OLAF waren gedaan, moet worden vastgesteld dat het Gerecht, door aldus te refereren aan de weigering van Vialto om bepaalde gegevens te verstrekken terwijl zij zich daartoe had verbonden, impliciet maar noodzakelijkerwijs heeft geoordeeld dat Vialto zich niet kon beroepen op een gewettigd vertrouwen in de toepassing van een overeenkomst die zij had besloten niet na te leven.
102
Vastgesteld moet worden dat Vialto met haar weigering om de in een dergelijke overeenkomst jegens de functionarissen van OLAF aangegane verplichtingen na te komen, de toepassing van die overeenkomst onmogelijk heeft gemaakt, zodat zij zich vervolgens niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen in de toepassing van deze overeenkomst.
103
Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kon beroepen op een gewettigd vertrouwen in de toepassing van een overeenkomst die zij had besloten niet na te leven.
104
Het argument van Vialto dat punt 118 van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust, is dus ongegrond.
105
Wat ten vierde het argument van Vialto betreft dat de formulering van punt 118 van het bestreden arrest de indruk wekt dat zij te kwader trouw heeft gehandeld, moet worden vastgesteld dat dit argument berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest omdat dat punt geen dergelijke beoordeling bevat, en dat het dus ongegrond is.
106
Wat ten vijfde het argument van Vialto betreft dat het verzoek van de functionarissen van OLAF om gegevens te verzamelen niet in overeenstemming was met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96, blijkt uit het onderzoek van het eerste middel van Vialto dat dit argument eveneens ongegrond is.
107
Wat ten zesde het argument betreft waarmee Vialto zich beroept op de artikelen 4 en 9 van verordening nr. 2185/96, moet worden opgemerkt dat Vialto dit argument niet heeft aangevoerd in eerste aanleg, zodat het overeenkomstig de in punt 99 van dit arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk is.
108
Gelet op een en ander is het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.
Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord
Argumenten van partijen
109
Met haar derde middel voert Vialto aan dat het Gerecht op verschillende punten blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 121 tot en met 123 van het bestreden arrest haar argumenten inzake schending van haar recht om te worden gehoord, af te wijzen.
110
In de eerste plaats zijn de vaststellingen in punt 121 van het bestreden arrest betreffende het feit dat rekwirante door OLAF is gehoord, niet relevant voor het onderzoek van de vraag of haar recht om te worden gehoord is geschonden door het DG Uitbreiding.
111
In de tweede plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in de punten 94 en 122 van het bestreden arrest te verklaren dat het door het DG Uitbreiding ingenomen standpunt betreffende de ten aanzien van Vialto te nemen maatregelen niet bindend was voor de CFCU. Uit het dossier blijkt namelijk dat een dergelijk verzoek bindend was voor de CFCU. Dit kan niet anders aangezien hetzelfde DG het project financierde en derhalve de overeenkomst in kwestie heeft ondertekend.
112
Deze onjuiste opvatting van de feiten heeft geleid tot een onjuiste toepassing van het recht door het Gerecht. Het Gerecht had namelijk moeten oordelen dat het DG Uitbreiding verplicht was om Vialto te horen alvorens de CFCU te verzoeken om de nodige, in de betrokken overeenkomst geregelde maatregelen te nemen in verband met de schending door Vialto van haar contractuele verplichtingen.
113
In de derde plaats had het DG Uitbreiding het recht van Vialto om te worden gehoord ook moeten eerbiedigen in het kader van zijn aanbeveling tot opschorting van de uitvoering van de betrokken overeenkomst of het onderdeel van de overeenkomst dat door Vialto werd uitgevoerd, waarvan zijn verzoek vergezeld ging. Uit de rechtspraak van het Hof, met name uit het arrest van 4 april 2019, OZ/EIB (C-558/17 P, EU:C:2019:289), volgt immers dat het recht om te worden gehoord ook dient te worden geëerbiedigd wanneer een instelling van de Unie niet-bindende aanbevelingen doet.
114
De Commissie sluit zich aan bij de door het Gerecht verrichte analyse van het recht om te worden gehoord en verzoekt het Hof, het derde middel te verwerpen.
115
Ten eerste, gesteld al dat de Commissie Vialto had moeten horen alvorens haar aanbeveling tot de CFCU te richten, is een dergelijke formaliteit in casu geëerbiedigd door OLAF als dienst van de Commissie die aan de basis ligt van deze aanbeveling.
116
Ten tweede heeft het Gerecht, zonder de feiten onjuist voor te stellen, vastgesteld dat de Commissie de CFCU enkel had verzocht passende maatregelen te nemen, en daarbij, bij wijze van voorbeeld, in dat verband aanbevelingen had gedaan. Het standpunt dat de Commissie ten aanzien van Vialto had ingenomen was dus niet bindend voor de CFCU. Dat het project werd gefinancierd door de Commissie maakt een dergelijk standpunt nog niet bindend.
117
Ten derde volgt uit het arrest van 4 april 2019, OZ/EIB (C-558/17 P, EU:C:2019:289), dat de hoorzitting voor het orgaan dat de aanbeveling opstelt, subsidiair van aard is en dat de nadruk integendeel ligt op het orgaan dat het besluit neemt. Bovendien verschilt de situatie die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, van de situatie die in de onderhavige zaak aan de orde is, aangezien in de eerste zaak het aanbevelend orgaan en het besluitvormend orgaan tot dezelfde administratieve structuur behoorden.
Beoordeling door het Hof
118
Met betrekking tot de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest blijk zou hebben gegeven, zij opgemerkt dat het Gerecht in dit punt heeft geoordeeld dat het DG Uitbreiding niet verplicht was om Vialto te horen voordat de CFCU haar besluit nam om Vialto van de betrokken overeenkomst uit te sluiten, aangezien de CFCU bij de vaststelling van dit besluit niet gebonden was aan het standpunt in die zin van het DG Uitbreiding.
119
Vialto betwist deze conclusie en betoogt dat het DG Uitbreiding, zelfs al zou de CFCU bij de vaststelling van dat besluit niet gebonden zijn geweest aan een standpunt in die zin van dit DG, Vialto had moeten horen alvorens een dergelijk standpunt in te nemen.
120
In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.
121
Het recht om te worden gehoord, waarborgt dus dat eenieder in staat wordt gesteld om naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (arrest van 4 juni 2020, EEAS/De Loecker, C-187/19 P, EU:C:2020:444, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
122
Tevens zij eraan herinnerd dat het recht om te worden gehoord deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook bij gebreke van specifieke regelgeving dienaangaande toepassing vindt. Dit beginsel verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor die besluiten tegen hen wordt ingebracht (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C-566/14 P, EU:C:2016:437, punt 51 en aangehaalde rechtspraak).
123
Bovendien moet, zoals de advocaat-generaal in punt 121 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, een schending van de rechten van de verdediging, waaronder het recht om te worden gehoord, worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk geval (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C-110/10 P, EU:C:2011:687, punt 63).
124
Wat het betrokken standpunt van het DG Uitbreiding betreft, zij opgemerkt dat het juist is dat in artikel 10 van verordening nr. 718/2007 in het kader van de algemene beginselen voor de toepassing van de pretoetredingssteun wordt bepaald dat de Commissie het gedecentraliseerde beheer van bepaalde acties aan het begunstigde land overdraagt en dat dit beheer in ieder geval van toepassing is op aanbestedingen, contracten en betalingen. Verder blijkt uit artikel 21, lid 1, onder f), van die verordening dat het begunstigde land een operationele structuur per IPA-afdeling of programma aanwijst. Bovendien volgt uit artikel 28 van die verordening dat de operationele structuur bestaat uit een instantie of een groep instanties binnen de overheid van het begunstigde land, die ervoor verantwoordelijk is dat deze steun overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer wordt beheerd en uitgevoerd en die met name de procedures voor aanbesteding, toekenning van subsidies en het opstellen van contracten voor haar rekening neemt (zie in die zin beschikking van 4 juli 2013, Diadikasia Symvouloi Epicheiriseon/Commissie e.a., C-520/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:457, punt 32).
125
Hieruit volgt dat aan het beginsel van gedecentraliseerd beheer onderworpen overheidsopdrachten die worden geplaatst door niet-lidstaten en die in aanmerking komen voor steun uit hoofde van de IPA-regeling, nationale overeenkomsten blijven en dat de ondernemingen die voor de betrokken opdracht een inschrijving indienen of aan wie deze opdracht wordt gegund alleen rechtsbetrekkingen onderhouden met de niet-lidstaat die verantwoordelijk is voor de opdracht (zie in die zin beschikking van 4 juli 2013, Diadikasia Symvouloi Epicheiriseon/Commissie e.a., C-520/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:457, punt 34).
126
Zoals blijkt uit artikel 10, lid 1, van verordening nr. 718/2007 blijft de Commissie evenwel de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting dragen en is zij derhalve bevoegd om te bepalen welke bedragen van Uniefinanciering worden uitgesloten.
127
Gelet op de eindverantwoordelijkheid van de Commissie voor de uitvoering van de algemene begroting, moet worden vastgesteld dat een brief waarin deze instelling de CFCU aanbeveelt om niet met Vialto samen te werken en verklaart dat de uit hoofde van het betrokken project aan Vialto betaalde bedragen hoe dan ook niet in aanmerking komen voor financiering met middelen uit de EU-begroting, redelijkerwijs kan worden geacht in de praktijk een aanzienlijke invloed te hebben op de beslissing van de CFCU over welke — mogelijk nadelige — maatregelen jegens Vialto moeten worden genomen met betrekking tot de overeenkomst in kwestie, welke invloed op een niet te verwaarlozen wijze verder gaat dan het effect dat van een loutere aanbeveling kan worden verwacht.
128
Een dergelijk standpunt van de Commissie kan voor de betrokken marktdeelnemer dus zodanige gevolgen hebben dat hij, voordat de Commissie standpunt inneemt over het hem verweten gedrag en over de in verband met de betrokken overeenkomst tegen hem te nemen maatregelen, in de gelegenheid moet worden gesteld om opmerkingen over die kwesties te maken (zie naar analogie arrest van 10 juli 2001, Ismeri Europa/Rekenkamer, C-315/99 P, EU:C:2001:391, punt 29).
129
Deze standpuntbepaling van de Commissie moet dus worden beschouwd als een individuele maatregel die nadelig is voor Vialto in de zin van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten.
130
Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 122 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet verplicht was om Vialto te horen voordat de CFCU haar besluit tot uitsluiting van Vialto van de betrokken overeenkomst nam.
131
Blijkens de punten 121 en 123 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zich evenwel ook gebaseerd op de omstandigheid dat Vialto in casu door OLAF was gehoord om Vialto's argument inzake schending door de Commissie van het recht om te worden gehoord, van de hand te wijzen.
132
In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie op basis van een dergelijke omstandigheid niet mag aannemen dat is voldaan aan haar verplichting om de betrokken persoon te horen.
133
Overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2013 stelt OLAF na afloop van zijn onderzoek namelijk een onderzoeksverslag op, dat vergezeld gaat van aanbevelingen van de directeur-generaal van OLAF betreffende het al dan niet ondernemen van actie. Volgens artikel 11, lid 3, van die verordening worden de na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslagen en aanbevelingen en alle relevante daarmee verband houdende documenten overeenkomstig de regels betreffende externe onderzoeken toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en, indien noodzakelijk, aan de bevoegde diensten van de Commissie.
134
Uit de bewoordingen en de opzet van deze bepalingen volgt dat de autoriteit tot wie deze aanbevelingen zijn gericht, zelf een onderzoek dient in te stellen en de betrokkene dient te horen alvorens een voor hem bezwarend besluit te nemen.
135
In deze context kunnen de structurele banden tussen OLAF en de Commissie deze laatste evenmin ontslaan van een dergelijke verplichting, op grond van de overweging dat Vialto reeds door deze instelling is gehoord tijdens haar verhoor door de functionarissen van OLAF.
136
Bijgevolg moet het derde middel van de hogere voorziening worden aanvaard en moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij de grief van Vialto dat de Commissie haar recht om te worden gehoord had geschonden, ongegrond is verklaard.
Beroep bij het Gerecht
137
Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
138
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU voldaan zijn aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instelling van de Unie verweten gedrag, het daadwerkelijk bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen het gedrag van die instelling en de gestelde schade (arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C-615/19 P, EU:C:2021:133, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
139
De onderhavige zaak is in staat van wijzen wat betreft de eerste voorwaarde, inzake het gedrag van de Commissie.
140
Uit de motivering in het kader van de analyse van het derde middel dat Vialto tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, blijkt namelijk dat zij heeft aangetoond dat de Commissie het recht om te worden gehoord — een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren — had geschonden.
141
Wat het voldoende gekwalificeerde karakter van deze schending betreft, stelt Vialto dat de Commissie niet vrijelijk kon besluiten te eisen dat Vialto van het project zou worden uitgesloten zonder haar de mogelijkheid te bieden om te worden gehoord en haar rechten van verdediging uit te oefenen.
142
In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer een instelling van de Unie slechts een zeer beperkte of zelfs helemaal geen beoordelingsmarge heeft, volgens vaste rechtspraak van het Hof de enkele inbreuk op het Unierecht kan volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht op te leveren waardoor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan ontstaan (arrest van 20 januari 2021, Commissie/Printeos, C-301/19 P, EU:C:2021:39, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
143
Zoals blijkt uit de motivering in het kader van de analyse van het derde middel, was de Commissie verplicht om Vialto te horen alvorens de CFCU haar standpunt inzake de jegens Vialto in verband met de betrokken overeenkomst te nemen maatregelen mee te delen, zodat deze instelling op dit punt over geen enkele beoordelingsmarge beschikte.
