Zoals mijn ambtgenoot Spronken in haar conclusie van 30 augustus 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:717) betoogt kunnen de in de witwasbepaling genoemde gedragingen van het “voorhanden hebben” en “gebruik maken” als voortdurend delict worden aangemerkt en derhalve wel strafbaar zijn in de periode na inwerkingtreding van art. 420bis Sr op 14 december 2001.
HR, 06-12-2022, nr. 20/04267
ECLI:NL:HR:2022:1777
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
20/04267
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1777, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:945
ECLI:NL:PHR:2022:945, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1777
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
(Medeplegen) gewoontewitwassen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr) en medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr). 1. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Kunnen bronfinancieringen als witwassen worden aangemerkt? 2. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Bewijs opzet m.b.t. grondslag van bronfinanciering. 3. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Is sprake van gewoontewitwassen a.b.i. art. 420ter.1 Sr? 4. Bewijsklacht valsheid in geschrift. Bewijs opzet op valsheid en oogmerk tot misleiding. 5. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1., 2., 3. en 4. HR: art. 81.1 RO. Ad 5. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Samenhang met 20/04084, 20/04094, 20/04104, 20/04123, 20/04124, 20/04238, 20/04269, 20/04312, 20/04314 en 20/04336.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04267
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 december 2020, nummer 20-000236-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 11 Samenhangende zaken. Middelen in de diverse zaken bevatten klachten over o.a. verwerping 359a Sv-verweer, bewijsklachten (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift, diefstal en sociale zekerheidsfraude, alsmede over de verbeurdverklaring van enkele voorwerpen. Aanvullende middelen over beëdigingsproblematiek hof ’s-Hertogenbosch. AG is van mening dat alle middelen falen met toepassing van art. 81 RO. Conclusie strekt in alle zaken tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04267
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 10 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken en medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, 2. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 3. “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04312, 20/04238, 20/04094, 20/04123, 20/04124, 20/04104, 20/04269, 20/04084, 20/04314 en 20/04336. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is nog een middel voorgesteld.
De eerste drie middelen richten zich tegen het onder 1 bewezenverklaarde (medeplegen van) gewoontewitwassen. Gelet op de inhoud van de middelen, zal ik achtereenvolgens het derde, tweede en het eerste middel bespreken.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt ten aanzien van feit 1 over het oordeel van het hof dat de zogenoemde bronfinancieringen als witwassen kunnen worden aangemerkt.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 in Nederland, telkens
alleen: voorzover het betreft de gedragingen onder a
en
tezamen en in vereniging met een ander of anderen: voor zover betrekking hebbend op de
gedragingen onder b en c,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt door van voorwerpen de herkomst te verhullen en door voorwerpen te verwerven, voorhanden te hebben en/of over te dragen en/of om te zetten en/of van die voorwerpen gebruik te maken, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of(een of meer van) haar mededaders),
a. in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 telkens geldbedragen, tot een totaal bedrag van € 32.135,00 in ontvangst genomen en in giraal geld omgezet door contante stortingen op bankrekeningen ten name van [verdachte] (ING BANK [008] );
b. in de periode van 12 april 2005 tot en met 26 mei 2010 hierna te noemen woningen en recht van erfpacht aangekocht en op naam verkregen, tot een totaal bedrag van € 1.129.000,00 te weten van de navolgende woningen en/recht van erfpacht:
- een woonhuis staande en gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats] , aangekocht voor een geldbedrag van € 880.000,00 en op 29 december 2009 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [mededader 4] en op 26 mei 2010 notarieel overdragen en geleverd aan en verkregen door [mededader 8] ;
- het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [G ] , staande en gelegen aan de [g-straat 1] te [plaats] , aangekocht voor een geldbedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [verdachte] en op 20 april 2009 verkocht voor een geldbedrag van € 70.000,00 en notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [mededader 10] ;
- een woonhuis staande en gelegen aan de [h-straat 1] te [plaats] , aangekocht voor een geldbedrag van € 179.000,00 en op 16 december 2005 notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [mededader 4] ;
c. in de periode van 1 april 2005 tot en met 1 februari 2010 het gebruik genoten van hierna te noemen woningen en recht van erfpacht, te weten
- een woonhuis staande en gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats] , en
- het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [G ] , staande en gelegen aan de [g-straat 1] te [plaats] , en
- een woonhuis staande en gelegen aan de [h-straat 1] te [plaats] ,
zulks terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
5.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2.3 Witwassen -specifieke verweren
(…)
2.3.3
Gronddelict ( [b-straat 2] ) is niet tenlastegelegd
Nu het witwassen dan wel de heling (periode vóór 1995) met betrekking tot het pand [b-straat 2] niet ten laste is gelegd, moet worden geconcludeerd dat de verkoopopbrengst van dat pand als legaal kan worden aangemerkt. De aankopen die vervolgens (deels) met die opbrengst zijn gedaan ( [d-straat 1] , [h-straat 1] en [g-straat 1] ) kunnen derhalve niet worden gekwalificeerd als witwassen.
(…)
3.3.2
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. In de rechtspraak gelden dan ook twee hoofdlijnen:
1) Er is een verdenking van een concreet misdrijf waarbij ten gevolge van de opsporing daarvan ook de vermoedelijke buit in beeld komt. In dat geval is sprake van het zogeheten ‘eenvoudig witwassen’.
2) Het voorwerp is onder bijzondere omstandigheden aangetroffen waardoor er een vermoeden van witwassen ontstaat en heeft derhalve geen bekend grond- of brondelict.
In de onderhavige zaak is dan ook de vraag of een grond- of brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel is wel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan - indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf- niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Voor het bewijs van een vermoeden van witwassen kan onder meer gebruik worden gemaakt van feiten van algemene bekendheid en zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. De Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland heeft deze feiten van algemene bekendheid, typologieën en andere indicatoren met betrekking tot witwassen in kaart gebracht.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1 .-2.4.).
Het hof stelt vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het geld.
Het hof is van oordeel dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Kort samengevat betreft dit:
- het door tien verdachten, behorende tot één en dezelfde familie, en een Stichting, bestuurd door drie leden van die familie, aanschaffen van een groot aantal panden - vanaf 1984 zeventien stuks -terwijl niemand van de familie een betaalde baan heeft;
- de door een aantal van de familieleden genoten uitkering welke niet in verhouding staat tot het benodigde vermogen voor de aankoop van die panden;
- het grote aantal panden dat (grotendeels) contant is betaald;
- dat sprake is van geen dan wel een relatief beperkte hypothecaire lening en dat de contante betalingen telkens onder de grens van € 10.000,00 liggen.
Het hof betrekt daarbij ook dat blijkens het rapport kasopstelling er een verschil van (afgerond) € 2.002.168,00 is geconstateerd tussen de contante uitgaven en de legale contante inkomsten van de familie over de periode van 1 januari 2005 tot 3 april 2012.
Nu sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen mag van de verdachten worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het geld. De verdachten hebben in casu - kort gezegd — verklaard dat het geld afkomstig is van renteloze leningen van Zweedse Roma-organisaties en de Amerikaanse Gypsy Organisation, waartoe inzamelingsacties zijn gehouden. In dat kader is een aantal kwitanties en verklaringen/overeenkomsten voorhanden.
Voor zover de verklaringen van de verdachten concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn, heeft het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht naar de genoemde leningen, nu die herkomst een alternatieve bronfinanciering zouden kunnen opleveren. Zo is een groot aantal getuigen gehoord in Nederland en Zweden en is nader onderzoek verricht naar de overeenkomsten.
(…)
3.5.2
[h-straat 1] te [plaats]
3.5.2.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop van het pand mede is gefinancierd door middel van een bedrag van € 125.000,00, afkomstig van de schadevergoeding ad € 200.000,00 die [H] in 2005 heeft betaald inzake het pand aan de [b-straat 2] , waarbij eerstgenoemd bedrag in de vorm van een renteloze lening aan [mededader 4] ter beschikking is gesteld. Het pand [b-straat 2] zou in 1995 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de Roma, waarna de ingezamelde bedragen ad fl. 550.000,00 (voor de aankoop) en fl. 35.000,00 (voor de verbouwing) in de vorm van renteloze leningen aan [verdachte] ter beschikking zijn gesteld.
De bronfinanciering voor de [h-straat 1] is derhalve gelegen in de [b-straat 2] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [h-straat 1] op 26 oktober 2005 door [mededader 4] is gekocht voor een bedrag van € 197.000,00 en op 16 december 2005 aan hem is geleverd. Er is een hypothecaire lening verstrekt door [J] N.V. ad € 85.000,00. Blijkens de notariële afrekening d.d. 16 december 2005 was de waarborgsom ad € 17.900,00 reeds betaald en resteerde een te betalen bedrag ad € 77.686,30. Blijkens informatie van de Rabobank betreffende de bankrekening van [mededader 4] hebben in de periode 2 november 2005 tot en met 13 december 2005 contante stortingen van (in totaal) € 101.950,00 plaatsgevonden en twee overboekingen aan de notaris van (in totaal) € 95.586,30 (€ 17.900,00 en € 77.686,30).
3.5.2.2 Bronfinanciering [b-straat 2] te [plaats]
Ter zake van de gestelde bronfinanciering van deze contante stortingen overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt vast dat [J] op 8 juni 1995 voor een bedrag van fl. 227.000,00 een perceel bouwgrond, gelegen tussen de [b-straat 2] en [b-straat 4] heeft gekocht, welk perceel op 20 juli 1995 aan haar is geleverd. Op dit perceel is een woning gebouwd, waartoe op 10 juni 1997 door [mededader 4] een bouwvergunning is aangevraagd en op 25 juni 1997 aan hem is verleend; de geschatte bouwkosten bedroegen blijkens de aanvraag fl. 289.130,00. Rijkswaterstaat heeft het pand vanwege de omlegging van de [K] op 21 augustus 2008 van [J] gekocht voor een bedrag van € 1.400.000,00.
