HR, 21-01-2014, nr. 12/00389
ECLI:NL:HR:2014:137
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2014
- Zaaknummer
12/00389
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:137, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2407, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR5484, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:2407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:137, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
Partij(en)
21 januari 2014
Strafkamer
nr. S 12/00389
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 augustus 2011, nummer 22/000958-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1944.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, waarvan veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014.
Conclusie 19‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
Mr Jörg
Nr. 12/00389
Zitting 19 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 19 augustus 2011 is de verdachte door het Gerechtshof 's-Gravenhage wegens het medeplegen van schuldwitwassen veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur (subsidiair 40 dagen hechtenis), waarvan 40 uren (subsidiair 20 dagen hechtenis) voorwaardelijk.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken onder de nummers 11/04145 en 12/00390, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem.
3. Namens de verdachte heeft mr P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgedragen.
4. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring op het punt van de wetenschap omtrent de herkomst van de BMW onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 13 november 2008 tot en met 2 mei 2009, in Nederland tezamen en in vereniging met anderen - van een voorwerp, te weten een personenauto, merk BMW, type 645ci cabriolet, heeft verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was, terwijl zij en haar mededaders redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
6. Het Hof heeft in zijn arrest en in de bijlage met de bewijsmiddelen daarop de volgende bewijsoverwegingen geformuleerd:
“De in de tenlastelegging vermelde BMW 645ci cabrio stond in de in de tenlastelegging vermelde periode afwisselend op naam van de verdachte, haar zoon (de medeverdachte [medeverdachte 1]) en haar dochter (de medeverdachte [medeverdachte 2]). De verdachte heeft de auto op 12 december 2008 op haar naam gesteld.Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft zij verklaard - zakelijk weergegeven - dat zij wist dat de BWM van haar zoon [medeverdachte 1] was en - bij de politie - dat zij wist dat hij een uitkering ontvangt. Het is een feit van algemene bekendheid dat een BMW 645ci cabrio een dure auto is die personen met een uitkering in beginsel niet kunnen betalen. De verdachte had derhalve kunnen vermoeden dat deze uit misdrijf afkomstig was.Het hof acht de verklaring van de verdachte dat zij dacht dat [medeverdachte 1] de BMW had gekocht “van zijn geld dat hij gewonnen had met spelletjes", niet aannemelijk. Echter, zelfs als ervan zou worden uitgegaan dat zij dit dacht, had de verdachte naar 's hofs oordeel - gelet op hetgeen hiervóór is vastgesteld - zonder nader onderzoek naar de herkomst van het voor de auto betaalde geld, niet mogen handelen zoals zij heeft gedaan, te weten het op haar naam stellen van de auto.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte ook zo bewust en nauw met haar zoon [medeverdachte 1] en dochter [medeverdachte 2] heeft samengewerkt, dat kan worden gesproken van medeplegen. De verdachte heeft immers de BMW, waarvan zij wist dat die van [medeverdachte 1] was en die eerder - tot 12 december 2008 - op [medeverdachte 2] naam was gesteld, op die datum op haar eigen naam gesteld. Daarvoor moeten zij wel hebben samengewerkt. Immers, het is een feit van algemene bekendheid dat degene die (in een postkantoor) een auto te naam stelt daarbij persoonlijk aanwezig moet zijn en het tenaamstellingsbewijs ("deel 1B") alsmede het overschrijvingsbewijs ("deel 2") over moet leggen, welke bewijzen derhalve steeds van de vorige kentekenhouder moeten zijn verkregen.Gelet op het vorenstaande heeft de verdachte samen met anderen opzettelijk verhuld wie de rechthebbende op de BMW was, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die BMW afkomstig was uit enig misdrijf." (arrest, p. 6/7)
“Nadere bewijsoverweging
Dat de in de bewezenverklaring vermelde BMW 645ci cabrio - middellijk – uit misdrijf afkomstig was, leidt het hof af uit de hoge aankoopprijs van EUR 46.000,—, door de medeverdachte [medeverdachte 3] nota bene contant, in één keer, betaald in ongebruikelijk grote coupures, welke prijs en betalingswijze niet vallen te rijmen met zijn uitkering en het ontbreken van inkomsten of vermogen uit legale bron. Het hof is van oordeel dat de verdachte door de auto op haar naam te zetten welbewust het aanmerkelijke risico heef3 aanvaard dat zij met anderen zich zou schuldig maken aan het verhullen van identiteit van de rechthebbende van die auto" (bijlage, p. 2/3).
7. Vanaf punt 5 van de toelichting worden als nadere klachten geformuleerd dat (i) uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte wist voor hoeveel geld de auto was gekocht noch dat dit cash was geschied; (ii) zonder nadere, ontbrekende, motivering niet zonder meer begrijpelijk is waarom de verklaring van de verdachte dat zij dacht dat haar zoon de auto had gefinancierd uit de opbrengst van spelletjes niet aannemelijk is. (iii) Op dit punt ondergraaft het Hof zijn eigen redenering door te overwegen dat, zelfs als de verdachte dit wel dacht, zij nog niet had mogen handelen zoals zij deed: de auto op haar naam zetten. (iv) Tenslotte is de overweging van het Hof dat de verdachte had kunnen vermoeden dat de auto uit misdrijf afkomstig is niet redengevend voor het bewezenverklaarde moeten vermoeden.
8. Het eerste punt is terecht opgemerkt, maar wordt gecompenseerd door wat het Hof als een feit van algemene bekendheid aanmerkt: dat een auto als de onderhavige een dure auto is, die personen met een uitkering zich in beginsel niet kunnen permitteren.
9. Het tweede punt ligt in het verlengde van het vorige omdat het niet voor de hand ligt dat de inkomsten van spelletjes het gebrek aan aanmerkelijke inkomsten voor de aanschaf van een dure auto compenseren. Tegenover het verwijt aan het Hof dat het die gedachte zonder nader motivering niet aannemelijk heeft geacht past het verwijt dat de verdachte die gedachte feitelijk en met details had moeten onderbouwen.
10. Het derde punt ziet over het hoofd dat de gang van zaken nogal ongebruikelijk is: zoonlief koopt een dure auto, zet deze zes dagen later op naam van zijn zuster, zonder dat deze aan de auto heeft meebetaald, waarna, binnen een maand, de auto op naam van de verdachte wordt gezet. Voor deze handelwijze wordt geen plausibele verklaring gegeven. Verdachte had dus onderzoek moeten instellen waarom – in haar gedachtengang, die het Hof in zoverre nog wel even wil volgen – haar zoon de met de gedachte opbrengst van spelletjes betaalde auto steeds op naam van een ander wilde zetten. Daarvoor is te meer reden omdat een moeder toch zal willen weten of en verhinderen dat haar zoon van het rechte pad afdwaalt?
11. Het vierde punt mist dat er meer aan de hand is dan een dure auto die haar zoon niet van zijn uitkering kon hebben betaald, zodat zij kon vermoeden dat de auto van misdrijf afkomstig was. Daar komt namelijk bij dat de kort op elkaar volgende wijzigingen in de tenaamstelling tot datzelfde vermoeden van “niet pluis" konden leiden. Dat het Hof heeft bewezenverklaard dat die omstandigheden tezamen ook bij de verdachte redelijkerwijs tot het vermoeden moesten leiden dat de auto uit misdrijf afkomstig was, is hiermee niet in strijd.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. Constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase is voldoende, gelet op de aan de verdachte opgelegde straf.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend A-G