144
Voor het overige is de zaak niet in staat van wijzen.
145
De andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zijn namelijk niet door het Gerecht onderzocht.
146
Bovendien blijkt uit de punten 25 en 26 van het bestreden arrest dat Vialto haar standpunt over de omvang van de schade die zij zou hebben geleden ingrijpend heeft gewijzigd ter terechtzitting van het Gerecht.
147
Gelet op het voorgaande kan het Hof zich niet met een voldoende mate van zekerheid uitspreken over het werkelijke bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de schending door de Commissie van het recht om te worden gehoord en de gestelde schade.
148
Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over deze kwestie.
Kosten
149
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 juni 2019, Vialto Consulting/Commissie (T-617/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:446), wordt vernietigd voor zover daarbij de door Vialto Consulting Kft. aangevoerde grief inzake schending door de Europese Commissie van het recht om te worden gehoord, ongegrond is verklaard.
- 2)
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
- 3)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie met betrekking tot het bestaan van een causaal verband tussen de schending door de Europese Commissie van het recht om te worden gehoord en de gestelde schade, alsook met betrekking tot het daadwerkelijk bestaan van schade.
- 4)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑10‑2021
Conclusie 15‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Instrument voor pretoetredingssteun — Gedecentraliseerd beheer — Onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) — Controles ter plaatse — Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 — Artikel 7 — Toegang tot computergegevens — Digitaal forensisch onderzoek — Gewettigd vertrouwen — Recht om te worden gehoord — Immateriële schade’
G. Hogan
Partij(en)
Zaak C-650/19 P1.
Vialto Consulting Kft.
tegen
Europese Commissie
I. Inleiding
1.
Met haar hogere voorziening verzoekt Vialto Consulting Kft. (hierna: ‘Vialto’ of ‘rekwirante’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 juni 2019, Vialto Consulting/Commissie (T-617/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:446; hierna: ‘bestreden arrest’). Bij dat arrest heeft het Gerecht haar beroep verworpen dat strekte tot vergoeding van de schade die zij beweerdelijk heeft geleden als gevolg van onrechtmatig gedrag van de Europese Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in verband met haar uitsluiting van de dienstverleningsovereenkomst met referentienummer TR2010/0311.01-02/001.
2.
Deze hogere voorziening werpt een belangrijke vraag op over de wijze waarop OLAF zijn externe onderzoeken uitvoert, en meer in het bijzonder over de grenzen van digitaal forensisch onderzoek. Zij biedt tevens de gelegenheid om nader te bepalen welke gevolgen toezeggingen van OLAF aan het begin van een controle ter plaatse in het licht van het beginsel van gewettigd vertrouwen hebben, en welke strekking het recht om te worden gehoord heeft in procedures waaraan meerdere autoriteiten, zoals OLAF, de Commissie en een nationale autoriteit, deelnemen.
3.
Het arrest van het Hof in de onderhavige procedure in hogere voorziening is bijgevolg van niet te onderschatten belang voor de toekomstige administratieve praktijk van OLAF bij de uitvoering van externe onderzoeken. Voordat ik me buig over de juridische kwesties die deze hogere voorziening opwerpt, dient evenwel eerst het toepasselijke rechtskader te worden geschetst.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 2185/96
4.
Artikel 4 van verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden2. bepaalt:
‘De controles en verificaties ter plaatse worden door de Commissie voorbereid en geleid in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, die tijdig over voorwerp, doel en rechtsgrondslag van de controles en verificaties geïnformeerd worden teneinde alle nodige hulp te kunnen verstrekken. Daartoe kunnen functionarissen van de betrokken lidstaat aan de controles en verificaties ter plaatse deelnemen.
Tevens worden de controles en verificaties ter plaatse, indien de betrokken lidstaat dat wenst, gezamenlijk door de Commissie en de bevoegde autoriteiten van die lidstaat verricht.’
5.
Artikel 7 van verordening nr. 2185/96 preciseert wat controleurs van de Commissie mogen doen in het kader van controles en verificaties die zij ter plaatse uitvoeren. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
De controleurs van de Commissie hebben onder dezelfde voorwaarden als de nationale administratieve controleurs en met inachtneming van de nationale wetgevingen toegang tot alle gegevens en documenten betreffende de betrokken transacties die voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse noodzakelijk blijken. Zij mogen dezelfde materiële controlemiddelen voor onderzoek bezigen als de nationale controleurs en met name de benodigde documenten kopiëren.
De controles en verificaties ter plaatse kunnen met name betrekking hebben op:
- —
de boeken en bescheiden betreffende beroep of bedrijf, zoals facturen, bestekken, loonstrookjes, staten van dagelijkse werkzaamheden en uitgaven, uittreksels van bankrekeningen welke in het bezit van de marktdeelnemers zijn;
- —
de computergegevens;
- —
de produktie-, verpakkings- en verzendingssystemen en -methoden;
- —
de fysieke controle van de aard en de omvang van de goederen of van de verrichte activiteiten;
- —
het nemen van monsters en de verificatie daarvan;
- —
de stand van uitvoering van de gefinancierde werkzaamheden en investeringen, en het gebruik en de bestemming van de uitgevoerde investeringen;
- —
de budgettaire en boekhoudkundige bescheiden;
- —
de financiële en technische uitvoering van gesubsidieerde projecten.
- 2.
Indien nodig is het aan de lidstaten om op verzoek van de Commissie de door de nationale wetgeving beoogde passende conservatoire maatregelen te treffen, met name om het bewijsmateriaal te beschermen.’
B. Verordening nr. 718/2007
6.
Artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 718/2007 van de Commissie van 12 juni 2007 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA)3. luidt als volgt:
‘Tenzij in de leden 2, 3 of 4 anders bepaald, wordt de steun uit hoofde van de IPA-verordening gedecentraliseerd beheerd, dat wil zeggen dat de Commissie het beheer van bepaalde acties aan het begunstigde land overdraagt, terwijl zij de algemene eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting blijft dragen, zulks overeenkomstig artikel 53 quater van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 [van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1)] en de desbetreffende bepalingen van de EG-verdragen.’
7.
Artikel 21, lid 1, van die verordening bepaalt:
‘Het begunstigde land wijst de volgende verschillende instanties en autoriteiten aan:
[…]
- f)
een operationele structuur per IPA-afdeling of programma;
[…]’
8.
Artikel 28, leden 1 en 2, van verordening nr. 718/2007, ‘Taken en verantwoordelijkheden van de operationele structuur’, bepaalt:
- ‘1.
Voor elke afdeling en elk programma van het IPA wordt een operationele structuur opgericht die zich bezighoudt met het beheer en de uitvoering van de steun uit hoofde van de IPA-verordening.
De operationele structuur bestaat uit een instantie of een groep instanties binnen de overheid van het begunstigde land.
- 2.
De operationele structuur is ervoor verantwoordelijk dat het betrokken programma of de betrokken programma's overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer worden beheerd en uitgevoerd. […]’
C. Verordening nr. 883/2013
9.
Artikel 3 van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad4. betreft de externe onderzoeken die door OLAF worden uitgevoerd. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
[OLAF] oefent de bij [verordening nr. 2185/96] aan de Commissie toegekende bevoegdheid uit om in de lidstaten en, conform de vigerende overeenkomsten voor samenwerking en wederzijdse bijstand en andere vigerende rechtsinstrumenten, in derde landen en bij internationale organisaties controles en verificaties ter plaatse te verrichten.
[…]
- 2.
Om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, in verband met een subsidieovereenkomst of -besluit of een overeenkomst betreffende een financiering door de Unie, kan [OLAF] volgens de voorschriften en procedures van [verordening nr. 2185/96] bij marktdeelnemers controles en verificaties ter plaatse verrichten.
- 3.
Onverminderd het toepasselijke Unierecht gedragen de personeelsleden van [OLAF] zich bij de controles en verificaties ter plaatse op een wijze die in overeenstemming is met de regels en gebruiken van de betrokken lidstaat, en de procedurewaarborgen waarin wordt voorzien bij deze verordening.
De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat verleent personeelsleden van [OLAF] op verzoek van [OLAF] de nodige bijstand om hun taak doeltreffend te kunnen vervullen, als omschreven in de in artikel 7, lid 2, bedoelde schriftelijke machtiging. Indien het nationale recht voorschrijft dat voor die bijstand de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, wordt die toestemming gevraagd.
Overeenkomstig [verordening nr. 2185/96] zorgt de betrokken lidstaat dat de personeelsleden van [OLAF], onder dezelfde voorwaarden als de bevoegde autoriteiten van die lidstaat en met inachtneming van het nationale recht, toegang hebben tot alle informatie en documenten in verband met de onderzochte feiten die nodig blijken voor het doelmatige en doeltreffende verloop van de controles en verificaties ter plaatse.’
[…]’
D. Richtsnoeren voor OLAF-personeel betreffende digitaal forensisch onderzoek
10.
De OLAF-richtsnoeren voor OLAF-personeel betreffende digitaal forensisch onderzoek (hierna: ‘richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek’) zijn door OLAF vastgestelde interne regels die door de personeelsleden van OLAF moeten worden gevolgd bij het opsporen, verwerven, kopiëren (‘imaging’), verzamelen, analyseren en bewaren van digitaal bewijsmateriaal. Ze beogen onder meer artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 ten uitvoer te leggen en zijn te vinden op de website van OLAF.
11.
Artikel 4 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek heeft het opschrift ‘Uitvoering van een digitaal forensisch onderzoek — algemene procedure’. Deze bepaling luidt als volgt:
‘[…]
- 4.3.
Bij het begin van het digitaal forensisch onderzoek dient de DES [(Digital Evidence Specialist of OLAF staff, specialist voor digitaal bewijsmateriaal van OLAF-personeel)]: 1) alle digitale media die aan het forensisch onderzoek zullen worden onderworpen, alsmede de fysieke omgeving en de opstelling, te documenteren en te fotograferen, en 2) een inventarisatie van de digitale media te maken. De inventarisatie dient te worden opgenomen in het ‘verslag digitaal forensisch onderzoek’ en de foto's dienen aan dit verslag te worden gehecht.
- 4.4.
In het algemeen dient de DES over te gaan tot een volledige digitale forensische verwerving met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde apparaten. Voor zover haalbaar moeten de DES en de onderzoeker samen een eerste inspectie van die apparaten uitvoeren, om te bepalen of ze gegevens bevatten die relevant voor het onderzoek kunnen zijn, en of een gedeeltelijke forensische verwerving passend zou zijn. Is dit het geval, dan kan de DES overgaan tot gedeeltelijke forensische gegevensverwerving. Tijdens het maken van de digitale forensische image dienen een korte beschrijving van de inhoud en het door de DES toegevoegde referentienummer van de zaak te worden vastgelegd.
[…]’
12.
Artikel 8 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek heeft het opschrift ‘Onderzoek van de gegevens die tijdens een digitaal forensisch onderzoek zijn verzameld’. Dit artikel bepaalt:
- ‘8.1.
Direct na zijn terugkeer van het digitaal forensisch onderzoek maakt de DES twee reservekopieën van de digitale forensische image op tape en plaatst hij deze in verzegelde enveloppen met unieke identificatienummers.
- 8.2.
De DES zet de digitale forensische image over op de forensische bestandsserver in het forensisch laboratorium. Het aldus overgezette bestand wordt het forensische werkbestand. Zodra het forensische werkbestand gereed is, stelt de DES de onderzoeker daarvan op de hoogte.
[…]
- 8.4.
Wanneer het forensische werkbestand beschikbaar is, dient de onderzoeker via de Intelligence Request Module van het CMS [Case Management System] schriftelijke verzoeken in om het forensische werkbestand te indexeren en, voor zover nodig, bijstand van de DES of de operationeel analist te krijgen bij het vaststellen van de voor het onderzoek relevante gegevens. In laatstgenoemd verzoek dient te worden beschreven wat het doel van de zoekopdracht is en welk soort bewijzen en/of bewijselementen de onderzoeker zoekt. Naar aanleiding van het schriftelijke verzoek van de onderzoeker en in samenwerking met de onderzoeker haalt de DES uit het digitale forensische werkbestand de gegevens die overeenkomen met de zoekcriteria en geeft hij de onderzoeker alleen-lezen toegang tot die gegevens.
- 8.5.
Het zoeken naar mogelijk bewijsmateriaal is een dynamisch proces dat meerdere achtereenvolgende iteraties kan inhouden. Het zoekproces kan onder andere omvatten: het zoeken naar sporen van verwijderde gegevens in niet-toegewezen ruimte, het specificeren van trefwoorden waarop gezocht moet worden of het uitvoeren van complexere zoekopdrachten, zoals speciale expressies of het zoeken op tijdlijnen.
- 8.6.
De onderzoeker stelt onder begeleiding van de DES en met gebruikmaking van de faciliteiten van het forensisch laboratorium vast welke informatie relevant kan zijn. De onderzoeker kan ook aan de DES vragen om relevante bestanden af te drukken of daar een elektronische kopie van te maken, waarbij deze moeten worden gevoegd bij het betrokken CMS-dossier. Elke overdracht van gegevens uit het forensisch laboratorium aan de onderzoeker moet in de Intelligence Request Module van het CMS worden vastgelegd, om de bewijsketen intact te houden.