[J] beschikte ten tijde van de aankoop van het perceel in 1995 niet over inkomen; zij ontving vanaf 11 [geboortedatum] 2009 een uitkering. [mededader 4] beschikte in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 over een uitkering.
Het hof is van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden vermelde feiten en omstandigheden, het volgende in aanmerking.
Volgens een inbeslaggenomen document waarop staat vermeld ‘overeenkomst’ voorzien van de datum 8 augustus 1995 zou [E] , samen met twee andere verenigingen ( [L] en [M] ) bij in Zweden woonachtige Roma, fl. 550.000,00 hebben ingezameld. Dit bedrag zou zijn uitgeleend aan [J] voor de aanschaf van een perceel aan de [b-straat ] (tussen nummer [b-straat 2] en [b-straat 4] in) te [plaats] om daar een woning op te bouwen. Verder staat er vermeld dat het een renteloze lening betreft en dat bij verkoop van de woning, en indien geen nieuwe woning wordt aangekocht, [verdachte] verplicht is om de gehele opbrengst over te dragen aan [E] , waarna deze het geld zal terugbetalen aan de personen die het uitgeleend hebben.
Met betrekking tot de vereniging [E] [het hof begrijpt: de opvolger van [E] ] merkt het hof nog het volgende op. Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek is uit Zweden informatie verstrekt over het doel van deze Vereniging. Deze doelen luiden als volgt.
‘‘Bedoeling en doelstelling van de vereniging
[E] bedoeling is
4.1. -
te ijveren dat de Romajeugd - en ook andere jongeren - in Gothenburg een zinvolle vrijetijdsbesteding hebben.
4.2. -
te ijveren dat de Romajeugd - en ook andere jongeren - in Gothenburg niet terechtkomen in drugsgebruik en criminaliteit.
4.3. -
te ijveren dat Romajongeren hun Roma identiteit en het positieve van hun cultuurtradities zullen behouden en versterken.
4.4. -
te ijveren dat de kansen voor Romajongeren een opleiding of werk te krijgen, worden verbeterd.
Activiteiten van de vereniging
5.1.
[E] zal verschillende vrijetijdsactiviteiten organiseren voorjongeren - Roma zowel als andere - die in Gärdsten wonen.
5.2.
[E] zal cursussen, lezingen, studiebezoeken en bijeenkomsten met overheden organiseren met betrekking tot misbruik, criminaliteit, vragen over samenleving enz.
5.3.
[E] zal projecten formuleren en uitvoeren met het doelpreventieve maatregelen te ontwikkelen tegen misbruik, misdaad en andere vormen van destructiviteit.
5.4.
[E] zal de Romajongeren in Gärdsten stimuleren en helpen te gaan studeren en werk te vinden.’
Uit de aangeleverde stukken blijkt niet dat voornoemde vereniging op enigerlei wijze betrokken is geweest bij leningen aan Roma in Nederland; dit wordt niet in de aangeleverde statuten gemeld. Dit blijkt eveneens niet uit de aangetroffen notulen van deze vereniging.
Als tekeningsbevoegde personen worden bij de officiële inschrijving van de vereniging genoemd, [betrokkene 24] en [betrokkene 25] .
Over de activiteiten van de vereniging wordt onder andere het volgende vermeld.
Het werk van de vereniging bestaat uit verschillende activiteiten die zich eerst en vooral richten tot de Roma in West-Zweden, maar zij staat tevens open voor ‘andere mensen’. Voorbeelden van activiteiten en projecten die de vereniging uitvoert zijn sportactiviteiten voor jongeren, Romakunst en -handwerk en het houden verschillende bijeenkomsten.
Uit de stukken betreffende de daaraan voorafgaande vereniging [E] , is ook niet gebleken dat [E] enige betrokkenheid heeft gehad bij de leningen aan de Roma in Nederland. Van die verenging was [betrokkene 18] voorzitter en tekeningsbevoegd tot een bedrag van 10.000 Zweedse kronen. Boven dat bedrag was hij alleen tekeningsbevoegd tezamen met de penningmeester [betrokkene 26] .
De doelstellingen, zoals neergelegd in de statuten van [E] komen overeen met die van haar opvolger, [E] , met dien verstande dat in de hiervoor aangehaalde statuten wordt verwezen naar de wijk Gärdsten in Gothenburg. Het lidmaatschap staat open voorjongeren van 15 tot 25 jaar. [E] is in 2007 failliet gegaan, zo blijkt uit de verklaring van [betrokkene 18] tegenover de politie. Ook verklaart [betrokkene 18] dat de vereniging geen geld en geen panden heeft. Noch bij de weergaven van de activiteiten, noch bij de weergave van de financiën komt enige betrokkenheid met de Nederlandse Roma naar voren. Uit de stukken komt ook niet naar voren dat men ergens geld voor inzamelt; zij organiseren slechts activiteiten voor jongeren die tot de Roma behoren.
Overigens wordt de [E] opgeheven bij vergadering van 20 oktober 2009 en gaat dan op in de Romska Kulturföreningen. [betrokkene 23] , administrateur en penningmeester van de Romska Kulturföreningen, is door de politie in Zweden gehoord. Hij verklaart niets te weten over leningen die zouden zijn verstrekt door Romska Kulturföreningen aan mensen in Nederland. Sinds hij geëngageerd raakte in deze vereniging heeft [betrokkene 23] nimmer gehoord over het houden van inzamelingen.
In een verhoor van [betrokkene 5] wordt hem de handeling [het hof begrijpt: het contract uit 1995] getoond en gevraagd wie de eigenlijke verklaring heeft opgesteld. [betrokkene 5] verklaart dat hij dit zelf heeft gedaan. Hij verklaart vervolgens dat hij en/of [N] en/of [B] niets te maken hebben gehad met de aankoop van de grond voor [verdachte] in 1995 en de bouw van een huis aan de [b-straat ] te [plaats] .
Het hof merkt omtrent deze vereniging voorts het volgende op. [N] heeft in 2005 een naamsverandering ondergaan in [B] . De vereniging heeft volgens haar statuten als belangrijkste taken:
‘- ondersteuning bij de vorming van leden verenigingen, deze te helpen in hun beginstadium, ze aan te moedigen tot contacten met lokale autoriteiten, instellingen en organisaties;
- medewerking bij het bevorderen van nauwere relaties, begrip en solidariteit tussen zijn leden, de Zweden en andere etnische groepen de staat, de regio en de gemeente opmerkzaam maken op alle vragen die roma 's aangaan;
- opvolging van werk en besluiten van de staat, de regio en de gemeente alsmede verschillende projecten die gerichtzijn tegen roma's;
- medewerken aan en samenwerkingpartners zijn bij maatregelen genomen door staat, regio en gemeente.’
Geldelijke ondersteuning of leningen aan personen is gezien deze statuten niet één van de taken van deze vereniging. Uit onderzoek van de bankrekening van de vereniging is niet gebleken van overboekingen dan wel ontvangsten van gelden in relatie tot verstrekte leningen aan leden van de [familie] in Nederland.
[betrokkene 5] verklaart voorts dat hij het actuele contract in opdracht van de vereniging [E] in [plaats] heeft opgesteld. Op de vraag wie hem vroeg de actuele overeenkomst op te stellen, zegt hij dat dit iets is dat hij zich vandaag niet kan herinneren. Op de vraag waarom zij, [E] , [betrokkene 5] hulp wilde bij het opmaken van het actuele contract, verklaart hij enkel dat zij zijn hulp wilde bij het opstellen van de overeenkomst. Vervolgens wordt [betrokkene 5] een verklaring van inzameling voor [betrokkene 27] d.d. 6 [geboortedatum] 1995 getoond, van welke verklaring - volgens de digitale gegevens - op zijn computer een conceptversie op 23 januari 2012 is opgemaakt en aan hem wordt gevraagd hoe dat kan.
[betrokkene 5] verklaart dat hijzelf deze handeling heeft opgesteld en dat het zeker wel kan zijn dat hij dat op 23 januari 2012 heeft gedaan. [betrokkene 5] vertelt verder dat [verdachte] hem bezocht en hem vroeg de actuele overeenkomst/verklaring op te stellen. Het is derhalve [verdachte] die aan [betrokkene 5] heeft gezegd wat er in de actuele handeling moest komen te staan.
Vervolgens verklaart [betrokkene 5] dat hij ten tijde van het opstellen van de actuele overeenkomst/verklaring niet wist dat [betrokkene 27] reeds in 2008 was overleden. Het hof concludeert derhalve dat op het document met de naam ‘ [betrokkene 27] ’, welke document een contract betreft en is ondertekend door [betrokkene 27] , een valse handtekening moet staan nu ten tijde van de opstelling van dat contract [betrokkene 27] reeds was overleden.
[betrokkene 18] werd op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Door hem werd verklaard dat hij samen met [betrokkene 27] geld had ingezameld. De overeenkomst werd geschreven zodat de [familie] wist hoeveel geld er was ingezameld. Het geld werd in een tas bijeen gedaan en per auto naar Nederland gereden.
[mededader 4] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat er geen bank of andere instelling betrokken is geweest bij de inzameling en dat de gemeenschap van veel Roma’s heeft het geld heeft verzameld op initiatief van [betrokkene 27] . Voorts heeft [mededader 4] verklaard dat hij het geld destijds niet heeft gezien maar dat hij weet dat het geld in contanten was, dat dit traditie bij hen is en dat het geld naar het adres van zijn vader, die bij zijn zus woonde, is gebracht.
Voornoemde verklaringen en documenten wijzen er derhalve op dat er in Zweden zou zijn ingezameld en dat in één keer naar Nederland is gereden.