- 8.7.
Na afronding van het onderzoek van het digitale forensische werkbestand in het kader van de door de onderzoeker gedane Intelligence Request [verzoek om inlichtingen], stelt de DES een ‘verslag digitaal forensisch onderzoek’ op, waarin de resultaten van de uitgevoerde forensische activiteiten worden samengevat en de aan de onderzoeker ter beschikking gestelde informatie wordt opgesomd. Dit verslag moet bij het betrokken CMS-dossier worden gevoegd.
- 8.8.
Na afronding van de analyse stelt de operationeel analist een ‘verslag operationele analyse’ op met daarin de gegevens die uit het digitale forensische werkbestand zijn gehaald en de verkregen resultaten. Dit verslag moet bij het betrokken CMS-dossier worden gevoegd.’
III. Voorgeschiedenis van het geding
13.
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 23 van het bestreden arrest uiteengezet. Zij kan als volgt worden samengevat.
14.
Vialto is een vennootschap die is opgericht naar Hongaars recht en die adviesdiensten verleent aan ondernemingen en entiteiten in de particuliere en publieke sector.
15.
Op 22 april 2011 sloot de Europese Commissie een financieringsovereenkomst met de Republiek Turkije in het kader van het systeem van gedecentraliseerd beheer met controle vooraf, dat onderdeel uitmaakte van het nationale programma voor de Republiek Turkije onder de afdeling ‘omschakeling en institutionele opbouw’ van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) zoals voorzien in verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA).5. Als operationele structuur in de zin van artikel 21 van verordening nr. 718/2007 werd de centrale eenheid financiering en contracten (CFCU) aangewezen.
16.
Op 17 december 2013 werd een oproep tot mededinging voor een opdracht die zou worden gegund door middel van een niet-openbare procedure en die betrekking had op dienstverlening op het gebied van externe kwaliteitscontrole in het kader van project TR2010/0311.01 ‘Digitalisering van het landbouwpercelenidentificatiesysteem’ (hierna: ‘betrokken project’), gepubliceerd in het supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2013/S 244-423607) onder referentie EuropeAid/132338/D/SER/TR. Het doel van deze oproep tot mededinging was het sluiten van een initiële overeenkomst met een initiële looptijd van 26 maanden, voor een maximaal budget van 4 500 000 EUR. De in de oproep tot mededinging aangewezen aanbestedende dienst was de CFCU.
17.
Op 19 september 2014 is de opdracht waarop de oproep tot mededinging betrekking had, gegund aan een door Agrotec SpA gecoördineerd consortium (hierna: ‘consortium’), dat uit vijf leden bestond, onder wie rekwirante. Het consortium sloot onder referentienummer TR2010/0311.01-02/001 een dienstverleningsovereenkomst met de CFCU (hierna: ‘betrokken overeenkomst’).
18.
Nadat een onderzoek was geopend wegens het vermoeden dat in het kader van het betrokken project sprake was van corruptie of fraude, besloot OLAF om op basis van artikel 3 van verordening nr. 883/2013 bij rekwirante controles en verificaties ter plaatse te verrichten (hierna: ‘controle ter plaatse’).
19.
Op 7 april 2016 wees OLAF in twee machtigingen de functionarissen aan die verantwoordelijk waren voor het verrichten van de controle ter plaatse en van een digitaal forensisch technisch onderzoek. Volgens die machtigingen bestond het doel van de controle ter plaatse erin om bij rekwirante bewijsmateriaal te verzamelen over haar mogelijke betrokkenheid bij corrupte en frauduleuze handelingen die beweerdelijk in verband met het betrokken project waren gepleegd. Het doel van het digitaal forensisch onderzoek was het verkrijgen van onder andere een forensische kopie van alle digitale middelen van rekwirante die gebruikt werden om het betrokken project te beheren, zoals desktops, laptops, tablets, externe of draagbare opslagmedia, mobiele telefoons en alle andere apparaten die van belang zouden kunnen zijn voor het doel van het onderzoek, servers die gebruikt werden om gegevens en bestanden uit te wisselen, de e-mailcorrespondentie van rekwirante en van de medewerkers van rekwirante, alsmede de functionele mailboxen die ten behoeve van het onderzoek kunnen worden gebruikt.
20.
De controle ter plaatse en het digitaal forensisch onderzoek zijn van 12 tot en met 14 april 2016 verricht. OLAF heeft een verslag van elke betreffende dag opgesteld. In het verslag van 14 april 2016 is opgemerkt dat rekwirante had geweigerd OLAF bepaalde informatie te verstrekken. Rekwirante heeft elk van deze verslagen getekend en waar nodig opmerkingen gemaakt.
21.
Bij brief van 6 mei 2016 heeft rekwirante een klacht bij OLAF ingediend, waarin zij bepaalde in die verslagen opgenomen informatie heeft betwist en opmerkingen ter zake heeft gemaakt. Ze stelde in het bijzonder dat haar verplichting om OLAF medewerking te verlenen uitsluitend gold binnen de grenzen van het voorwerp van het door OLAF uitgevoerde onderzoek, te weten de financiering van het betrokken project, en dat zij bijgevolg uitsluitend verplicht was aan OLAF informatie beschikbaar te stellen die betrekking had op het voorwerp van dat onderzoek. Daarnaast heeft zij OLAF verzocht passende maatregelen te nemen in het licht van de inbreuken op procedurele waarborgen die tijdens de controle ter plaatse door zijn vertegenwoordigers waren gemaakt. Op 18 mei 2016 heeft OLAF de ontvangst van deze klacht bevestigd.
22.
Bij brief van 8 juli 2016 heeft OLAF geantwoord op de klacht van rekwirante. Na de grieven van rekwirante te hebben samengevat en de omvang van zijn onderzoeksbevoegdheden in herinnering te hebben gebracht, stelde OLAF dat zijn onderzoekers het recht hadden om digitale forensische images van rekwirantes harde schijven te maken en dat het de controle ter plaatse had moeten afbreken omdat rekwirante weigerde mee te werken. Rekwirante had OLAF om te beginnen geen toestemming gegeven om een kopie van de voorgeselecteerde informatie, en dus de gemaakte digitale forensische images mee te nemen, en had voorts de gevraagde financiële informatie niet verstrekt. OLAF voegde hieraan toe dat artikel 339 VWEU en artikel 10, lid 1, van verordening nr. 883/2013 waarborgen dat de verzamelde informatie vertrouwelijk wordt behandeld. OLAF concludeerde ten eerste dat zijn functionarissen de controle ter plaatse binnen de grenzen van hun bevoegdheden hadden uitgevoerd en ten tweede dat de bescherming van de bedrijfsgeheimen van rekwirante geen geldige reden vormde voor het belemmeren van het onderzoek. Het oordeelde dan ook dat tijdens de controle ter plaatse geen inbreuk was gemaakt op de procedurele rechten van rekwirante.
23.
Bij brief van 14 september 2016 stelde OLAF rekwirante ervan op de hoogte dat zij als betrokkene werd beschouwd in het onderzoek naar corruptie of fraude in het kader van het betrokken project. OLAF nodigde haar vervolgens uit om binnen tien dagen haar opmerkingen te maken.
24.
Bij brief van 23 september 2016 diende rekwirante haar opmerkingen bij OLAF in en verklaarde zij dat zij overeenkomstig de toepasselijke regels had gehandeld en aan alle voorwaarden had voldaan wat de rechtmatige toegang tot haar gegevens door OLAF betrof. Ze zei bereid te zijn de samenwerking met OLAF voort te zetten en toegang te verlenen tot alle relevante gegevens die in het kader van het onderzoek van OLAF verzameld konden worden.
25.
Bij brief van 29 september 2016 stelde de CFCU Agrotec op de hoogte van de controle ter plaatse bij rekwirante en van het feit dat rekwirante er niet mee had ingestemd OLAF toegang te geven tot bepaalde informatie waarom laatstgenoemde ten behoeve van de uitvoering van het onderzoek had verzocht. Zij voegde eraan toe dat OLAF van oordeel was dat rekwirante door haar gedrag inbreuk had gemaakt op artikel 25 van de algemene voorwaarden die van toepassing waren op de betrokken overeenkomst (hierna: ‘algemene voorwaarden’) en dat het de situatie met de bevoegde diensten van de Commissie onderzocht. Ten slotte stelde de CFCU Agrotec ervan in kennis dat zij de betaling van alle door haar ingediende facturen opschortte, ten minste totdat het onderzoek van OLAF zou zijn afgerond, omdat Agrotec volgens haar op grond van de algemene voorwaarden haar enige gesprekspartner voor alle contractuele en financiële aangelegenheden was.
26.
Op 30 september 2016 stuurde Agrotec de daags voordien ontvangen brief van de CFCU naar rekwirante. Zij verzocht Vialto ten eerste om de situatie waarin zij zich bevond onmiddellijk met OLAF op te helderen en, ten tweede, om Agrotec en de andere leden van het consortium te informeren over haar eventuele niet-nakoming die voor OLAF aanleiding was geweest om het onderzoek te openen. Agrotec voegde eraan toe dat zij zich het recht voorbehield om de nodige maatregelen te treffen, met name via de CFCU, om haar belangen te beschermen tegen beweerdelijk door rekwirante gepleegde handelingen die onverenigbaar zijn met hun samenwerkingsverband.
27.
Bij brief van 4 oktober 2016 informeerde rekwirante Agrotec over de voortgang van het haar betreffende OLAF-onderzoek en stuurde zij Agrotec de correspondentie die zij met OLAF had uitgewisseld. Daarbij liet rekwirante Agrotec tevens weten waarom de CFCU volgens haar, in het licht van de algemene voorwaarden, ten onrechte had besloten de met de betrokken overeenkomst verband houdende betalingen op te schorten.
28.
Bij brief van 6 oktober 2016 stelde de CFCU Agrotec ervan in kennis dat OLAF haar had geïnformeerd over het lopende onderzoek en dat de Commissie, omdat de tegen rekwirante te nemen maatregelen nog niet waren vastgesteld, de CFCU had aanbevolen alle betalingen aan het consortium op te schorten totdat OLAF-onderzoek zou zijn beëindigd.
29.
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft het directoraat-generaal Europees Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen van de Commissie (hierna: ‘DG Uitbreiding’) de CFCU geïnformeerd over de weigering van rekwirante, in strijd met artikel 25 van de algemene voorwaarden, om medewerking te verlenen aan OLAF-onderzoek en heeft het de CFCU verzocht om overeenkomstig die algemene voorwaarden de nodige maatregelen te treffen, waarbij haar dienaangaande als een van de mogelijke maatregelen in overweging werd gegeven de uitvoering van de betrokken overeenkomst of van het door rekwirante uitgevoerde onderdeel daarvan op te schorten op grond van de artikelen 25 en 35 van de algemene voorwaarden. Het DG Uitbreiding voegde hieraan toe dat het van oordeel was dat de uit hoofde van de betrokken overeenkomst aan rekwirante betaalde bedragen niet in aanmerking kwamen voor financiering met middelen uit de EU-begroting en verzocht de CFCU deze bedragen exact te bepalen.
30.
Bij brief van 9 november 2016 heeft OLAF rekwirante geïnformeerd over de beëindiging van zijn onderzoek, het toezenden van zijn definitieve onderzoeksverslag naar het DG Uitbreiding en over de aanbevelingen aan dit DG inzake het nemen van passende maatregelen teneinde de toepassing te verzekeren van de procedures en sancties die voortvloeien uit de ernstige inbreuk op de algemene voorwaarden door rekwirante.
31.
Bij brief van 11 november 2016, heeft de CFCU Agrotec geïnformeerd over de beëindiging van OLAF-onderzoek en over de conclusie van OLAF dat rekwirante inbreuk had gemaakt op artikel 25 van de algemene voorwaarden. Ook informeerde de CFCU Agrotec over haar beslissing om rekwirante in alle opzichten uit te sluiten van de betrokken overeenkomst en verder uitvoering te blijven geven aan de overeenkomst, in plaats van de overeenkomst volledig op te schorten zoals het DG Uitbreiding als een van de mogelijke maatregelen had voorgesteld. De CFCU heeft Agrotec daarop verzocht de activiteiten van rekwirante onmiddellijk, met ingang van 11 november 2016, te beëindigen en de nodige stappen te zetten om haar van het consortium uit te sluiten, en wel door een addendum bij de betrokken overeenkomst op te stellen.
32.
Op 17 november 2016 tekenden Agrotec en de leden van het consortium, met uitzondering van rekwirante, een addendum bij de tussen hen gesloten samenwerkingsovereenkomst, dat tot doel had een nieuwe taakverdeling tussen die leden vast te leggen. Bij brief van 5 december 2016, die gericht was aan de CFCU, heeft rekwirante haar uitsluiting van de betrokken overeenkomst betwist. Bij brief van 10 januari 2017 heeft de CFCU de argumenten van rekwirante verworpen. Op 13 december 2016 hebben de CFCU en Agrotec een addendum bij de betrokken overeenkomst getekend dat tot doel had rekwirante van de lijst van leden van het consortium te verwijderen en daaraan de passende consequenties te verbinden, in het bijzonder in financieel opzicht.
33.
Bij brief van 6 januari 2017 heeft de CFCU Agrotec geïnformeerd dat met de deelname van rekwirante aan de uitvoering van de betrokken overeenkomst een bedrag was gemoeid van 182 350,75 EUR, en dat dit bedrag wegens niet-nakoming van de contractuele verplichtingen door rekwirante niet in aanmerking kwam voor financiering uit de EU-begroting.
IV. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
34.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 september 2017, heeft Vialto beroep ingesteld dat ertoe strekte de Commissie te veroordelen tot betaling aan haar van 320 944,56 EUR als vergoeding voor materiële schade en 150 000 EUR wegens immateriële schade, vermeerderd met rente, die beweerdelijk is ontstaan als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Commissie en OLAF met betrekking tot haar uitsluiting van de betrokken overeenkomst.
35.
Ter ondersteuning van dat beroep heeft Vialto twee middelen aangevoerd die betrekking hebben op het onrechtmatig handelen van OLAF, namelijk ten eerste schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 en ten tweede schending van het recht op behoorlijk bestuur, het beginsel van non-discriminatie, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Daarnaast heeft Vialto een grief inzake onrechtmatig handelen van de Commissie aangevoerd, volgens welke het recht om te worden gehoord werd geschonden.
36.
Ter terechtzitting voor het Gerecht heeft Vialto afstand gedaan van haar vordering tot vergoeding van de materiële schade en verlaagde zij het als vergoeding voor de immateriële schade gevorderde bedrag naar 25 000 EUR, vermeerderd met rente.
37.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, na te hebben geoordeeld dat de Commissie de bevoegdheid van het Gerecht en derhalve de ontvankelijkheid van het beroep ten onrechte had betwist, alle grieven van Vialto inzake het onrechtmatig handelen van OLAF en de Commissie van de hand gewezen, en heeft het bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.
38.
Het Gerecht oordeelde om te beginnen dat de gegevens waartoe de functionarissen van OLAF in de onderhavige zaak toegang vroegen, als relevant voor OLAF-onderzoek konden worden beschouwd en dat het maken van een digitale forensische image onder de bevoegdheden valt die de Commissie krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 heeft. Het Gerecht oordeelde dat de functionarissen van OLAF niet in strijd met die bepaling hadden gehandeld door Vialto te verzoeken om toegang tot die gegevens voor analysedoeleinden.
39.
Het Gerecht verwierp vervolgens de argumenten van Vialto inzake schending van het recht op behoorlijk bestuur, het beginsel van non-discriminatie, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen door OLAF. Met betrekking tot dit laatste beginsel bracht het Gerecht eerst in herinnering aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om zich daarop te kunnen beroepen en stelde het daarna vast dat de functionarissen van OLAF in casu met betrekking tot de plaats waar de gegevens werden verzameld en verwerkt en het medium dat daartoe werd gebruikt, hadden ingestemd met een afwijking van de procedure zoals die is vastgelegd in de richtsnoeren digitaal forensisch onderzoek nadat Vialto had geweigerd te voldoen aan hun rechtmatige verzoeken tot het verzamelen van gegevens.
40.
Ten slotte wees het Gerecht de grief af van Vialto inzake schending door de Commissie van haar recht om te worden gehoord, waarbij het ten eerste heeft vastgesteld dat Vialto opmerkingen over de controle ter plaatse had ingediend middels aan OLAF gerichte brieven, en ten tweede dat de beslissing om Vialto uit te sluiten van de betrokken overeenkomst was genomen door de CFCU, zonder dat deze gebonden was aan enige uitspraak dienaangaande van het DG Uitbreiding.
V. Conclusies van partijen en procedure bij het Hof
41.
Met haar hogere voorziening verzoekt Vialto het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen,
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure bij het Gerecht.
42.
Vialto preciseert dat bij vernietiging van het bestreden arrest door het Hof zij zich verlaat op de wijsheid van het Hof om te beslissen of de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak.
43.
De Commissie verzoekt het Gerecht:
- —
de hogere voorziening ongegrond te verklaren,
- —
Vialto te verwijzen in de kosten.
VI. Hogere voorziening
44.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan.
45.
Om te beginnen voert Vialto met haar eerste middel aan dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/961 blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en van een onjuiste rechtsopvatting. Vervolgens voert Vialto met haar tweede middel aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd wat de schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft. Ten slotte voert Vialto met haar derde middel een onjuiste opvatting van de feiten en een onjuiste rechtsopvatting aan met betrekking tot de schending van het recht om te worden gehoord. Ik zal deze middelen nu stuk voor stuk bespreken.
A. Eerste middel: onjuiste opvatting van de feiten en onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beweerde schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/961 door OLAF
1. Argumenten van partijen
46.
Met haar eerste middel verwijst rekwirante naar de punten 74, 75, 77, 79, 80 en 83 van het bestreden arrest en voert zij aan dat het Gerecht in die punten blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat OLAF artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 niet heeft geschonden. Het eerste middel bestaat in wezen uit drie onderdelen.
a) Eerste onderdeel (punt 80 van het bestreden arrest)
47.
Met het eerste onderdeel van het eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht de feiten op twee manieren onjuist heeft opgevat en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
48.
Zij betoogt ten eerste dat de procedure tegen de Commissie niet zag op de legitimiteit van het verzoek van OLAF om toegang te krijgen tot de door het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest opgesomde gegevens, maar op de legitimiteit van het verzoek van OLAF om toestemming te krijgen voor het verzamelen, dat wil zeggen het verwijderen en meenemen, van zaken die geen verband hielden met het onderzoek. Het Gerecht heeft bijgevolg de feiten onjuist beoordeeld en uitspraak gedaan over een vraag die in het kader van deze zaak nooit is opgeworpen, te weten het recht om de gegevens te onderzoeken van de onderneming waarop een onderzoek betrekking heeft, in plaats van een analyse te verrichten van het recht om gegevens te verzamelen die geen verband houden met het voorwerp van het onderzoek. Ten tweede betoogt rekwirante dat deze verwarring tot een onjuiste rechtsopvatting heeft geleid, aangezien het Gerecht artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 niet aldus had moeten uitleggen dat deze bepaling een verregaand recht op onderzoek verleent dat van toepassing is op alle gegevens waarop die bepaling betrekking heeft, maar in de zin dat zij alleen een beperkt recht verleent op het verzamelen van gegevens die verband houden met het voorwerp van het onderzoek. Ten derde heeft Vialto, anders dan in punt 80 van het bestreden arrest wordt gesteld, OLAF daadwerkelijk toegang verleend tot de zeven categorieën gegevens die in punt 71 van dat arrest zijn opgesomd — dat wil zeggen ze heeft het recht verleend om die gegevens te onderzoeken.
49.
De Commissie sluit zich aan bij de redenering van het Gerecht en is van mening dat uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 — dat uitdrukkelijk voorziet in de toegang tot en het kopiëren van gegevens — volgt dat het maken en verplaatsen van digitale forensische images in de ruimten van OLAF binnen de bevoegdheden van de Commissie valt.
50.
De Commissie stelt dat het Gerecht het voorwerp van het geschil volledig heeft begrepen en heeft onderzocht of OLAF rechtmatig had verzocht om verzameling van de litigieuze gegevens ten behoeve van zijn onderzoek. Ten eerste meent zij dat het onderscheid dat Vialto maakt tussen de toegang tot gegevens en het verzamelen daarvan, willekeurig is. In het kader van een digitale forensische analyse is een dergelijk onderscheid onmogelijk en onjuist. Een dergelijke toegang kan immers slechts een nuttig effect sorteren indien de betrokken gegevens worden verzameld met het oog op de verwerking ervan middels speciale software. De onderzoekers van OLAF krijgen pas werkelijk toegang tot de betrokken gegevens nadat deze afzonderlijke stappen zijn doorlopen. Ten tweede kunnen de woorden ‘toegang tot de gegevens’ in punt 80 van het bestreden arrest niet als een onjuiste voorstelling van de feiten worden beschouwd. Tot sommige gegevens, bijvoorbeeld transacties, zal rechtstreeks toegang worden gevraagd, en tot andere gegevens indirect, namelijk om een digitale forensische image te maken. Vialto zou echter de daadwerkelijke toegang tot de betrokken gegevens hebben verhinderd.
b) Tweede onderdeel (punten 74, 75 en 83 van het bestreden arrest)
51.
In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel voert rekwirante een aantal argumenten aan die ertoe strekken te bewijzen dat het Gerecht fouten heeft gemaakt met betrekking tot de bevoegdheden van OLAF om gegevens te verzamelen.
52.
Zij stelt in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rechtvaardiging te geven voor de vaststelling in punt 74 van het bestreden arrest dat de gegevens die OLAF wilde verzamelen, verband hielden met de betrokken transacties en noodzakelijk waren voor het goede verloop van de controle ter plaatse in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96. In de tweede plaats zou een dergelijke vaststelling willekeurig zijn en derhalve blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien vóór het zoeken op trefwoorden niet kon worden gesteld dat alle door OLAF gevraagde gegevens verband hielden met de transacties waarop het onderzoek betrekking had en noodzakelijk waren voor dat onderzoek. In de derde plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in punt 75 van het bestreden arrest vast te stellen dat Vialto slechts bezwaar heeft gemaakt tegen het verzamelen van die gegevens op media die zouden worden meegenomen naar de ruimten van OLAF. Vialto heeft zich van meet af aan in algemene bewoordingen verzet tegen het verzamelen van gegevens die geen verband hielden met het te onderzoeken project.
53.
De Commissie sluit zich aan bij de redenering van het Gerecht en meent dat het verzamelen van de gevraagde gegevens noodzakelijk was voor het goede verloop van de controle ter plaatse.
54.
In de eerste plaats is de vaststelling in punt 74 van het bestreden arrest gebaseerd op de aard van digitaal forensisch onderzoek en is daarom geenszins willekeurig. In de tweede plaats zag het verzoek van OLAF om gegevens te verzamelen niet op alle gegevens van Vialto, maar uitsluitend op elementen die op basis van objectieve criteria ratione personae en ratione temporis waren gedefinieerd. Vialto begrijpt de aard van digitaal forensisch onderzoek verkeerd voor zover zij betoogt dat op trefwoorden moet worden gezocht voordat er gegevens worden verzameld. Bovendien heeft het Gerecht in zijn arrest van 12 juli 2018, Nexans France en Nexans/Commissie (T-449/14, EU:T:2018:456), in het kader van mededingingsinspecties van de Commissie krachtens artikel 20 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] de geldigheid van de betrokken methode bevestigd.6. In de derde plaats doelde het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest slechts op het bezwaar van Vialto tegen het opslaan van de gegevens op media die vervolgens naar de ruimten van OLAF vervoerd zouden worden, hetgeen Vialto niet heeft ontkend.
c) Derde onderdeel (punten 77 en 79 van het bestreden arrest)
55.
Met het derde onderdeel van haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de argumenten van Vialto inzake de eerbiediging van de geheimhoudingsplicht en de contractuele bedingen met haar zakenpartners, die zij had aangevoerd om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te doen gelden, als niet ter zake dienend af te wijzen. Dergelijke argumenten zijn relevant om een schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door OLAF te kunnen vaststellen, omdat daarmee wordt aangetoond dat het voorbehoud dat Vialto heeft gemaakt met betrekking tot het verzamelen van gegevens die geen verband hielden met het onderzoek, gerechtvaardigd was. Volgens de rechtspraak van het Hof had Vialto echter moeten aantonen dat er bij het formuleren van een dergelijk voorbehoud geen sprake was van rechtsmisbruik. Zij voegt hieraan toe dat het Gerecht de feiten onjuist heeft weergegeven door te oordelen dat OLAF niet kon worden geacht haar te hebben gedwongen om haar geheimhoudingsplicht te schenden of inbreuk te maken op de contractuele bedingen met haar zakenpartners, omdat zij op generlei wijze heeft gesteld dat zij door OLAF werd gedwongen om dit te doen.
56.
De Commissie concludeert daarentegen dat het derde onderdeel van het eerste middel moet worden verworpen, omdat het geen doel treft en hoe dan ook ongegrond is.
57.
Ten eerste vormen de argumenten inzake de geheimhoudingsplicht en de daarop betrekking hebbende contractuele bedingen in samenhang met bewijzen van mogelijk rechtsmisbruik door de Commissie een nieuwe bewering, zodat deze niet-ontvankelijk zijn. Het Gerecht heeft in punt 78 van het bestreden arrest hoe dan ook terecht geoordeeld dat het inroepen van geheimhoudingsbedingen in overeenkomsten met haar zakenpartners niet ter zake dienend was, aangezien functionarissen van OLAF uit hoofde van hun functie een geheimhoudingsplicht hebben. Ten tweede heeft Vialto het bestreden arrest onjuist uitgelegd wat de vaststelling van het Gerecht betreft dat OLAF Vialto niet gedwongen heeft om vertrouwelijke informatie ter beschikking te stellen, aangezien een dergelijke vaststelling slechts tot de conclusie zou leiden dat nader onderzoek van de geheimhoudingsbedingen overbodig was.
2. Analyse
58.
Het derde onderdeel van het eerste middel betreft een specifieke kwestie. De eerste twee onderdelen van dit middel betreffen echter in wezen hetzelfde vraagstuk — namelijk de omvang van de bevoegdheden van OLAF in het kader van een digitaal forensisch onderzoek krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 —, en het is dan ook passend om deze samen te behandelen.
a) Eerste twee onderdelen
59.