Daarnaast bevinden zich in het dossier kwitanties ten behoeve van de aankoop van het perceel aan de [b-straat 2] en ten behoeve van het daarop te bouwen pand door de aannemer. Aan de Belastingdienst werden diverse kwitanties ter beschikking gesteld door de [familie] waaruit zou moeten blijken door wie en hoeveel geld er ter beschikking was gesteld bij de inzameling van de genoemde fl. 550.000,00. Het betroffen 21 kwitanties uit 1995 met daarop vermeld een naam, nummer, bedrag, datum, handtekening, telkens voorzien van een stempel van [notaris] te [plaats] . De daarop vermelde bedragen varieerden van fl. 7.400,00 tot fl. 14.000,00.
In het kader van een rechtshulpverzoek uitgevoerd in Zweden werden onder andere [betrokkene 5] en zijn (ex-)echtgenote [betrokkene 2] gehoord en geconfronteerd met een kwitantie op hun naam gesteld en waaruit zou kunnen blijken dat zij respectievelijk fl. 13.000,00 en fl. 7.500,00 hadden uitgeleend aan de [familie] in Nederland.
Door de verdediging is betoogd dat de personen vermeld op de kwitanties het geld allemaal persoonlijk naar Nederland hebben gebracht. Dit betoog verdraagt zich niet met de verklaring van [betrokkene 18] . In het kader van een rechtshulpverzoek werd hij op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Nadat hij werd geconfronteerd met een kwitantie waaruit zou blijken dat hij op 25 [geboortedatum] 1998 een bedrag van fl. 12.000,00 had overhandigd aan aannemersbedrijf [O] , verklaart hij dat de politie zich mogelijk vergist. [betrokkene 18] verklaart eerst dat hij zich de kwitantie c.q. betaling niet herinnert, op welke verklaring hij later weer terugkomt.
Het betoog van de verdediging strookt ook niet met de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 2] . Op 3 april 2012 heeft [betrokkene 5] op het politiebureau te Helsingborg te Zweden verklaard over de kwitantie d.d. 3 juli 1995 waaruit zou kunnen blijken dat hij een bedrag van fl. 13.000,00 zou hebben betaald aan een notaris in [plaats] . Hij verklaarde onder meer dat zijn naam en BSN op de kwitantie staan, maar dat hij niet de betreffende betaling had gedaan. Het zou kunnen dat hij [notaris] ooit heeft ontmoet tijdens een bezoek in Nederland maar hij weet zeker dat hij geen betaling heeft gedaan aan [notaris] , aldus [betrokkene 5] . Hij weet niet wie de betreffende betaling wel heeft gedaan.
Op 3 april 2012 heeft [betrokkene 2] in haar woning te Zweden verklaard dat ze de getoonde kwitantie d.d. 26 juni 1995 (volgens welke zij een bedrag van fl. 7.500,00 heeft overhandigd bij [notaris] ) niet herkent. Ze verklaart dat ze zich niet kan herinneren dat ze fl. 7.500,00 overhandigd zou hebben zoals op de kwitantie staat vermeld. Ze kan geen uitleg geven over de achtergrond van het opstellen van het document; ze kan het zich niet herinneren. Ze kan zich evenmin herinneren dat ze zou hebben meegewerkt aan een inzameling of enige overhandiging van geld.
In het kader van een rechtshulpverzoek werd [betrokkene 18] op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Nadat hij werd geconfronteerd met een kwitantie waaruit zou kunnen blijken dat hij op 25 [geboortedatum] 1998 een bedrag van fl. 12.000,00 had overhandigd aan aannemersbedrijf [O] , verklaart hij dat de politie zich mogelijk vergist. [betrokkene 18] verklaart eerst dat hij zich de kwitantie c.q. betaling niet herinnert, op welke verklaring hij later weer terugkomt.
Met betrekking tot de verkrijging van de gelden bevinden zich stukken in het dossier, documenten en verklaringen, die niet met elkaar te verenigen zijn. Enerzijds wordt verklaard dat er gelden in Zweden ingezameld zijn, welke gelden in één keer naar Nederland zijn gebracht. Anderzijds wordt verklaard over een groep mensen die naar een notaris en een aannemer zijn gegaan om geld te brengen.
[notaris] heeft verklaard dat hij de zaak persoonlijk heeft gedaan, dat de gehele zaak toen contant is gegaan en dat dat destijds niet ongebruikelijk was maar ook niet normaal. Hij heeft verder verklaard dat de [familie] toen twee à drie keer de transactie contant heeft betaald. Nadat [notaris] 22 kwitanties worden getoond, verklaart hij daaromtrent dat de kwitanties 1 tot en met 21 nep, oftewel vals, zijn. Hij verklaart dat het handschrift op die kwitanties niet van hem zijn en dat de op de kwitanties geschreven namen zijn zonnen, althans dat hij deze personen nooit heeft gezien. De handtekeningen op de kwitanties zijn niet van hem of van de boekhouder en de stempel op die kwitanties is ook niet van hem of van zijn toenmalige kantoor afkomstig. [notaris] verklaart dat hij nooit zo’n stempel heeft gebruikt en dat de [familie] derhalve deze stempel zelf heeft moeten (laten) maken.
Hij verklaart voorts dat de handtekening op kwitantie 22 wel van hem is, maar dat het niet zijn handschrift bevat. Buiten de handtekening is kwitanties 22 dus ook nep/vals. [notaris] heeft verklaard dat hij nooit zelf kwitanties uitschreef maar dat de boekhouder dit deed en dat hij bovendien altijd met vulpen schrijft. [notaris] concludeert derhalve dat alles nep/vals is.
Bij de rechter-commissaris verklaarde [notaris] voorts dat hij niet kon zeggen of er iets niet klopt of dat er iets vals is aan deze kwitanties maar dat het aantal van 22 wel uitzonderlijk was; hij kon zich toen slechts vier of vijf betalingen herinneren. Het hof gaat uit van de eerste uitgebreidere verklaring van [notaris] .
Boekhouder [betrokkene 28] verklaarde dat hij de personen van de kwitanties nooit op kantoor had gezien. Getuige [betrokkene 29] gaf aan dat zij nooit zoveel buitenlandse mensen tijdens kantooruren op het notariskantoor had gezien.
Kandidaat-notaris [betrokkene 30] , destijds werkzaam op het notariskantoor [notaris] , heeft verklaard zijn eigen handschrift, handtekening en kantoorstempel te herkennen. Deze verklaring is niet te verenigen met de verklaring [notaris] , die stelt dat de kwitanties nep/vals zijn mede gelet op het feit dat de stempel vals is. Wat daar ook van zij, het hof acht het niet van belang door wie de betreffende kwitanties zijn geschreven maar of de inhoud van die kwitanties geldig is. Gelet op de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 2] , die niet bekend zijn met de kwitanties, is het hof van oordeel dat in ieder geval de inhoud van voornoemde kwitanties niet op waarheid berust.
De getuigen [betrokkene 31] , [mededader 5] [betrokkene 36] , [betrokkene 33] en Papina [betrokkene 36] hebben weliswaar verklaard deel te hebben genomen aan een inzamelingsactie rond de betreffende periode, maar zij zijn vaag in hun verklaringen. Hoewel dit wellicht deels kan worden toegeschreven aan het tijdsverloop, acht het hof het opvallend dat volgens getuige Papina [betrokkene 36] en [betrokkene 33] de Roma in een rij hebben gestaan, waarbij [mededader 5] [betrokkene 36] spreekt over een groep van 30 tot 40 Roma en er volgens Resblom zelfs sprake was van een gezelschap van 50 mensen. De door hen genoemde grote getallen kunnen niet juist zijn, nu het voor wat betreft de notaris maar om 21 kwitanties gaat.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 31] , [mededader 5] [betrokkene 36] , [betrokkene 33] en Papina [betrokkene 36] , dat zij met geld bij de notaris zijn geweest, mitsdien niet betrouwbaar. Het hof hecht voorts - mede gelet op het tijdsverloop - meer waarde aan de verklaringen die kort na de gebeurtenissen tegenover de politie zijn afgelegd.
Het hof kan zich bovendien niet aan de indruk onttrekken dat van de zijde van de [familie] in de loop van de procedure invloed is uit geoefend op de getuigen.
Ook de schriftelijke verklaring van [betrokkene 27] d.d. 27 juli 1995, inhoudende dat hij, [betrokkene 27] , voor [J] fl. 550.000,00 heeft ingezameld ten behoeve van de aankoop van een pand, acht het hof geenszins betrouwbaar, nu bij digitaal onderzoek op de werkplek van [betrokkene 5] een bestand is aangetroffen met datum 6 [geboortedatum] 1995, waarvan de tekst grotendeels overeenkomt met voornoemde verklaring, welk bestand evenwel eerst op 23 januari 2012 is opgemaakt, op welke datum [betrokkene 27] al was overleden. [betrokkene 5] verklaart dienaangaande ook dat hij de verklaring op verzoek van [verdachte] in januari 2012 heeft opgesteld.
Daar komt bij dat deze verklaring inhoudt dat het bedrag van fl. 550,000,00 ingezameld zou zijn in 1995 - het document waarop staat dat het geld is ingezameld dateert van 27 juli 1995 -terwijl een aanzienlijk deel van de gelden voor de aannemer drie jaar later contant zouden zijn gebracht. Dit brengen van het geld sluit niet aan bij de verklaring van [betrokkene 27] dat hij het bedrag heeft verzameld en geleend heeft aan [verdachte] . Deze gang van zaken verdraagt zich ook niet met de verklaring van [betrokkene 18] dat hij de tas met het geld is komen brengen.
Op 20 juli 1995 werd door [J] (19 jaar) een perceelbouwgrond, gelegen aan de [b-straat ] tussen nummer [b-straat 2] en [b-straat 4] te [plaats] met een grootte van 09.08 are, gekocht voor een bedrag van fl. 227.000,00. De koopsom werd voldaan door storting op rekening van de [notaris] te [plaats] . Dit is in de koopakte vermeld. In 1997 werd er gestart met de bouw van een woning op het genoemd kavel. De aanneemsom bedroeg fl. 289.130,00. In 1998 werd de keuken vergroot. De bouwkosten hiervan bedroegen fl. 14.800. Daarnaast werd er in 2000 en 2001 respectievelijk een vrijstaande berging (fl. 49.350,00) en een garage/carport (fl. 45.220,00) op de betreffende kavel gebouwd.
De kwitanties waarvan naar voren wordt gebracht dat die bij de notaris zouden zijn betaald, bedragen in totaal fl. 203.000,00. Daarmee kan de koopsom derhalve niet zijn voldaan. De bedragen die bij de aannemer zouden zijn betaald, bedragen fl. 258.800,00. Daarmee kunnen de bouwkosten niet zijn betaald. De gezamenlijke bedragen komen overigens ook niet overeen met de bedragen die geleend zouden zijn namelijk fl. 550.000,00 en later in 2001 nog eens fl. 35.000,00.
In een document voorzien van de datum 6 november 2008 waarop staat vermeld ‘Verklaring’ is het volgende opgenomen. De vereniging [E] heeft aan [verdachte] een lening verstrekt voor de aankoop van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats] . De vereniging [E] met [betrokkene 18] als voorzitter en [verdachte] komen overeen dat in geval van verkoop van de onderhavige woning [verdachte] de opbrengst van de verkoop moet overdragen aan [E] . De woning is voor € 1.400.000,00 verkocht aan Rijkswaterstaat Nederland. Verder is in het document vermeld dat [betrokkene 18] verklaart dat [verdachte] aan haar verplichting heeft voldaan en de opbrengst van de woning aan de [b-straat 2] heeft afgedragen aan [E] [het hof begrijpt: de opvolger van [E] ]. Nadat [betrokkene 18] werd geconfronteerd met dit document, verklaart hij dat het foutief is opgeschreven. De vereniging zou alleen weten dat de overheid dat bedrag heeft betaald voor het huis. Het was [mededader 4] die kon beschikken over het geld.
Deze verklaring van [betrokkene 18] wordt ondersteund door het procesdossier. Uit de voorhanden zijnde stukken komt niet naar voren dat de opbrengst van de woning op enig moment ter beschikking is gekomen van de genoemde Zweedse organisatie. Wanneer het juist zou zijn dat de woning gefinancierd was in 1995, zou het geld bij verkoop van de woning weer ter beschikking van de gemeenschap zijn komen te staan. Het feit dat niet de gemeenschap maar [mededader 4] kon beschikken over het geld, leidt eveneens tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een daadwerkelijke financiering c.q. lening door die gemeenschap in 1995. De Zweedse documenten die opgemaakt zijn ter gelegenheid van de aankoop en de verkoop van de woning zijn derhalve vals.
Gelet op al het voorgaande is het hof op basis van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat de verklaringen van verdachten omtrent de herkomst van de gelden als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden voor de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [b-straat 2] , een legale herkomst hebben. Dit leidt ertoe dat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring is.
Deze conclusie dient- op basis van dit nadere onderzoek - dan ook te worden getrokken met betrekking tot het pand aan de [h-straat 1] daar dit pand is gefinancierd met de schadevergoeding die van de [H] is ontvangen. Omdat de schadevergoeding van de [H] aan de eigenaar van de [b-straat 2] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van het pand vanwege de door [H] veroorzaakte parkeeroverlast dient deze schadevergoeding naar het oordeel van het hof als product van een met crimineel geld gefinancierd en dus witgewassen pand te worden gezien. Daarmee is die schadevergoeding middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
(…)
3.5.2.4 Verweren witwassen
Door de verdediging is aangevoerd er geen geldende witwasbepalingen van toepassing waren ten tijde van de eventuele witwashandelingen betreffende de [b-straat 2] die plaatsvonden in 1995. Deze handelingen kunnen niet worden betrokken bij de vraag of ter zake van het pand aan [h-straat 1] sprake is van witwassen.
Het hof overweegt het volgende.
Dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen doet niet ter zake, nu destijds witwassen door middel van de helingbepalingen werd bestreden. Evenmin is tenlastelegging van de bronfinanciering - de aankoop van de [b-straat 2] - voor een bewezenverklaring vereist. Een beoordeling van die bronfinanciering is immers tevens mogelijk (en bovendien vereist, gelet op de verklaring van verdachten die getoetst moet worden) zonder dat dit op enigerlei wijze is tenlastegelegd.
Het hof is op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat zowel [mededader 4] als [J] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, het volgende overwogen.
Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [b-straat 2] en daarmee de [h-straat 1] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [J] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [b-straat 2] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [mededader 4] heeft vervolgens het pand aan de [h-straat 1] gekocht met geld dat afkomstig was van de [b-straat 2] , dat met geld met een criminele herkomst was aangekocht. Zowel [J] als [mededader 4] hadden voor bedoelde aankopen geen financiële middelen, zoals hiervoor reeds is overwogen.
Ten aanzien van [mededader 4] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet: [mededader 4] verklaart immers dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen zelf heeft geregeld. Hij moet, nu de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven, op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst, dit gezien ook de contante stortingen ad € 101.950,00 op zijn rekening en de door hem ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomst betreffende de [h-straat 1] .
Ten aanzien van [J] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet: het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van [J] heeft opgesteld, leidt het hof tot het oordeel dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Roma-cultuur dan wel het vertrouwen in haar vader ontslaat [J] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand, van welke opbrengst de [H] schadevergoeding deel uitmaakt, voor haar rekening.
Op het moment dat het perceel [h-straat 1] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [h-straat 1] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen en eerder zijn omgezet is daarbij niet van belang.128
Voetnoot 128 De wetgever heeft strafbaar gesteld ‘terwijl hij weet/redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. De wetgever stelt dienaangaande: ‘Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voorde strafwaardigheid van het witwassen. (...) Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.’ Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17.
Zowel [J] als [mededader 4] hebben met hun handelen, als hiervoor weergegeven, een zodanige significante bijdrage geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken, waarbij ieders rol van voldoende gewicht was.
Het hof is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet is kunnen worden vastgesteld dat bij deze witwashandelingen [mededader 3] zodanige handelingen heeft verricht dat hij als medepleger zou moeten worden aangemerkt.
3.5.2.5 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [J] en [mededader 4] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
(…)
3.5.3
[d-straat 1] te [plaats]
3.5.3.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop van het pand is gefinancierd door middel van de verkoop van het pand aan de [b-straat 2] , waarbij de verkoopopbrengst in de vorm van een renteloze lening aan [mededader 4] ter beschikking is gesteld.
Het pand [b-straat 2] zou, zoals hiervoor reeds is overwogen, in 1995 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de Roma, waarna de ingezamelde bedragen ad fl. 550.000,00 (voor de aankoop) en fl. 35.000,00 (voor de verbouwing) in de vorm van renteloze leningen aan [J] ter beschikking zijn gesteld.
De bronfinanciering voor de [d-straat 1] is derhalve eveneens gelegen in de [b-straat 2] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [d-straat 1] op 5 september 2008 is gekocht door [mededader 4] voor een bedrag van € 880.000,00 en op 29 december 2009 aan hem is geleverd. Het pand is vervolgens op 20 mei 2010 voor hetzelfde bedrag door [mededader 4] verkocht aan [mededader 8] en op 26 mei 2010 (een dag na de 18e verjaardag van [mededader 8] ) aan [mededader 8] geleverd.
Zoals hiervoor al is overwogen beschikte [J] ten tijde van de aankoop van het perceel in 1995 niet over inkomen; zij ontving vanaf 11 [geboortedatum] 2009 een uitkering. [mededader 4] kreeg in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 eveneens een uitkering. [mededader 8] beschikte ten tijde van de aankoop in 2010 niet over inkomen.
Het Openbaar Ministerie heeft daartoe nader onderzoek gedaan. Nu op basis van dat nadere onderzoek, zoals hiervoor ook reeds is overwogen, met betrekking tot de bronfinanciering (de aankoop van de [b-straat 2] ) moet worden geconcludeerd dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden heeft te gelden, dient deze conclusie ook te worden getrokken voor wat betreft het met deze bronfinanciering door [mededader 4] aangeschafte pand aan de [d-straat 1] en de doorverkoop van dit pand aan [mededader 8] .
3.5.3.2 Verweren witwassen
Dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen doet niet ter zake, nu destijds witwassen door middel van de helingbepalingen werd bestreden. Evenmin is tenlastelegging van de bronfinanciering - de aankoop van de [b-straat 2] - voor een bewezenverklaring vereist. Een beoordeling van die bronfinanciering is immers tevens mogelijk zonder dat dit op enigerlei wijze is tenlastegelegd.
Het hof is van oordeel dat [mededader 4] en [J] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, het volgende overwogen.
Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [b-straat 2] en de [d-straat 1] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [verdachte] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [b-straat 2] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [mededader 4] heeft vervolgens het pand aan de [d-straat 1] gekocht met geld dat afkomstig was van de verkoopopbrengst van de [b-straat 2] . Vervolgens heeft [mededader 8] het pand aan de [d-straat 1] gekocht van [mededader 4] . [J] , [mededader 4] en [mededader 8] hadden daarvoor echter niet de financiële middelen.
Op het moment dat het perceel [d-straat 1] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [d-straat 1] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen is daarbij niet van belang.143Voetnoot 143 De wetgever heeft strafbaar gesteld ‘terwijl hij weet/redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. De wetgever stelt dienaangaande: ‘Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. (...) Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.’ Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17
Ten aanzien van [mededader 4] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet: [mededader 4] verklaart immers dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen zelf heeft geregeld. Hij moet, nu de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven, op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst, dit gezien ook de door hem ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomsten d.d. 6 november 2008 en 14 mei 2010 betreffende de [d-straat 1] .
Ten aanzien van [J] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet. Ten aanzien van [J] heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van [J] heeft opgesteld, het hof tot het oordeel leidt dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden.
De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Romacultuur ( [J] ) dan wel het gestelde vertrouwen in vader ontslaat [J] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand voor haar rekening.