Voordat ik een analyse verricht van de kern van het betoog dat rekwirante in het kader van de eerste twee onderdelen van haar eerste middel heeft ontwikkeld, wil ik ingaan op de in die eerste twee onderdelen aangevoerde argumenten inzake een onjuiste opvatting van de feiten en een ontoereikende motivering, om deze argumenten af te wijzen.
1) Onjuiste opvatting van de feiten en ontoereikende motivering
60.
In de eerste plaats betoogt rekwirante onder verwijzing naar punt 80 van het bestreden arrest dat het Gerecht de feiten onjuist heeft beoordeeld en uitspraak heeft gedaan over een vraag die in het kader van deze zaak nooit is opgeworpen, namelijk het recht om de gegevens van Vialto te onderzoeken, in plaats van een analyse te verrichten van het recht om gegevens te verzamelen die geen verband houden met het voorwerp van het onderzoek.
61.
Ik ben van mening dat deze lezing van punt 80 van het bestreden arrest wel degelijk deugdelijk kan zijn, gelet op hetgeen in de punten 62 en 75 van ditzelfde arrest is vermeld. Enerzijds stelt het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest dat rekwirante zich erover beklaagt dat OLAF in strijd met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 heeft verzocht gegevens te mogen verzamelen die geen verband hielden met het betrokken onderzoek. Anderzijds voegt het Gerecht hier in punt 75 van het bestreden arrest aan toe dat rekwirante heeft gesteld dat zij ermee had ingestemd dat de onderzoekers van OLAF toegang kregen tot alle gevraagde gegevens, maar bezwaar had gemaakt tegen het verzamelen van die gegevens. Uit deze twee punten blijkt bijgevolg dat het Gerecht perfect begreep welke argumenten rekwirante ten aanzien van OLAF eigenlijk aanvoerde, en dus wat het voorwerp van het ingestelde beroep was.
62.
In de tweede plaats lijkt rekwirante punt 75 van het bestreden arrest onjuist te hebben uitgelegd. In dat punt merkt het Gerecht namelijk slechts op dat Vialto bezwaar heeft gemaakt tegen het verzamelen van gegevens op een medium dat ‘zou worden meegenomen uit haar kantoren’, hetgeen Vialto niet betwist. De vraag of het gebruikte medium eigendom van Vialto is, is echter in dat punt niet aan de orde.
63.
In de derde plaats moet worden opgemerkt dat punt 80 van het bestreden arrest de conclusie van het Gerecht vormt met betrekking tot de wijze waarop artikel 7 van verordening nr. 2185/96 dient te worden uitgelegd. Anders dan rekwirante beweert, bevat dit punt geen enkele verwijzing, noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend, naar het gedrag van Vialto. Punt 80 van het bestreden arrest bevat dan ook geen aanwijzingen dat rekwirante geen toegang heeft verleend tot de in punt 71 van dat arrest opgesomde categorieën gegevens. Ook uit de voorafgaande punten van het bestreden arrest kan een dergelijke vaststelling niet worden afgeleid.
64.
In de vierde plaats stelt rekwirante dat de vaststelling van het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest — volgens welke de gegevens die OLAF wilde verzamelen, moesten worden geacht verband te houden met de betrokken transacties en noodzakelijk te zijn voor het goede verloop van de controle ter plaatse in de zin van artikel 7, lid 1 van verordening nr. 2185/96 — ontoereikend is gemotiveerd.
65.
Dat punt vormt echter, zoals blijkt uit de woorden ‘Ως εκ τούτου’ in de procestaal van het bestreden arrest — die kunnen worden vertaald als ‘derhalve’ of ‘daarom’ — een voorlopige conclusie, die gebaseerd is op de voorafgaande opmerkingen van het Gerecht, en meer in het bijzonder op de opmerkingen in de punten 66 tot en met 73. De verklaring in punt 74 van het bestreden arrest is dus heel goed te begrijpen en toereikend gemotiveerd.
2) Onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96
66.
Met twee verschillende argumenten komt rekwirante op tegen de wijze waarop het Gerecht artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 in het bestreden arrest heeft uitgelegd in het specifieke kader van een digitaal forensisch onderzoek. Om te beginnen had het Gerecht deze bepaling anders moeten uitleggen, namelijk in die zin dat zij niet voorziet in een ruim recht op onderzoek dat van toepassing is op alle gegevens waarop die bepaling betrekking heeft, maar alleen in een beperkt recht op het verzamelen van gegevens die verband houden met het voorwerp van het onderzoek. De gegeven uitlegging zou tevens willekeurig zijn, omdat nog niet op trefwoorden was gezocht en derhalve niet kon worden gesteld dat alle door OLAF gevraagde gegevens verband hielden met de transacties waarop het onderzoek betrekking had, en deze dus verzameld mochten worden.
67.
Het is in dit verband zinvol in herinnering te brengen dat artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 bepaalt dat de controleurs van de Commissie enerzijds ‘onder dezelfde voorwaarden als de nationale administratieve controleurs en met inachtneming van de nationale wetgevingen toegang [hebben] tot alle gegevens en documenten betreffende de betrokken transacties die voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse noodzakelijk blijken’ en anderzijds ‘de benodigde documenten [mogen] kopiëren’.7.
68.
Het staat buiten kijf dat de digitale forensische onderzoeken die OLAF krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 verricht, problematisch zijn.8. We hoeven maar te kijken naar het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van [verordening nr. 883/2013] wat betreft samenwerking met het Europees Openbaar Ministerie en de doeltreffendheid van de onderzoeken van OLAF9., en naar de evaluatie van de toepassing van verordening nr. 883/2013, die daaraan voorafging.10.
69.
In die evaluatie wordt namelijk onder andere geconcludeerd dat de bevoegdheden van OLAF om digitaal forensisch onderzoek te verrichten onvoldoende duidelijk en gespecificeerd zijn. Volgens het definitieve verslag van de evaluatie van de toepassing van verordening nr. 883/2013 worden deze tekortkomingen door twee factoren veroorzaakt. De eerste factor is dat de bevoegdheden van OLAF om digitaal forensisch onderzoek te verrichten tijdens externe onderzoeken afhankelijk zijn van nationale wetgevingen en praktijken, die van lidstaat tot lidstaat verschillen en onduidelijk of onbestaand zijn.11.
70.
Het probleem dat wordt vastgesteld in dat onderdeel van de evaluatie van de toepassing van verordening nr. 883/2013 is bijgevolg in feite het samenspel tussen, enerzijds, de verordeningen nr. 2185/96 en nr. 883/2013 en, anderzijds, het nationale wettelijke kader waarbinnen het digitaal forensisch onderzoek wordt verricht.
71.
In de onderhavige zaak blijkt echter uit het verslag van de controle ter plaatse bij Vialto van 12 april 2016 dat op de eerste dag van de controle een vertegenwoordiger van de Hongaarse coördinatiestructuur voor fraudebestrijding (AFCOS — Anti-Fraud Coordination Structure) aanwezig was. Bovendien wordt niet betoogd dat het digitaal forensisch onderzoek, zoals dat was omschreven in de door de directeur-generaal van OLAF aan de OLAF-onderzoekers verleende machtiging, inbreuk maakte op de toepasselijke nationale regelgeving, of dat de uitvoering ervan in strijd was met de wensen van de aanwezige nationale functionaris. In deze omstandigheden dient enkel de vraag te worden beantwoord welk type digitaal forensisch onderzoek uitsluitend op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 is toegestaan.
72.
Uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 kunnen we twee dingen afleiden. Ten eerste wordt in de tweede alinea van die bepaling uitdrukkelijk gesteld dat controles en verificaties ter plaatse betrekking kunnen hebben op computergegevens. Ten tweede volgt uit de eerste alinea van dezelfde bepaling dat dit noodzakelijkerwijs de toegang impliceert tot alle in de computergegevens vervatte gegevens en documenten betreffende de betrokken transacties die voor het goede verloop van de controles en verificaties ter plaatse noodzakelijk blijken, alsmede het recht om de benodigde documenten te kopiëren. De tekst wijst aldus op een onderscheid tussen een recht op toegang, dat uit praktische noodzaak ruim moet zijn, en een recht om te kopiëren, dat daarentegen beperkt is tot relevante gegevens. Dit is coherent: om relevante informatie te vinden is het noodzakelijk overal te zoeken waar deze informatie kan worden gevonden.
73.
Deze uitlegging wordt bevestigd door de context waarin controles ter plaatse worden verricht en door het doel ervan. Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2185/96 bepaalt immers dat een verslag van de controle ter plaatse of de inspectie moet worden opgesteld en dat ‘[d]e verzamelde materiële gegevens en de bescheiden bedoeld in artikel 7’ van verordening nr. 2185/96 in een bijlage bij dat verslag moeten worden bijeengebracht. De aldus opgestelde verslagen vormen toelaatbaar bewijsmateriaal in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. Evenwel zullen uitsluitend documenten die verband houden met de inbreuk die het voorwerp van een administratieve of gerechtelijke procedure vormt — met andere woorden, documenten die relevant zijn voor die procedure — per definitie waarschijnlijk toelaatbaar bewijsmateriaal vormen.
74.
In het kader van een digitaal forensisch onderzoek betekent dit dat OLAF toegang moet krijgen tot alle computergegevens die zijn vervat in de apparaten die onder de door de directeur-generaal van OLAF verleende machtiging vallen, teneinde te kunnen bepalen welke van deze gegevens verband houden met het betrokken onderzoek. Dit kan alleen worden vastgesteld door een ‘digitale forensische image’ te maken, die in de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek wordt gedefinieerd als ‘een forensische (bitsgewijze) kopie van originele gegevens op een digitaal opslagmedium […] die met een unieke hashwaarde in binair formaat wordt opgeslagen’.12. Het op deze manier verzamelen van gegevens met behulp van een ‘image-kopie’ mag derhalve niet worden verward met het kopiëren van documenten als bedoeld in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96. Deze digitale forensische image is uit het oogpunt van informatietechnologie onontbeerlijk, omdat deze image het mogelijk maakt om met behulp van speciale forensische computersoftware op trefwoorden te zoeken, waardoor kan worden vastgesteld welke gegevens verband houden met het betrokken project. Pas na deze stap in het proces — dat wil zeggen nadat de software bepaalde documenten als mogelijk relevant heeft geïdentificeerd — kunnen de onderzoekers van OLAF de inhoud daarvan bekijken en zo bepalen welke informatie relevant is in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96.13. Vervolgens mogen ze, indien nodig, een kopie daarvan maken, die bij het verslag dient te worden gevoegd. Met andere woorden, de ‘image-kopie’ wordt in het begin gemaakt louter voor analysedoeleinden.
75.
Bovendien kan het indexeren van gegevens met behulp van forensische computersoftware en het daaropvolgende doorzoeken van de geïndexeerde gegevens geruime tijd in beslag nemen, met name omdat ondernemingen tegenwoordig aanzienlijke hoeveelheden gegevens elektronisch opslaan. Dit bijzondere kenmerk van de informatietechnologie verklaart waarom OLAF bij het uitvoeren van zijn onderzoek een kopie van de gegevens gebruikt. Niet alleen OLAF, maar ook de betrokken onderneming heeft hier baat bij, aangezien deze de originele gegevens en de media waarop die zijn opgeslagen, aldus kan blijven gebruiken. Dit betekent dat de onderneming minder in haar werking wordt gehinderd door de inspectie van OLAF.14. Een algemeen verbod om zonder voorafgaand onderzoek gegevens te kopiëren vormt daarentegen een ongeschikte en derhalve ongerechtvaardigde belemmering voor de uitoefening van de bevoegdheden van OLAF tot het verrichten van inspecties, dat verder zou gaan dan noodzakelijk is om de rechten van de ondernemingen te beschermen. Een dergelijk verbod zou dientengevolge een onnodige inperking vormen van de nuttige werking van de onderzoeken die voor OLAF een noodzakelijk hulpmiddel zijn in de vervulling van zijn taak bij het bestrijden van fraude, corruptie en andere onrechtmatige handelingen die de financiële belangen van de Unie schaden.15.
76.
In die omstandigheden zie ik niet in waarom OLAF, naargelang van de omstandigheden, niet zou mogen beslissen om de gegevens op de digitale gegevensdrager van de geïnspecteerde onderneming niet op basis van het origineel maar op basis van een ‘image-kopie’ van die gegevens te onderzoeken. Met betrekking tot een vergelijkbare, door de Commissie overeenkomstig verordening nr. 1/2003 gevoerde procedure heeft het Hof onlangs het volgende geoordeeld: ‘Zowel wanneer zij de originele gegevens onderzoekt als wanneer zij de kopie van die gegevens analyseert, controleert de Commissie […] dezelfde gegevens.’16.
77.
Het is juist dat artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003, in tegenstelling tot artikel 7 van verordening nr. 2185/96 en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 883/2013, niet naar nationale wetgeving verwijst in gevallen waarin de Commissie haar bevoegdheid tot het verrichten van inspecties in mededingingszaken dient uit te oefenen. Zoals ik reeds heb opgemerkt, wordt in casu evenwel niet beweerd dat inbreuk is gemaakt op de toepasselijke nationale wetgeving en wordt bovendien het beginsel van toegang tot de computergegevens van een onderneming waarop het onderzoek betrekking heeft, uitdrukkelijk bevestigd in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96.
78.
Anders dan rekwirante betoogt en in lijn met de analyse van het Hof in het arrest van 16 juli 2020, Nexans France en Nexans/Commissie (C-606/18 P, EU:C:2020:571, punt 63), volgt hieruit dat het recht van OLAF om toegang te krijgen tot verzamelingen e-mails, de harde schijf van een laptop of de gegevens op de server van de gecontroleerde onderneming, en om een image-kopie (dat wil zeggen een ‘digitale forensische image’) te maken, een tussenstap vormt in het kader van het onderzoek van de gegevens in die verzamelingen en op die media. Bij een dergelijke werkwijze worden de als bewijsmateriaal in aanmerking komende documenten gescheiden van de overige gegevens bij de triage die plaatsvindt na het maken van de digitale forensische image.17. Derhalve vormt dit ‘kopiëren’ met het oog op triage geen grotere ingreep dan de triage zelf. Dit is als zodanig geen aanvullende bevoegdheid die OLAF is verleend, maar valt, zoals het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest terecht heeft verklaard, onder de onderzoeksbevoegdheid die OLAF krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 heeft en kan noodzakelijk zijn voor het goede verloop van de betrokken controle ter plaatse.
79.
Dit kopiëren van gegevens zonder voorafgaand onderzoek moet uiteraard worden toegestaan als OLAF vervolgens onder strikte eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokken onderneming nagaat of die gegevens relevant zijn voor het voorwerp van de inspectie, alvorens de daartoe relevant geachte documenten in het dossier op te nemen en de andere gekopieerde gegevens te wissen.18.
80.
Toen de Commissie ter terechtzitting van 10 februari 2021 vragen werden gesteld over deze laatste waarborg, heeft zij uitdrukkelijk bevestigd dat de irrelevante gegevens inderdaad na een bepaalde periode zijn vernietigd, hoewel de vertegenwoordigers van rekwirante dit bestreden. Het is juist dat in de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek een uitdrukkelijke regel op dit punt ontbreekt. Evenwel kan worden opgemerkt dat in het Informatieblad digitaal forensisch onderzoek van OLAF wordt vermeld dat OLAF de gegevens maximaal 15 jaar na de afsluiting van het onderzoek bewaart. Daarnaast volgt uit artikel 10 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek dat, als de onderzoekseenheid van OLAF een digitale forensische image die in het kader van een ander onderzoek is verkregen, opnieuw wil verkrijgen, daartoe een nieuw machtigingsverzoek moet worden ingediend bij de directeur-generaal overeenkomstig dezelfde criteria als die welke gelden voor het verlenen van een machtiging voor een digitaal forensisch onderzoek waarbij controles en verificaties ter plaatse worden uitgevoerd, en de betrokken persoon of marktdeelnemer volledig moet worden geïnformeerd. Dit zijn belangrijke — en noodzakelijke — waarborgen.
81.
Het is belangrijk te benadrukken dat deze onderzoeksbevoegdheden aan OLAF zijn verleend omwille van het specifieke karakter van moderne, geavanceerde technologische apparaten, waarop enorme hoeveelheden gegevens kunnen worden opgeslagen. Juist die technologische capaciteit vereist dat in beginsel toegang tot alle gegevens wordt verkregen, zodat vervolgens gerichter kan worden gezocht, bijvoorbeeld door het zoeken op passende trefwoorden. Over één ding wil ik heel duidelijk zijn: hoewel het noodzakelijk is dat OLAF in beginsel toegang tot alle gegevens krijgt voor het zoeken naar gegevens, moet OLAF ook de gerechtvaardigde belangen van de betrokken onderneming eerbiedigen wat de privacy en vertrouwelijkheid van niet-relevante documenten betreft. Elk misbruik van die bevoegdheid — bijvoorbeeld ongeoorloofde bekendmaking van aldus verzamelde gegevens aan derden — zou een zeer ernstige schending van de rechten van verdediging van de betrokkene vormen en zou waarschijnlijk buitengewoon ernstige gevolgen hebben voor zowel OLAF als zijn functionarissen. In alle eerlijkheid en voor de goede orde: we moeten erkennen dat in casu niets van dien aard wordt beweerd. In deze omstandigheden wil ik, om de redenen die ik zojuist heb gegeven, voorstellen de eerste twee onderdelen van het eerste middel te verwerpen.
b) Derde onderdeel
82.
Met het derde onderdeel van haar eerste middel komt Vialto op tegen de vaststellingen van het Gerecht in de punten 77 en 79 van het bestreden arrest, volgens welke, ten eerste, haar argumenten inzake de eerbiediging van de geheimhoudingsplicht en de contractuele bedingen met haar zakenpartners niet ter zake dienend zijn met het oog op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en, ten tweede, OLAF niet kan worden geacht haar gedwongen te hebben om die geheimhoudingsplicht te schenden of inbreuk te maken op die contractuele bedingen.
83.
Om te beginnen ben ik van mening dat — anders dan de Commissie betoogt — de eerste grief ter ondersteuning van het derde onderdeel van het eerste middel geen nieuw middel is dat als zodanig niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
84.
In hogere voorziening is de bevoegdheid van het Hof weliswaar in beginsel beperkt tot het onderzoek van de beoordeling door het Gerecht van de middelen waarover voor het Gerecht verweer is gevoerd, maar een argument dat niet in eerste aanleg is aangevoerd, vormt geen nieuw middel dat in hogere voorziening niet-ontvankelijk is wanneer het slechts een nadere uitwerking is van een argument dat reeds is ontwikkeld in het kader van een middel dat is aangevoerd in het verzoekschrift voor het Gerecht.19.
85.
Uit punt 77 van het bestreden arrest blijkt dat rekwirante vanaf het begin het argument inzake de geheimhoudingsplicht en de contractuele bedingen met haar zakenpartners heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van haar weigering om een deel van de door OLAF gevraagde gegevens te verstrekken. In dit kader is het duidelijk dat het ‘herformuleren’ van dat argument onder de noemer rechtsmisbruik slechts een nadere uitwerking vormt van een argument dat reeds voor het Gerecht is ontwikkeld. Aangezien het Gerecht het onjuist zou hebben beoordeeld, is een dergelijk middel slechts een voortzetting van een argument dat reeds is ontwikkeld in een middel in het verzoekschrift voor het Gerecht. Dit onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg ontvankelijk worden verklaard.
86.
Niettemin treft het argument mijns inziens geen doel. Het vormt namelijk een onderdeel van het algemenere argument dat Vialto schade heeft geleden als gevolg van de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 door OLAF, dat informatie zou hebben verzameld die geen verband hield met de controle. Ik ben van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat OLAF zijn controlebevoegdheden heeft uitgeoefend. Bovendien blijkt uit het dossier dat OLAF in het kader van die controle had voorgesteld om met betrekking tot de gegevens van rekwirante de speciale procedure toe te passen die voor wettelijk beschermde gegevens geldt.20. In deze omstandigheden lijkt het mij dat rekwirantes argument inzake de geheimhoudingsplicht en haar contractuele bedingen hoe dan ook niet had kunnen leiden tot de vaststelling van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die beoogt haar rechten te verlenen. Derhalve is dit argument niet ter zake dienend.
87.
Ook de tweede grief die rekwirante in het derde onderdeel van het eerste middel aanvoert, is niet ter zake dienend. Met deze grief voert Vialto aan dat zij, anders dan het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest heeft gesteld, nooit heeft aangevoerd dat OLAF haar had gedwongen haar geheimhoudingsplicht te schenden of inbreuk te maken op bepaalde contractuele bedingen. Volgens rekwirante heeft het Gerecht uitspraak gedaan over een argument dat niet naar voren is gebracht, en moet het betrokken punt van het bestreden arrest alleen al om die reden nietig worden verklaard. Deze grief moet echter als niet ter zake dienend worden beschouwd, aangezien het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest een argument heeft verworpen dat niet naar voren zou zijn gebracht. Bovendien volgt uit het gebruik van de uitdrukking ‘hoe dan ook’ in dat punt van het bestreden arrest dat het Gerecht bij de beoordeling in dat punt de allergrootste voorzichtigheid heeft betracht, voor het geval dat zou worden geoordeeld dat Vialto zich kon beroepen op het argument inzake de geheimhoudingsplicht en haar contractuele bedingen als rechtvaardiging voor haar weigering om toegang te geven tot bepaalde informatie.
88.
Bijgevolg moet het eerste middel ten dele ongegrond en ten dele niet ter zake dienend worden verklaard.
B. Tweede middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
1. Argumenten van partijen
89.
Met haar tweede middel betoogt Vialto dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd wat de beweerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft.
90.
In de eerste plaats is het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd, voor zover niet is toegelicht aan welke van de drie voorwaarden voor het inroepen van het beginsel van het gewettigd vertrouwen in casu niet is voldaan, en bovendien die voorwaarden niet zijn onderzocht.
91.
In de tweede plaats wordt in punt 118 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het voorbijgaat aan de rechtspraak volgens welke de intrekking met terugwerkende kracht van een —rechtmatige of onrechtmatige — bestuurshandeling waarbij individuele rechten of soortgelijke voordelen zijn toegekend, verboden is. De toezeggingen die de onderzoekers van OLAF op de eerste dag van de controle hebben gedaan met betrekking tot de bij de uitvoering van de controle te volgen procedure, waren rechtmatig. Bijgevolg konden de functionarissen van OLAF deze toezeggingen achteraf niet intrekken en eisen dat de controle ter plaatse werd uitgevoerd alsof dergelijke toezeggingen nooit waren gedaan.
92.
In de derde plaats voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in datzelfde punt van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kan beroepen op een schending van het gewettigd vertrouwen dat was gewekt ten aanzien van de toepassing van een afwijkende praktijk in haar voordeel, terwijl zij te kwader trouw was. Rekwirante voert echter aan dat de verzoeken van OLAF strijdig waren met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96, dat zij haar standpunt vanaf de eerste dag van de controle heeft ingenomen en dat de functionarissen van OLAF, als zij van mening waren dat rekwirante hun onderzoek op onrechtmatige wijze belemmerde, overeenkomstig artikel 9 van die verordening bijstand van de nationale autoriteiten hadden moeten vragen. In deze omstandigheden is Vialto van mening dat het bewijs van haar kwade trouw niet kon worden geleverd.
93.
De Commissie concludeert tot verwerping van het tweede middel.
94.
In de eerste plaats is het oordeel van het Gerecht dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet is geschonden, toereikend gemotiveerd. In de tweede plaats legt rekwirante niet uit wat de beweerdelijk door OLAF gedane toezeggingen inhielden, en is in elk geval het vertrouwen dat volgens Vialto was gewekt, ondermijnd door haar eigen gedrag. In de derde plaats is het inroepen van de beginselen inzake het intrekken van bestuurshandelingen in de onderhavige zaak niet ter zake dienend en in ieder geval ongegrond, omdat het verrichten van een controle ter plaatse door OLAF geen bestuurshandeling vormt en zeker geen bestuurshandeling waarbij individuele rechten of soortgelijke voordelen worden toegekend.
2. Analyse
95.
Ter onderbouwing van haar tweede middel brengt Vialto drie argumenten naar voren: ten eerste een ontoereikende motivering door het Gerecht wat zijn beoordeling van het betoog inzake het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, ten tweede het verbod op intrekking van een rechtmatige bestuurshandeling waarbij individuele rechten of soortgelijke voordelen zijn toegekend, en ten derde een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door te oordelen dat Vialto zich niet kan beroepen op schending van het gewettigd vertrouwen dat was gewekt ten aanzien van de toepassing van een praktijk die afweek van de normale controleprocedure, omdat zij weigerde het wettige verzoek van OLAF in te willigen.
96.
Ik wil deze argumenten samen bespreken, omdat zij alle onlosmakelijk verbonden zijn met de voorafgaande vraag naar het bestaan van ‘gewettigd vertrouwen’ bij Vialto. In punt 114 van het bestreden arrest wijst het Gerecht er terecht op dat het recht om zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, veronderstelt dat de betrokkene van de bevoegde instanties van de Europese Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Daarentegen kan niemand met succes aanvoeren dat dit beginsel is geschonden wanneer dergelijke toezeggingen ontbreken.21. Bovendien moeten deze toezeggingen van dien aard zijn dat ze bij de adressaat ervan gewettigde verwachtingen (‘attente légitime’) konden wekken.22.
97.
Evenzo wordt het verbod om een bestuurshandeling in te trekken gerechtvaardigd door de noodzaak om het gewettigd vertrouwen van de adressaat van de betrokken handeling te eerbiedigen.23. Met andere woorden, het intrekken van een bestuurshandeling is alleen uitgesloten als de persoon ten voordele van wie de beslissing is genomen een gewettigd vertrouwen had dat de zaak door die beslissing definitief was afgehandeld.24.
98.
Hieruit volgt dat, als zou blijken dat in de onderhavige zaak niet aan die voorwaarde is voldaan — en dat is volgens mij het geval —, de laatste twee argumenten die rekwirante ter onderbouwing van haar tweede middel naar voren heeft gebracht, ongegrond zouden zijn. Een ontoereikende motivering door het Gerecht zou dan geen gevolgen hebben voor de gegrondheid van de afwijzing van het argument van Vialto inzake het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en zou derhalve niet ter zake dienend zijn.
99.
Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, als uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, toekomt aan iedere particulier die in een situatie verkeert waarin de autoriteiten van de Europese Unie bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt (‘espérances fondées’). Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen die afkomstig zijn van bevoegde en betrouwbare bronnen zijn, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld, toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken. Niemand kan evenwel schending van dit beginsel aanvoeren wanneer er geen sprake is van nauwkeurige toezeggingen die hem door de autoriteiten zijn gedaan.25.
100.
Het is in casu daarom essentieel om te bepalen welk gewettigd vertrouwen OLAF bij Vialto heeft gewekt. Met andere woorden: welke nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft Vialto van OLAF gekregen met betrekking tot het omstreden digitaal forensisch onderzoek?
101.
Vialto stelt in haar hogere voorziening zelf dat het Gerecht in punt 116 van het bestreden arrest heeft vermeld wat de door de onderzoekers van OLAF gedane toezeggingen inhielden. Uit dat punt blijkt echter dat de onderzoekers van OLAF, om tegemoet te komen aan de bedenkingen die door rekwirante waren geuit, ermee hadden ingestemd dat werd afgeweken van de in de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek vastgelegde procedure voor wat betreft, ten eerste, de plaats waar het digitale medium met daarop de gemaakte digitale forensische images werd verkregen en verwerkt en, ten tweede, dat medium zelf.
102.
Dit wordt bevestigd door de verslagen inzake de controle ter plaatse bij Vialto op 12 en 13 april 2016 en de samenvatting daarvan in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest, die rekwirante niet betwist. De onderzoekers van OLAF hebben dus inderdaad nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen gedaan, maar hierbij moet worden opgemerkt dat de reikwijdte daarvan strikt beperkt was tot de plaats waar de gegevens met behulp van trefwoorden zouden worden verwerkt en het medium dat voor deze indexering en dit zoekproces zou worden gebruikt. De onderzoekers van OLAF hebben op geen enkel moment gesuggereerd dat ze aan de wens van rekwirante zouden voldoen om de gegevens die verband hielden met het betrokken project vooraf te scheiden van de gegevens die daar geen verband mee hielden. Integendeel, uit voornoemde verslagen — die zijn ondertekend door een van de directeuren van Vialto — blijkt duidelijk dat de eerste stap in het proces het maken van digitale forensische kopieën van de harde schijven en voorgeselecteerde mappen op de server zou zijn, waarbij in dit opzicht geen beperkingen waren aangegeven.
103.
In deze omstandigheden faalt het argument dat OLAF het gewettigd vertrouwen van Vialto heeft geschonden door het digitaal forensisch onderzoek af te breken na de weigering van Vialto om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek door onder andere te weigeren financiële informatie te verstrekken die relevant was voor het onderzoek. Met de bescherming van het gewettigd vertrouwen wordt immers eenvoudigweg beoogd te waarborgen dat overheidsinstanties hun rechtmatige toezeggingen nakomen en zich overeenkomstig het gewekte vertrouwen gedragen,26. niets meer en niets minder. Wanneer, in voorkomend geval, uitvoering wordt gegeven aan het beginsel van het gewettigd vertrouwen, vormt dit louter de praktische verwezenlijking van de waarborg van behoorlijk bestuur die artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) biedt. In de onderhavige zaak kan dit vertrouwen echter rechtmatig enkel betrekking hebben op het maken van de eerste digitale forensische kopieën in de kantoren van de onderneming, het indexeren en sorteren van gegevens in diezelfde kantoren en het daartoe gebruiken van de apparatuur die Vialto ter beschikking had gesteld.
104.
Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kan beroepen op een voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in de toepassing jegens haar van een afwijkende praktijk, ondanks haar weigering om in te gaan op de verzoeken die overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2185/96 en de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek door functionarissen van OLAF waren gedaan.
105.
Verder is dit punt van het bestreden arrest weliswaar geen toonbeeld van duidelijkheid, maar is het niettemin goed onderbouwd door de verwijzingen naar de voorwaarden voor het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en een duidelijke beschrijving van wat we het voorstel van OLAF tot afwijking zouden kunnen noemen. Aangenomen kan dus worden dat het door Vialto ingeroepen argument inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen door het Gerecht is afgewezen omdat Vialto geen nauwkeurige toezeggingen inzake de beperking van het digitaal forensisch onderzoek sensu stricto had gekregen.
106.
Een ontoereikende motivering op dit punt zou in elk geval geen invloed hebben op de gegrondheid van de afwijzing van het argument door het Gerecht en dus ook niet op het dictum van het bestreden arrest. Het argument inzake ontoereikende motivering moet bijgevolg als niet ter zake dienend worden beschouwd.27.
107.
Ik ben dan ook van mening dat het tweede middel moet worden verworpen.
C. Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord
1. Argumenten van partijen
108.
Met haar derde middel brengt rekwirante een aantal argumenten naar voren waarmee wordt opgekomen tegen de redenering van het Gerecht inzake het recht om te worden gehoord.
109.
In de eerste plaats zijn de vaststellingen in punt 121 van het bestreden arrest dat rekwirante beweerdelijk door OLAF is gehoord, niet relevant voor het onderzoek van de vraag of haar recht om te worden gehoord door het DG Uitbreiding is geschonden. In de tweede plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in de punten 94 en 122 van het bestreden arrest te verklaren dat het door het DG Uitbreiding ingenomen standpunt niet bindend was voor de CFCU. Zoals het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest heeft erkend, blijkt uit het dossier dat het DG een verzoek aan de CFCU had gericht waarbij deze werd verzocht om ten aanzien van Vialto de nodige maatregelen te nemen in verband met de schending door laatstgenoemde van haar contractuele verplichtingen. Een dergelijk verzoek was bindend voor de CFCU. Deze onjuiste opvatting van de feiten heeft geleid tot een onjuiste toepassing van het recht door het Gerecht. Het Gerecht had moeten oordelen dat het DG Uitbreiding verplicht was om Vialto te horen alvorens de CFCU te verzoeken om de nodige, in de betrokken overeenkomst voorziene maatregelen te nemen in verband met de schending door Vialto van haar contractuele verplichtingen. In de derde plaats had het DG Uitbreiding het recht van Vialto om te worden gehoord ook moeten eerbiedigen in het kader van zijn aanbeveling tot opschorting van de uitvoering van de betrokken overeenkomst of het onderdeel van de overeenkomst dat door Vialto werd uitgevoerd. Rekwirante betoogt immers, onder verwijzing naar het arrest van 4 april 2019, OZ/EIB (C-558/17 P, EU:C:2019:289), dat het recht om te worden gehoord ook geëerbiedigd dient te worden als een instelling van de Unie niet-bindende aanbevelingen doet.
110.
De Commissie sluit zich aan bij de door het Gerecht gekozen benadering van het recht om te worden gehoord en voert aan dat het derde middel moet worden verworpen.
2. Analyse
111.
Met haar derde middel voert rekwirante, verwijzend naar onjuiste rechtsopvattingen en een onjuiste opvatting van de feiten, een aantal argumenten aan waarvan de onderlinge samenhang niet duidelijk is. In wezen worden drie argumenten naar voren gebracht. Ten eerste betwist Vialto de relevantie die het Gerecht bij zijn afweging of het recht van Vialto om te worden gehoord is geschonden door het DG Uitbreiding, heeft toegekend aan het feit dat zij door OLAF was gehoord. Ten tweede stelt zij dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat het aan de CFCU meegedeelde standpunt van het DG Uitbreiding inzake de ten aanzien van Vialto te nemen maatregelen voor de CFCU niet bindend was, hetgeen tot een onjuiste toepassing van het recht heeft geleid. Ten derde voert Vialto aan dat haar recht om te worden gehoord door het DG Uitbreiding ook is geschonden in het kader van zijn verzoek tot opschorting van de uitvoering van de betrokken overeenkomst of van het onderdeel van de overeenkomst dat door Vialto werd uitgevoerd.
112.
Met betrekking tot het tweede argument blijkt uit punt 89 van het bestreden arrest, dat niet wordt betwist, dat het DG Uitbreiding in zijn brief van 13 oktober 2016 de CFCU ervan op de hoogte heeft gesteld dat het van oordeel was dat de weigering van rekwirante om mee te werken aan het onderzoek van OLAF inbreuk maakte op artikel 25, leden 2 en 3, van de algemene voorwaarden, en dat het de CFCU in dit kader verzocht op grond van diezelfde algemene voorwaarden passende maatregelen te nemen in verband met de inbreuk op de overeenkomst. Het DG Uitbreiding voegde er in dat verband aan toe dat de CFCU als een van de concrete mogelijkheden kon overwegen de uitvoering van de betrokken overeenkomst of van het deel dat rekwirante uitvoerde, op te schorten.
113.
Zoals rekwirante in haar verzoekschrift erkent, volgt uit voornoemde brief van het DG Uitbreiding van 13 oktober 2016 alsmede uit de brief van de CFCU van 11 november 2016 expliciet dat de Commissie haar verzocht passende maatregelen te nemen in verband met de inbreuk op de overeenkomst. Dit is niet zomaar een formulering: deze bewoordingen weerspiegelen de regels die gelden voor overeenkomsten inzake IPA-projecten en de verdeling van de bevoegdheden tussen de interveniërende instanties.
114.
De Commissie blijft weliswaar de algemene eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de algemene begroting dragen, maar de operationele structuur is ervoor verantwoordelijk dat het betrokken programma overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer wordt beheerd en uitgevoerd.28. Het Hof heeft hier in zijn rechtspraak reeds op gewezen: ‘Overheidsopdrachten die worden toegekend door niet-lidstaten en die in aanmerking komen voor steun uit hoofde van de IPA-regeling blijven, met inachtneming van het beginsel van gedecentraliseerd beheer, nationale overeenkomsten in die zin dat alleen de nationale aanbestedende dienst die verantwoordelijk is voor de realisatie ervan, bevoegd is ze uit te werken, erover te onderhandelen en ze af te sluiten, terwijl de rol van de vertegenwoordigers van de Commissie tijdens die aanbestedingsprocedure beperkt blijft tot de vaststelling, of aan de voorwaarden voor financiering door de Europese Unie is voldaan. Bovendien onderhouden de inschrijvende ondernemingen aan wie de betrokken opdracht wordt gegund alleen rechtsbetrekkingen met de niet-lidstaat die verantwoordelijk is voor de overeenkomst, en kunnen de handelingen van de vertegenwoordigers van de Commissie niet tot gevolg hebben dat een besluit van de Unie in de plaats treedt van een besluit van die niet-lidstaat.’29.
115.
Gelet op een en ander kan ik niet concluderen dat er sprake is van een onjuiste opvatting van de feiten of van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 94 en 122 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de beslissing om rekwirante uit te sluiten van de betrokken overeenkomst werd genomen door de CFCU, zonder dat deze gebonden was door een door het DG Uitbreiding ter zake ingenomen standpunt.
116.
Ongeacht het ontbreken van een contractuele relatie tussen de Commissie en Vialto, is evenwel nog steeds de vraag aan de orde of de Commissie rekwirante had moeten horen alvorens aanbevelingen te doen aan de CFCU.
117.
Volgens artikel 41, lid 2, van het Handvest behelst het recht op behoorlijk bestuur met name, ten eerste, het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, ten tweede, het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim, en, ten derde, de plicht van de betrokken diensten om hun beslissingen met redenen te omkleden. In het bijzonder waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden.30.
118.
Ongeacht het feit dat de beslissing om Vialto uit te sluiten van de betrokken overeenkomst is genomen door de CFCU en niet door de Commissie, kan in de onderhavige zaak moeilijk worden volgehouden dat het verzoek van de Commissie aan de CFCU om passende maatregelen in verband met de inbreuk op de betrokken overeenkomst door Vialto te nemen, samen met haar beslissing om het in het kader van die overeenkomst voor de diensten van Vialto betaalde bedrag te beschouwen als niet in aanmerking komend voor financiering uit de EU-begroting, geen beslissing is die nadelig kan zijn voor Vialto's belangen in de zin van artikel 41, lid 2, van het Handvest. Het is volkomen duidelijk dat, hoewel de feitelijke beslissing door de CFCU is genomen, de interventie van de Commissie een belangrijke — en misschien zelfs doorslaggevende — stap in het proces is geweest.
119.
Verder is het weliswaar onbetwistbaar dat OLAF zijn onderzoeksbevoegdheden in volledige onafhankelijkheid van de Commissie, enige regering, enige andere instelling of instantie of enig ander orgaan uitoefent31., maar uit verordening nr. 883/2013 volgt dat OLAF na de beëindiging van zijn onderzoeken uiteindelijk slechts een aanbevelingsbevoegdheid heeft. Volgens artikel 11, lid 1, van deze verordening moet OLAF na afloop van een onderzoek immers een verslag opstellen. Dit verslag dient vergezeld te gaan van aanbevelingen van de directeur-generaal betreffende het al dan niet ondernemen van actie door de instellingen, organen en instanties en door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. Met betrekking tot externe onderzoeken bepaalt artikel 11, lid 3, van verordening nr. 883/2013 dat verslagen en aanbevelingen moeten worden toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en, indien noodzakelijk, aan de bevoegde diensten van de Commissie.
120.
Binnen dit rechtskader is het derhalve duidelijk dat een persoon op wie of een onderneming waarop een onderzoek van OLAF betrekking heeft, in beginsel moet worden gehoord door zowel OLAF als de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie of de bevoegde autoriteit van een lidstaat waaraan het verslag en de aanbevelingen zijn gericht, omdat die instellingen en autoriteiten van de lidstaat uiteindelijk de voor hem of haar nadelige beslissing zullen nemen.32.