[J] en [mededader 4] (aankoop [d-straat 1] door [mededader 4] ) hebben met hun handelen, als hiervoor
weergegeven, een zodanige significante bijdrage geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken.
Ten aanzien van [mededader 8] overweegt het hof dat uit het voorhanden zijnde dossier niet is gebleken dat hij - gelet op zijn jonge leeftijd ten tijde van de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [b-straat 2] - op de hoogte was dan wel op de hoogte behoorde te zijn van het feit dat zijn familie niet over dergelijke gelden kon beschikken en dat hij derhalve moet hebben geweten van de criminele herkomst van de gelden waarmee de [d-straat 1] te [plaats] is gekocht. Het hof is van oordeel dat het opzet bij [mededader 8] niet kan worden bewezen. Het hof zal [mededader 8] mitsdien vrijspreken van het onder feit 1b tenlastegelegde.
3.5.3.3 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [J] en [mededader 4] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
(…)
3.5.5
[g-straat 1] te [plaats]
3.5.5.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop door [J] in 2005 van het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [betrokkene 35] ad € 50.000,00 en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [E] ad € 27.000,00. Later is een deel van de hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] afgelost met behulp van (wederom) een lening van [E] ad € 25.000,00.
Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan [mededader 10] in 2009 heeft [mededader 10] de schuld van [J] aan [E] (die deze vordering op [J] had overgenomen van het gefailleerde [E] ) overgenomen, evenals de restantschuld aan de hypothecair schuldeiser [betrokkene 35] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het erfpachtrecht met bijbehorend winkelpand aan de [g-straat 1] op 1 april 2005 door [J] is gekocht voor een bedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 aan haar is geleverd. Van de koopsom bleef [J] een bedrag van € 50.000,00 schuldig aan verkoper [betrokkene 35] , welke schuld werd omgezet in een hypothecaire geldlening. Blijkens de notariële afrekening d.d. 8 april 2005 resteerde een door [J] te betalen bedrag ad € 25.679,65. Uit een proces-verbaal verdachte transacties blijkt dat [mededader 4] op 11 april 2005 een viertal contante stortingen van (in totaal) € 25.800,00 heeft verricht, te weten € 8.900,00 en € 100,00 op de rekening van [betrokkene 36] , € 7.700,00 op de rekening van [betrokkene 11] en € 9.100,00 op de rekening van [mededader 4] zelf. Vervolgens wordt op diezelfde dag van deze drie bankrekeningnummers in totaal een bedrag van 6 25.679,65 overgemaakt naar de bankrekening van [notaris 2] . [mededader 4] en [betrokkene 11] zijn de vader en moeder van [J] ; [betrokkene 36] is de moeder van [mededader 4] (en dus de grootmoeder van [J] ). Op 13 januari 2006 heeft [J] van haar bankrekening een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt naar [betrokkene 35] , nadat dit bedrag eerder, op 29 december 2005 contant op haar rekening was gestort. Deze betaling betrof een extra aflossing op de schuld aan [betrokkene 35] waartoe [J] het initiatief had genomen.
[mededader 10] heeft het erfpachtrecht op 20 april 2009 van [J] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van € 70.000,00.190 Na aftrek van de over te nemen hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] ad € 19.870,74191 resteerde door [mededader 10] te voldoen een bedrag van € 56.396,83, waarvan € 50.129,26 te verkrijgen uit hoofde van een geldlening. Het restant ad € 6.267,57 is contant voldaan op transportdatum.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [J] in de periode van 1 januari 2005 tot 11 [geboortedatum] 2009 niet beschikte over een (bekend) inkomen, terwijl van [mededader 10] bij de Belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is mede op grond van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de aan [J] ten behoeve van de financiering van de [g-straat 1] verstrekte gelden, waarvan gesteld wordt dat deze afkomstig zijn van renteloze leningen van [E] , sprake is van een legale herkomst, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. Dat betekent dat ook ter zake van de aankoop door [mededader 10] in 2009 een legale herkomst van de financiering mag worden uitgesloten, nu die financieringsconstructie teruggrijpt op de financiering door [J] in 2005.
Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden, het volgende in aanmerking.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het pand deels gefinancierd door middel van een hypothecaire lening ad € 50.000,00 en resteerde een door [J] te betalen bedrag ad € 25.679,65, welk bedrag op 11 april 2005 via drie bankrekeningen is overgemaakt naar de notaris. Met betrekking tot de door [mededader 4] aangedragen verklaring voor de herkomst van deze onder de notaris gestorte gelden is het hof van oordeel dat deze verklaring als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde dient te worden gesteld. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het feit dat blijkens de melding van de Rabobank de drie contante stortingen zijn verricht door [mededader 4] zelf, terwijl [mededader 4] daar geen redelijke verklaring voor kon geven in het licht van zijn bewering dat de gestorte gelden afzonderlijk door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 36] waren gespaard in de loop der jaren. De verklaring verdient voorts geen geloof vanwege het feit dat [mededader 4] , [betrokkene 11] en [betrokkene 36] in de betreffende periode een uitkering hadden197 en het uitgesloten moet worden geacht dat zij, mede gelet op het hiervoor al besproken kastekort van ruim twee miljoen euro, ook nog in staat zijn geweest om met hun bekende legale inkomsten te sparen ten behoeve van de financiering van de aankoop van het recht van erfpacht betrekking hebbende op de [g-straat 1] . Het hof meent voorts dat de aangedragen verklaring zich moeilijk verdraagt met na te noemen stukken. Indien die verklaring immers wordt gecombineerd met deze stukken dan blijkt dat ter zake van de aankoop van het erfpachtrecht in 2005 ruimschoots méér financiering beschikbaar was dan benodigd (€ 75.679,65).
Zo zijn bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats] onder meer twee ‘bewijzen van lening’ aangetroffen, gedateerd op 11 april 2005 en op naam gesteld van [mededader 4] en [betrokkene 36] , waarin [mededader 4] en [betrokkene 36] verklaren € 9.000,00 respectievelijk € 8.999,00 aan [J] uit te lenen ten behoeve van de [g-straat 1] . Een overeenkomst van geldlening op naam van [betrokkene 11] werd niet aangetroffen. Verder zijn er nóg drie ‘bewijzen van lening’ aangetroffen op naam van [betrokkene 21] , [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1969) en [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1950), gedateerd 19 respectievelijk 20 december 2005, waarbij genoemde personen bedragen van respectievelijk € 9.000,00, € 4.000,00 en € 4.000,00 aan [J] uitlenen ter zake van de aankoop van het winkelpand aan de [g-straat 1] te [plaats] . Ook werden bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats] vier eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende Zweedstalige overeenkomsten aangetroffen d.d. 4 april 2005, volgens welke [E] € 27.000,00 als renteloze geldlening ter beschikking stelde aan [J] . Dit geld was bijeengebracht door de Romagemeenschap en was bedoeld voor de aankoop van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats] . In de gegevens van de Belastingdienst werd voorts aangetroffen een in de Zweedse taal gestelde overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 tussen de Zweedse vereniging [E] en [J] . In deze overeenkomst verklaart [E] dat zij € 25.000,00 heeft ingezameld en dit als renteloze lening aan [J] ter beschikking stelt waarmee [J] de hypotheek ter zake van de [g-straat 1] te [plaats] kan aflossen. Met deze geldlening heeft [J] in totaal € 52.000,00 van de vereniging [E] geleend. Dit stuk is zowel door [J] als door [betrokkene 18] namens [E] ondertekend. Samengevat levert dit het volgende beeld op:
Beschikbaar:
Hypothecaire geldlening [betrokkene 35] €50.000,00
Geldlening/overboeking [betrokkene 36] €8.999,00
Geldlening/overboeking [mededader 4] €9.000,00
Overboeking [betrokkene 11] €7.680,65
Geldlening [betrokkene 21] €9.000,00
Geldlening [betrokkene 22] €4.000,00
GeldleningA [betrokkene 22] €4.000,00
Geldlening [E] €52.000.00 (€25.000,00 + €27000.00)
€144.679,65
Weliswaar is de eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende overeenkomst van 4 april 2005 ter zake van een geldlening van € 27.000,00 niet door [J] ondertekend (en valt in zoverre niet met zekerheid te zeggen dat deze ook betrekking heeft op daadwerkelijk uit dien hoofde verstrekte gelden) doch komt deze overeenkomst wel terug in de hiervoor genoemde overeenkomst van 3 oktober 2005, waarbij [E] € 25.000,00 leent ter aflossing van de hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] . Aan het slot van deze overeenkomst wordt immers vastgesteld dat de totale schuld van [J] ter zake van de [g-straat 1] daarmee uitkwam op € 52.000,00, daarmee impliciet verwijzend naar de overeenkomst van 4 april 2005.
Uit de verklaring van [mededader 4] zou kunnen worden afgeleid dat de door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 36] gestorte bedragen via de stichting [het hof begrijpt: [E] ] zijn uitgeleend, maar dan blijft het (aldus) verantwoorde bedrag in verband met de leningen van [betrokkene 21] en [betrokkene 22] nog steeds significant hoger (ruim € 18.000,00) dan het benodigde bedrag, nog daargelaten dat deze verklaring zich niet laat verenigen met de twee ‘bewijzen van geldlening’. Bovendien staat deze verklaring van [mededader 4] op gespannen voet met de verklaring van [betrokkene 18] waaruit valt op te maken dat er € 52.000,00 aan [J] was uitgeleend en dat dit geld door [betrokkene 18] in een aantal dagen werd ingezameld vanaf Göthenborg tot Lund.
Het hof is overigens van oordeel dat ook de hiervoor besproken overeenkomsten van geldlening met [E] geen verklaring opleveren voor de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de [g-straat 1] is bekostigd. Bij deze stukken c.q. verklaring zijn immers, los van hetgeen hiervoor is verwogen, een aantal kanttekeningen te plaatsen die met zich brengen dat de in deze stukken gesuggereerde herkomst van de gelden als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen.