121.
We mogen echter niet uit het oog verliezen dat, enerzijds, een schending van het recht om te worden gehoord — net als andere rechten van de verdediging — moet worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk geval33., en, anderzijds, dit specifieke recht een tweeledig doel heeft. Ten eerste dient het om het dossier te onderzoeken en bevordert het als zodanig een behoorlijk bestuur door te waarborgen dat het betrokken bestuursorgaan de feiten zo nauwkeurig en correct mogelijk vaststelt. Ten tweede maakt dit recht het mogelijk om een effectieve bescherming van de betrokkene te waarborgen.34.
122.
Volgens het Hof heeft de regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Deze regel beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, hen in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit al dan niet wordt genomen, of dat in een bepaalde zin wordt besloten.35.
123.
In de onderhavige zaak volgt uit het bestreden arrest en het verzoekschrift van Vialto dat de op 13 oktober 2016 aan de CFCU gezonden brief de handeling van de Commissie vormt met betrekking tot welke Vialto van mening is dat zij vóór de vaststelling ervan gehoord had moeten worden.36. In die brief heeft het DG Uitbreiding de CFCU ervan op de hoogte gesteld dat Vialto, ondanks de verplichtingen uit hoofde van artikel 25 van de algemene voorwaarden, OLAF geen toegang had verleend tot de voor zijn onderzoek nodige informatie en zich daarbij beriep op bepaalde geheimhoudingsbedingen en haar eigen uitlegging van de betrokken overeenkomst.
124.
Het is juist dat deze feitelijke informatie al in de verslagen van de controle ter plaatse was opgenomen. In dit verband heeft het Gerecht in punt 121 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat rekwirante wel degelijk in de gelegenheid was gesteld om de in die verslagen vervatte elementen te betwisten en opmerkingen ter zake te maken bij brief van 6 mei 2016. Vialto heeft ook, middels haar brief van 23 september 2016, de mogelijkheid gehad om haar opmerkingen in te dienen met betrekking tot de brief van OLAF van 14 september 2016, waarin zij ervan op de hoogte werd gesteld dat zij als betrokkene werd beschouwd in het onderzoek naar corruptie of fraude in het kader van het betrokken project. Nochtans blijkt noch uit het bestreden arrest, noch uit het bij het Hof ingediende dossier, noch uit de antwoorden van de Commissie op de vragen die hierover ter terechtzitting van 10 februari 2021 zijn gesteld, dat het DG Uitbreiding, toen zij de bestreden brief op 13 oktober 2016 aan de CFCU zond, kennis had van die documenten of, a fortiori, van de daarin door rekwirante ontwikkelde argumenten ter verdediging. In deze specifieke omstandigheden ben ik derhalve genoodzaakt te concluderen dat niet kan worden gesteld dat de Commissie, toen zij de CFCU aanschreef met het verzoek bepaalde contractuele maatregelen te nemen, daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad rekening te houden met alle relevante informatie inzake de individuele situatie van Vialto.
125.
Bijgevolg moet de conclusie luiden dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 122 van het bestreden arrest te oordelen dat Vialto zich niet kon beroepen op een verplichting van de Commissie om haar te horen omdat het besluit tot uitsluiting van Vialto van de betrokken overeenkomst was genomen door de CFCU, en niet door de Commissie.
126.
Derhalve ben ik van mening dat het derde middel dat Vialto ter onderbouwing van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, moet worden aanvaard voor zover daarbij wordt betoogd dat de Commissie haar recht om te worden gehoord heeft geschonden. De hogere voorziening moet worden toegewezen en het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij werd geoordeeld dat rekwirante zich niet kon beroepen op een verplichting van de Commissie om haar te horen vóór de vaststelling van het besluit van de CPCU tot uitsluiting van rekwirante van de betrokken overeenkomst.
VII. Beroep bij het Gerecht
127.
Volgens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening en kan het de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.
128.
Dit is in casu het geval.
129.
Zoals het Gerecht in punt 34 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, is voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU vereist dat aan een aantal voorwaarden is voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade.37.
130.
Deze laatste voorwaarde van een causaal verband heeft betrekking op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen van de Unie en de schade, welk verband door de verzoeker dient te worden bewezen, zodat het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn38.
131.
Aangezien ik tot de conclusie ben gekomen dat het Gerecht de feiten niet onjuist heeft opgevat en geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de oordelen dat beslissing om rekwirante uit te sluiten van de betrokken overeenkomst is genomen door de CFCU zonder dat deze gebonden was aan een door het DG Uitbreiding ter zake ingenomen standpunt, kan in het licht van het voorgaande niet worden geoordeeld dat het aan de Commissie verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak was van de door Vialto gestelde schade.
132.
Daar het Hof reeds heeft geoordeeld dat een beroep in zijn geheel moet worden verworpen wanneer aan één van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie moeten worden onderzocht39., volgt hieruit dat rekwirantes vordering tot schadevergoeding hoe dan ook moet worden verworpen.
VIII. Kosten
133.
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie bepaalt dat, wanneer het Hof bij gegrondheid van de hogere voorziening de zaak zelf afdoet, het Hof over de kosten beslist.
134.
Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan ook van toepassing is op procedures in hogere voorziening, draagt elk partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Evenwel kan het Hof, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.
135.
Aangezien het bestreden arrest ten dele dient te worden vernietigd, maar de vordering tot schadevergoeding moet worden verworpen, lijkt het in casu passend om te beslissen dat rekwirante en de Commissie ieder hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening dragen.
IX. Conclusie
136.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
- —
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 juni 2019, Vialto Consulting/Commissie (T-617/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:446), te vernietigen voor zover daarbij werd geoordeeld dat rekwirante zich niet kon beroepen op een verplichting van de Commissie om haar te horen vóór de vaststelling van het besluit van de CPCU tot uitsluiting van rekwirante van de betrokken overeenkomst;
- —
de hogere voorziening voor het overige af te wijzen;
- —
het beroep van Vialto Consulting tot vergoeding van de schade die zij beweerdelijk heeft geleden als gevolg van onrechtmatig gedrag van de Europese Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in verband met haar uitsluiting van de dienstverleningsovereenkomst met referentienummer TR2010/0311.01-02/001, te verwerpen;
- —
Vialto Consulting en de Europese Commissie ieder te verwijzen in hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 1996, L 292, blz. 2.
PB 2007, L 170, blz. 1.
PB 2013, L 248, blz. 1.
PB 2006, L 210, blz. 82.
PB 2003, L 1, blz. 1.
Cursivering van mij.
Verordening nr. 2185/96 spreekt van ‘controleurs van de Commissie’, maar deze bevoegdheid wordt nu uitgeoefend door OLAF, overeenkomstig artikel 2 van besluit 1999/352 van de Commissie houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 20) en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2013.
COM(2018) 338 final.
Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, getiteld ‘Evaluatie van de toepassing van [verordening nr. 883/2013]’ (COM(2017) 589 final).
Zie het definitieve verslag van de evaluatie van de toepassing van verordening nr. 883/2013, paragraaf 4.2.2.4, ‘Slotopmerkingen’ (in de Engelse taalversie op blz. 97). Ter herinnering: artikel 3, lid 2, van verordening nr. 883/2013 bepaalt uitdrukkelijk dat OLAF volgens de voorschriften en procedures van verordening nr. 2185/96 bij marktdeelnemers controles en verificaties ter plaatse mag verrichten.
Zie artikel 1.9 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek.
Artikel 8.4 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek bepaalt het volgende: ‘Wanneer het forensische werkbestand beschikbaar is, dient de onderzoeker via de Intelligence Request Module van het CMS [Case Management System] schriftelijke verzoeken in om het forensische werkbestand te indexeren […] Naar aanleiding van het schriftelijke verzoek van de onderzoeker en in samenwerking met de onderzoeker haalt de DES [Digital Evidence Specialist van OLAF] uit het digitale forensische de gegevens die overeenkomen met de zoekcriteria, en geeft hij de onderzoeker alleen-lezen toegang tot die gegevens.’
Zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Nexans France en Nexans/Commissie (C-606/18 P, EU:C:2020:571, punt 66). Evenwel dient te worden opgemerkt dat de mogelijkheid voor OLAF om zijn onderzoek van de gegevens die verband houden met de activiteiten van een onderneming buiten de kantoren van die onderneming voort te zetten, onderworpen is aan de voorwaarde dat die voortzetting de rechten van de verdediging niet schendt en geen inbreuk op de rechten van de betrokken ondernemingen oplevert die verder gaat dan die welke inherent is aan een inspectie in de ruimten van die ondernemingen. OLAF mag dit doen wanneer het op goede gronden kan oordelen dat dit gerechtvaardigd is in het licht van de doeltreffendheid van de inspectie of om te voorkomen dat de werking van de betrokken onderneming al te grote hinder ondervindt (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Nexans France en Nexans/Commissie, C-606/18 P, EU:C:2020:571, punten 87 en 90).
Zie naar analogie (inzake de onderzoeksbevoegdheid van de Commissie op mededingingsgebied krachtens verordening nr. 1/2003) de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Nexans France en Nexans/Commissie (C-606/18 P, EU:C:2020:207, punt 66).
Arrest van 16 juli 2020, Nexans France en Nexans/Commissie (C-606/18 P, EU:C:2020:571, punt 62).
Zie artikel 8.4 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek, aangehaald in voetnoot 13. Bovendien is in het ‘Informatieblad digitaal forensisch onderzoek’ van OLAF het volgende vermeld: ‘De gegevens die relevant zijn voor het onderzoek worden vastgesteld door te zoeken op trefwoorden en via andere zoekmethoden [en a]lleen die gegevens worden in het dossier opgenomen.’
Zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Nexans France en Nexans/Commissie (C-606/18 P, EU:C:2020:571, punt 64).
Zie in die zin arrest van 9 december 2020, Groupe Canal +/Commissie (C-132/19 P, EU:C:2020:1007, punt 28).
Zie artikel 6.3 van de richtsnoeren betreffende digitaal forensisch onderzoek.
Arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie (C-584/17 P, EU:C:2020:576, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 25 maart 2010, Sviluppo Italia Basilicata/ Commissie (C-414/08 P, EU:C:2010:165, punt 107).
Zie in die zin arresten van 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d'Abruzzo/Commissie (15/85, EU:C:1987:111, punt 12), en 20 juni 1991, Cargill/Commissie (C-248/89, EU:C:1991:264, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Schønberg, S. J., ‘Legal Certainty and Revocation of Administrative Decisions: A Comparative Study of English, French and EC Law’, Yearbook of European Law, deel 19, nr. 1, 1999, blz. 257–298, met name blz. 291. Zie ook Ragnemalm, H., ‘Confiance légitime et délai raisonnable’ in Mélanges en hommage à Fernand Schockweiler, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1999, blz. 511–522, met name blz. 517 en 518.
Arrest van 3 december 2019, Tsjechië/Parlement en Raad (C-482/17, EU:C:2019:1035, punt 153).
Zie in die zin Gautron, J.-C., ‘Le principe de protection de la confiance légitime’, in Le droit de l'Union européenne en principes. Liber amicorum en l'honneur de Jean Raux, Apogée, Rennes, 2006, blz. 199–218, met name blz. 210.
Zie in die zin arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie (C-594/18 P, EU:C:2020:742, punten 47 en 50).
Zie artikel 10, lid 1, en artikel 28, lid 2, van verordening nr. 718/2007.
Beschikking van het Hof van 4 juli 2013, Diadikasia Symvouloi Epicheiriseon/Commissie e.a. (C-520/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:457, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 4 april 2019, OZ/EIB (C-558/17 P, EU:C:2019:289, punten 52 en 53), en 25 juni 2020, SatCen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492, punten 116 en 117).
Zie artikel 3 van besluit 1999/352 van de Commissie.
Zie naar analogie, in het kader van een procedure waarin aanbevelingen zijn gedaan door een intern comité van een instelling van de Unie, arrest van 4 april 2019, OZ/EIB (C-558/17 P, EU:C:2019:289, punt 56).
Zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commission (C-110/10 P, EU:C:2011:687, punt 63).
Zie in die zin arrest van 4 juni 2020, EEAS/De Loecker (C-187/19 P, EU:C:2020:444, punt 69).
Zie in die zin arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics (C-129/13 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punt 38).
Zie punt 89 van het bestreden arrest en punt 73 van het verzoekschrift in hogere voorziening van Vialto. De twee andere brieven waarnaar in laatstgenoemd punt wordt verwezen zijn geen documenten van de Commissie, maar een brief van 11 november 2016 die de CFCU aan het consortium heeft gezonden, en een brief van 10 januari 2017 die de CFCU aan Vialto heeft gestuurd.
Zie in die zin arresten van 14 oktober 2014, Giordano/Commissie (C-611/12 P, EU:C:2014:2282, punt 35), en 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C-447/17 P en C-479/17 P, EU:C:2019:672, punt 147).
Zie in die zin arresten van 13 december 2018, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne (C-138/17 P en C-146/17 P, EU:C:2018:1013, punt 22), en 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C-447/17 P en C-479/17 P, EU:C:2019:672, punt 32).
Zie in die zin arrest van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C-447/17 P en C-479/17 P, EU:C:2019:672, punt 148).