Zo valt met betrekking tot de geldlening van [E] d.d. 3 oktober 2005 op te merken dat de overeenkomst erover spreekt dat [E] € 25.000,00 heeft ingezameld en dat zij dit bedrag renteloos aan [J] uitleent. [mededader 4] heeft echter meermalen tegenover de politie verklaard dat de € 25.000,00 waarmee de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] werd afgelost afkomstig was van de schadevergoeding die [H] Supermarkten aan [J] had uitgekeerd en dat dit geld toebehoorde aan de Romagemeenschap.
Voorts wordt gewezen op het feit dat hiervoor reeds met betrekking tot de woning aan de [h-straat 1] te [plaats] is vastgesteld dat de aankoop van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats] heeft plaatsgevonden met geld dat door middel van misdrijf was verkregen. Nu de schadevergoeding van de [H] aan de eigenaar van de [b-straat 2] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van haar pand vanwege de door [H] veroorzaakte parkeeroverlast207, dient deze schadevergoeding als product van een met crimineel geld witgewassen pand te worden gezien en is daarmee middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
Verder acht het hof, met de rechtbank - zoals hiervoor reeds is overwogen - de verklaringen van [betrokkene 18] met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelingen en ter zake namens [E] opgemaakte overeenkomsten en verklaringen ongeloofwaardig, aangezien [betrokkene 18] in slechts algemene bewoordingen verklaart met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelacties, geen namen van donateurs weet te noemen, gevraagd naar concrete details zegt zich deze niet te herinneren en verwijst naar administratie die niet (meer) beschikbaar is en voorts in zijn verklaring niet wordt ondersteund door andere getuigen, zoals [betrokkene 23] die, anders dan [betrokkene 18] stelde, verklaarde niet betrokken te zijn geweest bij de opstelling van stukken met betrekking tot de [g-straat 1] .
Ten slotte overweegt het hof dat aan de overtuiging - dat de gelden waarmee de [g-straat 1] is aangekocht afkomstig zijn van misdrijf- in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen de hierna te bespreken betrokkenheid van verdachten bij het valselijk opmaken van stukken die de kennelijke strekking hebben om die criminele herkomst te verhullen.
3.5.5.2 Verweren witwassen
Het hof is van oordeel dat [mededader 4] , [J] en [mededader 10] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet het volgende overwogen.
Gelet op de verklaring van [mededader 4] dat hij de aankoop van de [g-straat 1] in 2005 en 2009 regelde en de hiervoor vermelde conclusie dat dit met geld van criminele herkomst is gefinancierd, is daarmee ook het opzet gegeven.
Het verweer van [mededader 10] en [J] dat zij niet bekend waren met het feit dat het geld waarmee zij de [g-straat 1] in 2005 respectievelijk 2009 kochten van misdrijf afkomstig was wordt verworpen. Voor wat betreft [J] verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen bij het pand [h-straat 1] . Hetgeen daar is overwogen geldt mutatis mutandis voor [mededader 10] die immers, net als [J] , zonder dat hij de beschikking had over eigen inkomsten, in het kader van de aankoop van het erfpachtrecht aan de [g-straat 1] verplichtingen is aangegaan zonder een gedegen onderzoek naar de herkomst van de ter zake ter beschikking gestelde (fictieve) financiering. Dit gegeven, in combinatie met de hierna nog te bespreken actieve betrokkenheid bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten van 3 oktober 2005 en 14 april 2009 leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [J] en [mededader 10] op de hoogte moeten zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Gelet op de wezenlijke en significante (zelfs onmisbare) rol die [J] en [mededader 10] hebben gespeeld bij de aan- en verkoop van de [g-straat 1] en bij de totstandkoming van Stukken om de criminele herkomst van de financiering ervan te verhullen is sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Met betrekking tot de berekening van de rechtbank, die ziet op ‘Geldlening [E] € 52.000,00 (€ 25.000,00 + € 27.000,00)’, heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging is het bedrag van € 25.000,00 afkomstig van de schadevergoeding van de [H] , waarmee de helft van de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] is afgelost. De vermelde € 25.000,00 ziet derhalve deels op het daarboven genoemde bedrag ‘Hypothecaire geldlening [betrokkene 35] ’ ad € 50.000,00. Het bedrag van € 27.000,00 is afkomstig van personen die hebben deelgenomen aan de geldinzamelingen, te weten [betrokkene 11] , [betrokkene 36] en [mededader 4] . De vermelde € 27.000,00 ziet daarom op de daarboven genoemde bedragen van € 8.999,00, € 9.000,00 en € 7.680,65. Derhalve is sprake van een dubbeltellingen in het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad €.25.000,00 merkt het hof - naast hetgeen hierboven reeds is overwogen - nog op dat in het geheel van de financiën van de [familie] er een kastekort bestaat van ruim € 2.000.000,00. Op welke wijze inboedels, auto’s en verbouwingen zijn gefinancierd, is aan de hand van de in het dossier voorliggende stukken niet vast te stellen. Dat in casu het geld van de schadevergoeding van de [H] daadwerkelijk zou zijn aangewend ter zake de aflossing van de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] is naar het oordeel van het hof niet uit het dossier af te leiden.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 27.000,00 merkt het hof het volgende op. Zoals hierboven weergegeven is het hof van oordeel dat de overeenkomst van de geldlening van [E] niet op waarheid berust. De stelling dat het bovengenoemde familieleden zouden zijn geweest die aan de inzameling hebben bijgedragen, vindt geen steun in de afgelegde verklaringen zoals hierboven weergegeven. Wanneer het schenkingen betrof van naaste familieleden vermag het hof ook niet in te zien waarom daarover een overeenkomst met een Zweedse vereniging zou zijn opgesteld. Het hof vermag voorts niet inzien waarom in dat geval de namen van de immers bekende donateurs niet in het stuk zouden zijn vermeld. Het feit dat er een dubbele verklaring wordt gegeven voor de gelden draagt bij aan de overtuiging dat het financiering niet via een legale weg heeft plaatsgevonden.
(…)
3.5.5.4 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [mededader 4] , [J] en [mededader 10] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.”
5.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het perceel aan de [b-straat 2] te [plaats] in 1995 is gekocht en dat het pand in 1998 is gebouwd en witwassen toentertijd niet als zodanig strafbaar was gesteld. Volgens de steller van het middel heeft het hof door de bronfinanciering voor het pand aan de [h-straat 1] te [plaats] af te wijzen, op de grond dat de aankoop van het pand aan de [b-straat 2] met crimineel geld zou zijn gefinancierd en dus witgewassen zou zijn, miskend dat ‘witwassen’ als zodanig destijds nog niet als misdrijf strafbaar was gesteld. ’s Hofs oordeel dat de schadevergoeding die werd ontvangen in verband met de waardevermindering van de [b-straat 2] als een product van dit witwassen dient te worden beschouwd, geeft volgens de steller van het middel dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu ‘witwassen’ nog niet bestond als misdrijf. Door de steller van het middel wordt opgemerkt dat ten aanzien van het woonhuis aan de [d-straat 1] te [plaats] min of meer hetzelfde geldt. Ten aanzien van het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand aan de [g-straat 1] te [plaats] wordt aangevoerd dat de aankoop hiervan deels is gefinancierd uit de schadevergoeding die werd verkregen van de [H] in verband met de waardevermindering van het pand aan de [b-straat 2] te [plaats] en dat het hof deze schadevergoeding als product van een met crimineel geld witgewassen pand heeft beschouwd en derhalve middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van art. 420bis Sr. Ook dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk zijn. Daarbij wordt verwezen naar voorgaande toelichtingen. Ten slotte wordt betoogd dat de redenering van het hof in strijd is met het recht van de verdachte om niet veroordeeld te worden voor een handelen dat (op dat moment) geen strafbaar feit oplevert, zoals is verwoord in art. 7 EVRM.
5.5
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van witwassen heeft het hof - conform het in deze toepasselijke beoordelingskader uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 - vooropgesteld dat voor een bewezenverklaring van het in art. 420bis Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Volgens het hof heeft het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het geld. Wel is volgens het hof sprake van een vermoeden van witwassen. Daarbij heeft het hof een vijftal feiten en omstandigheden betrokken, te weten (i) het door tien verdachten, behorende tot één en dezelfde familie, en een Stichting, bestuurd door drie leden van die familie, aanschaffen van een groot aantal panden – vanaf 1984 zeventien stuks – terwijl niemand van de familie een betaalde baan heeft, (ii) de door een aantal van de familieleden genoten uitkering welke niet in verhouding staat tot het benodigde vermogen voor de aankoop van die panden, (iii) het grote aantal panden dat (grotendeels) contant is betaald, (iv) dat sprake is van geen dan wel een relatief beperkte hypothecaire lening en (v) de contante betalingen telkens onder de grens van € 10.000,- liggen. Ook heeft het hof ter staving van dit vermoeden van witwassen betrokken dat blijkens het rapport kasopstelling er een verschil van (afgerond) € 2.002.168,- is geconstateerd tussen de contante uitgaven en de legale contante inkomsten van de familie over de periode van 1 januari 2005 tot 3 april 2012.
5.6
De door de verdediging aangedragen alternatieve bronfinanciering heeft het hof in het bestreden arrest als volgt samengevat. Door de verdediging is betoogd dat de bronfinanciering voor de in de tenlastelegging genoemde panden is gelegen in de [b-straat 2] . Door de verdediging is gesteld dat het pand aan de [b-straat 2] in 1995 is gefinancierd door middel van een inzameling onder de Roma, waarna de ingezamelde bedragen van fl. 550.000,- (voor de aankoop) en fl. 35.000,- (voor de verbouwing) in de vorm van renteloze leningen aan de verdachte ter beschikking zijn gesteld. Met betrekking tot het pand aan de [h-straat 1] te [plaats] is door de verdediging gesteld dat de aankoop van dit pand mede is gefinancierd door middel van een bedrag van € 125.000,-, afkomstig van een schadevergoeding van € 200.000,- die de [H] in 2005 heeft betaald inzake het pand aan de [b-straat 2] , waarbij de € 125.000,- in de vorm van een renteloze lening aan medeverdachte [mededader 4] ter beschikking is gesteld. Met betrekking tot het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] is door de verdediging gesteld dat de aankoop van het pand is gefinancierd door middel van de verkoop van het pand aan de [b-straat 2] , waarbij de verkoopopbrengst in de vorm van een renteloze lening aan de medeverdachte [mededader 4] ter beschikking is gesteld. Met betrekking tot het erfpachtrecht van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats] is door de verdediging gesteld dat de aankoop in 2005 door de verdachte van dit recht deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [betrokkene 35] van € 50.000,- en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [E] van € 27.000,-. Ook zou later een deel van de hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] zijn afgelost met behulp van (wederom) een lening van [E] van € 25.000,-. Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan medeverdachte [mededader 10] in 2009 heeft [mededader 10] de schuld van de verdachte aan [E] (die deze vordering op de verdachte had overgenomen van het gefailleerde [E] ) overgenomen, evenals de restschuld aan voornoemde [betrokkene 35] .
5.7
Met betrekking tot de gestelde bronfinanciering heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 8 juni 1995 voor een bedrag van fl. 227.000,- een perceel bouwgrond, gelegen tussen de [b-straat 2] en [b-straat 4] heeft gekocht, welk perceel op 20 juli 1995 aan haar is geleverd. Op dit perceel is een woning gebouwd, waartoe op 10 juni 1997 door medeverdachte [mededader 4] een bouwvergunning is aangevraagd en op 25 juni 1997 aan hem is verleend; de geschatte bouwkosten bedroegen blijkens de aanvraag fl. 289.130,00. Rijkswaterstaat heeft het pand vanwege de omlegging van de [K] op 21 augustus 2008 van de verdachte gekocht voor een bedrag van € 1.400.000,00. De verdachte beschikte ten tijde van de aankoop van het perceel in 1995 niet over inkomen; zij ontving vanaf 11 [geboortedatum] 2009 een uitkering. Medeverdachte [mededader 4] beschikte in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 over een uitkering.
5.8
Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte(n) over de herkomst van de gelden als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven. Het hof gaat er vanuit dat de eerdere woning aan de [b-straat 2] niet door de Zweedse gemeenschap is gefinancierd. Volgens het hof kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de gelden voor de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [b-straat 2] een legale herkomst hebben, zodat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring is. Met betrekking tot het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand ( [g-straat 1] te [plaats] ) hanteert het hof eenzelfde redenering, in die zin dat geen geloof wordt gehecht aan het feit dat de bronfinanciering is gelegen in renteloze leningen van [E] . Tegen de begrijpelijkheid van deze oordelen wordt in cassatie niet opgekomen.
5.9
Vervolgens heeft het hof ten aanzien van elk pand afzonderlijk besproken waarom er naar zijn oordeel sprake is van witwassen. Samengevat komt de redenering van het hof op het volgende neer:
- het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] is gekocht met geld dat afkomstig was van de verkoopopbrengst van de [b-straat 2] . Nu dat pand niet met legale gelden is aangekocht, heeft deze conclusie ook te gelden voor de aankoop van het pand aan de [d-straat 1] ;
- het pand aan de [h-straat 1] te [plaats] is gefinancierd met de schadevergoeding die van de [H] is ontvangen voor het schadeloos stellen van de eigenaar van de [b-straat 2] voor de waardevermindering van het pand vanwege door de [H] veroorzaakte parkeeroverlast. Deze schadevergoeding dient daarom volgens het hof te worden gezien als product van een met crimineel geld gefinancierd en dus witgewassen (ik begrijp: vanaf het moment dat witwassen strafbaar werd1.) pand, zodat deze schadevergoeding middellijk van misdrijf afkomstig is in de zin van art. 420bis Sr;
- het niet anders kan zijn dan dat het erfpachtrecht van de kavel aan de [g-straat 1] te [plaats] (gedeeltelijk) is gefinancierd met geld uit niet legale bron en de financieringsconstructie in 2009 teruggrijpt op de financieringsconstructie van de verdachte in 2005.
5.10
Het bestreden arrest houdt voorts in dat door de verdediging is aangevoerd dat er geen geldende witwasbepalingen van toepassing waren ten tijde van de eventuele witwashandelingen betreffende de [b-straat 2] die plaatsvonden in 1995. Deze handelingen zouden daarom niet kunnen worden betrokken bij de vraag of ter zake van de in de tenlastelegging genoemde panden sprake is van witwassen. Het hof heeft dit verweer verworpen. Volgens het hof doet niet ter zake dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering (bedoeld zal zijn: Strafrecht) was opgenomen, nu witwassen destijds door middel van de helingbepalingen werd bestreden.2.
5.11
Het volgende kan bij de beoordeling van het middel worden vooropgesteld. Ook misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van art. 420bis Sr op 14 december 2001 kunnen gelden als "enig misdrijf" in de zin van voormelde bepaling (vgl. Hoge Raad 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008: BF5557, NJ 2009/147). Voor het antwoord op de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, is beslissend het moment waarop de witwashandelingen hebben plaatsgevonden en niet het moment waarop de gronddelicten zijn gepleegd (HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1393, NJ 2016/334).
5.12
Tegen de achtergrond van dit kader meen ik dat de onder 5.9 en 5.10 weergegeven overwegingen van het hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk zijn. Het hof heeft er in de onderhavige zaak vanuit kunnen gaat dat het pand aan de [d-straat 1] te [plaats] is aangeschaft met onmiddellijk uit misdrijf afkomstig geld en dat het pand aan de [h-straat 1] te [plaats] met indirect uit misdrijf afkomstig geld is aangeschaft.3.Daarbij merk ik op dat het gronddelict in deze zaak niet het aan de aankoop van het pand aan de [b-straat 2] gelieerde delict is, maar het delict is waaruit de criminele gelden waarmee de [b-straat 2] is aangekocht zijn verkregen. Dat dit gronddelict voor de inwerkingtreding van de witwasbepalingen is gepleegd maakt niet dat daaraan door de strafbaarstelling van witwassen met terugwerkende kracht strafbaarheid is verleend. Ook de klacht met betrekking tot schending van art. 7 EVRM stuit hierop af. Met betrekking tot het erfpachtrecht van de [g-straat 1] te [plaats] merk ik nog op dat het hof heeft geoordeeld dat uit het dossier niet valt af te leiden dat het geld van de schadevergoeding van de [H] daadwerkelijk zou zijn aangewend voor de aflossing van de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] en in zoverre dus niet verband houdt met de [b-straat 2] .
5.13
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1
Het middel klaagt, waar het de grondslag van de bronfinanciering betreft, over de motivering van het bewezenverklaarde opzet.
6.2
Blijkens de door de raadsman ter terechtzitting van 10 juni 2020 overgelegde pleitnota is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“De verdediging van [J] stelt dat er geen, althans onvoldoende diepgaand en objectief ingesteld onderzoek heeft plaatsgevonden door de opsporing naar de herkomst van de gelden. Bovendien kan niet gezegd worden dat uit het onderzoek wat op dit punt wel heeft plaatsgevonden ondubbelzinnig blijkt dat de inzamelingen medio 1995 niet hebben plaatsgevonden en dat de herkomst van gelden ten behoeve van de erfpacht van de [g-straat 1] een criminele herkomst
hebben.
Er zijn immers verschillende mensen (waaronder geldinzamelaars en gelduitleners) uit Zweden gehoord door de RC en RHC. Allen stellen dat het geld, - voor zover hen bekend -, uit een legale bron afkomstig is.
Dat niet iedereen precies meer weet hoe de vork in de steel zit is op zich niet vreemd. Immers het is niet alleen lang geleden, maar de mensen die het destijds hebben geregeld, te weten [betrokkene 27] en de vader van [mededader 4] , [mededader 2] , [mededader 5] en [mededader 3] zijn overleden. De 4 broers maakte in 1995 geen deel uit van de [P] waarin werd besloten tot deze lening. [betrokkene 27] en [betrokkene 37] wel. Laatstgenoemde was in zijn stam ( [M] , met takken over de hele wereld) een belangrijk man, een soort van Koning. Het is daarom ook niet vreemd dat Roma’s van ver hun Koning en diens gezin van ruime woon- en verblijfsruimte wilde voorzien. Immers vormde die woningen een woon- en verblijfplaats voor ieder stamlid wat er gebruik van wilde maken. Bovendien stond de Nederlandse maatschappij in die tijd (wereldwijd) nog bekend als sociaal en tolerant, zodat het ook om die reden niet vreemd was dat door de [P] voor Nederland werd gekozen. Er werden bovendien nog veel familieleden en/of stamgenoten uit het voormalige Oost-Blok verwacht. Voor hen zou er (tijdelijke) opvang geregeld moeten worden.
(…)
[J] wist niets van een criminele herkomst van de voor haar zaak relevante geldbedragen en ook hoefde dit ook niet te weten gelet op haar persoon en achtergrond. Hierover heb ik reeds eerder in mijn pleidooi de nodige opmerkingen gemaakt. (…) Vader [mededader 4] is duidelijk, zoals uit zijn verklaring van 16 november 2015 afgelegd bij de RC blijkt:
Op mijn vraag wat [J] is uitgelegd over de eigendom van de woning aan de [b-straat 2] : “Ze weet dat het niet van haar als 19 jarige was maar dat het altijd blijft voor de Roma gemeenschap.”
Het is dan ook onbegrijpelijk waarom de rechtbank op blz. 26 van het vonnis op een volstrekt onbegrijpelijke wijze tot de conclusie komt dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Hoe dan? Voor deze stelling ontbreekt iedere vorm van bewijs.”
6.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2.3.5 Geen opzet
Gesteld wordt dat geen sprake is van opzet, meer in het bijzonder niet ten aanzien van [mededader 1]
, [mededader 7] , [mededader 9] , [mededader 10] , [verdachte] en [mededader 8]
, omdat zij vanuit hun positie als kind en/of vrouw geen wetenschap hadden van de
herkomst van het geld.(…)Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [b-straat 2] en daarmee de [h-straat 1] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [J] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [b-straat 2] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [mededader 4] heeft vervolgens het pand aan de [h-straat 1] gekocht met geld dat afkomstig was van de [b-straat 2] , dat met geld met een criminele herkomst was aangekocht. Zowel [J] als [mededader 4] hadden voor bedoelde aankopen geen financiële middelen, zoals hiervoor reeds is overwogen.(…)Ten aanzien van [J] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet: het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van [J] heeft opgesteld, leidt het hof tot het oordeel dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Roma-cultuur dan wel het vertrouwen in haar vader ontslaat [J] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand, van welke opbrengst de [H] schadevergoeding deel
uitmaakt, voor haar rekening. (…)Op het moment dat het perceel [d-straat 1] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [d-straat 1] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen is daarbij niet van belang.(…)
Ten aanzien van [J] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet. Ten aanzien van [J] heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van [J] heeft opgesteld, het hof tot het oordeel leidt dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden.
De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Romacultuur ( [J] ) dan wel het gestelde vertrouwen in vader ontslaat [J] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand voor haar rekening.(…)Het verweer van [mededader 10] en [J] dat zij niet bekend waren met het feit dat het geld waarmee zij de [g-straat 1] in 2005 respectievelijk 2009 kochten van misdrijf afkomstig was wordt verworpen. Voor wat betreft [J] verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen bij het pand [h-straat 1] . (…) Dit gegeven, in combinatie met de hierna nog te bespreken actieve betrokkenheid bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten van 3 oktober 2005 (…) leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [J] (…) op de hoogte moeten zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden.”
6.4
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof door de bronfinanciering als witgewassen geld te beschouwen heeft miskend dat de verdachte en de medeverdachten ten aanzien van die vermogensbestanddelen geen enkele onregelmatigheid hebben begaan, zodat het oordeel van het hof dat de opbrengst van de verkoop van het betreffende onroerend goed en de toegekende schadevergoeding geen legale herkomst hebben en een criminele herkomst daarom als enige aanvaardbare verklaring kan gelden, voor wat betreft het handelen of nalaten van de verdachte en de medeverdachten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel had het hof moeten uitleggen waarom de verdachte en de medeverdachten verantwoordelijk zijn voor (mogelijke) onregelmatigheden die op een veel eerder moment door anderen dan zijzelf en buiten hun invloedssfeer hebben plaatsgevonden. Het voor witwassen vereiste opzet c.q. wetenschap “dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf” zou, waar het de grondslag van de bronfinanciering betreft, niet evident zijn.
6.5
Vooropgesteld moet worden dat voor de bewezenverklaring of de verdachte wist dat de bedoelde panden c.q. het erfpachtrecht “van misdrijf afkomstig was” voldoende is dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het voorwerp (on)middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Van zo’n aanmerkelijke kans is sprake als die afkomst uit enig misdrijf in de gegeven omstandigheden een “reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” was. Dat de verdachte van de vermogensstroom die heeft geleid tot de aankoop van het pand op de hoogte was is zodoende geen noodzakelijke voorwaarde om bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte wist dat bedoeld pand “van misdrijf afkomstig was”.4.
6.6
Het hof heeft voor de bewezenverklaarde panden en het erfpachtrecht dezelfde opzetredenering gehanteerd: het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van de verdachte heeft opgesteld, leidt het hof tot het oordeel dat de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Roma-cultuur dan wel het vertrouwen in haar vader ontslaat de verdachte volgens het hof niet van haar verplichtingen ter zake. Volgens het hof komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand, van welke opbrengst de [H] schadevergoeding deel uitmaakt, voor haar rekening. Daar wordt ten aanzien van de [g-straat 1] nog aan toegevoegd dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de valselijk opgemaakte overeenkomst van 3 oktober 2005.
6.7
Mijns inziens heeft het hof uit deze omstandigheden in voldoende mate kunnen afleiden dat het van misdrijf afkomstig zijn van de gelden waarmee genoemde panden c.q. het erfpachtrecht werden gefinancierd voor de verdachte een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid was. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de aankoop van het perceel aan de [b-straat ] niet over een inkomen beschikte en eerst vanaf 11 [geboortedatum] 2009 een uitkering kreeg, medeverdachte [mededader 4] in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 een uitkering kreeg en medeverdachte [mededader 8] ten tijde van de aankoop van de [d-straat 1] niet over een inkomen beschikte. Ook van medeverdachte [mededader 10] waren in de periode van de aankoop en levering van het erfpachtrecht in het geheel geen inkomsten bekend bij de Belastingdienst.
6.8
Het middel faalt.
7. Het eerste middel
7.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter, eerste lid, Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
7.2
Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, het volgende in:
“3.6 Gewoontewitwassen?
Het in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. Blijkens de wetsgeschiedenis is sprake van een gewoonte bij een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel voor wat betreft de objectieve aard van de feiten als voor wat betreft de subjectieve gerichtheid van de dader, zijnde de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan.
Het hof acht bewezen dat verdachte, ten aanzien waarvan zich gedurende een langere periode meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Gelet op de duur en de frequentie van de witwashandelingen, is naar het oordeel van het hof sprake van gewoontewitwassen in de hiervoor bedoelde zin.”
7.3
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof voor een bewezenverklaring van gewoontewitwassen voldoende lijkt te vinden dat wordt vastgesteld dat de verdachte zich gedurende een langere periode heeft schuldig gemaakt aan witwassen en dat met het oog daarop slechts gekeken hoeft te worden naar de duur en de frequentie van de witwashandelingen. Volgens de steller van het middel is een dergelijke beoordeling te kort door de bocht. Het in een periode van ruim 7 jaren een aantal keer in ontvangst nemen en op de bank zetten van contante bedragen en betrokkenheid bij de aankoop van een tweetal woningen en een campingwinkel ten behoeve van de [familie] , zouden niet duiden op een “gewoonte” in de zin van art. 420ter, eerste lid, Sr. Het zou hier om incidentele gebeurtenissen gaan en niet om een patroon waarin een “gewoonte” kan worden herkend. Betoogd wordt dat het hof in de bewijsvoering met geen woord is ingegaan op het in deze van toepassing zijnde objectieve vereiste (het verband tussen de feiten) en subjectieve vereiste (de psychische gerichtheid en de neiging om telkens weer zo’n feit te begaan).5.Het storten van geld op een bankrekening en het aankopen van woningen c.q. het gebruik van die woningen zijn volgens de steller van het middel gedragingen die - wat de aard van de feiten betreft - volkomen los van elkaar staan. Het aankopen van een woning en het gebruiken van die woning ziet op het voorzien in een eerste levensbehoefte (het hebben van een dak boven je hoofd), terwijl het storten van geld daar niet in de eerste plaats op ziet. Volgens de steller van het middel had het hof een objectief verband tussen de verschillende gedragingen moeten vaststellen. Het bestreden arrest zou voorts niets inhouden waaruit de neiging van de verdachte om telkens weer zo’n feit te begaan kan worden afgeleid. Volgens de steller van het middel heeft het hof hierdoor de mogelijkheid laten bestaan dat de feiten slechts toevallig op elkaar volgen, terwijl de lange duur en de geringe frequentie aanwijzingen zijn voor het feit dat er geen sprake is geweest van een ‘gewoonte’.
7.4
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter lid 1 Sr aansluiting gezocht bij de beoordelingsmaatstaf die in de wetsgeschiedenis van art. 420ter Sr wordt genoemd.
7.5
Art. 420ter Sr is ingevoerd bij Wet van 6 december 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (Stb. 2001/606) en in werking getreden op 14 december 2001. Over de betekenis van het “gewoonte maken van witwassen” houden de Handelingen, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Vervolgens maak ik een opmerking over de term ’’gewoonte maken van witwassen’’. Dat lijkt mij geen juridische term. Ik zou dan ook liever spreken over ’’het stelselmatig gebruikmaken van witwassen’’, tenzij de minister iets anders bedoelt dan dit impliceert. Ik hoor graag of de minister aan deze term een breder juridisch gevolg geeft, dan uit de letterlijke betekenis blijkt.(…)Wat betekent ’’gewoonte maken van witwassen’’? Dit is een vaste terminologie in het Wetboek van Strafrecht. Het betekent een herhaling van feiten, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om dit feit steeds weer te begaan. Denk bijvoorbeeld aan de houder van een wisselkantoor, die regelmatig witwast.”6.
7.6
De nota naar aanleiding van het verslag7., houdt voorts, voor zover van belang, de volgende reactie van de Minister in:
“Deze leden vragen tot slot wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen. Hoeveel keer is een gewoonte? Onder «gewoonte» pleegt de rechtspraak te verstaan: een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel wat betreft de (objectieve) aard van de feiten als wat betreft de (subjectieve) gerichtheid van de dader: de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan (vgl. de standaard-interpretatie van het begrip «gewoonte», gegeven in aantekening 11 op artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht, in T. J. Noyon, G. E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, supplement 91, p. 773). Hoe vaak een feit moet worden begaan om van een gewoonte te kunnen spreken valt niet precies te zeggen, zij het dat dit meer dan eenmaal moet zijn. Doorslaggevend is echter dat uit de opeenvolging van feiten het genoemde verband kan worden afgeleid.”
7.7
Dat het hof in het bestreden arrest aansluiting zoekt bij de wetsgeschiedenis van art. 420ter Sr verbaast niet, omdat ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog geen toetsingsmaatstaf voor dit specifieke delict was ontwikkeld.
7.8
In zijn arrest van 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702 heeft de Hoge Raad algemene beschouwingen gewijd aan het begrip “gewoonte” als bedoeld in art. 420ter lid 1 Sr. Genoemd arrest houdt daaromtrent het volgende in:
“3.3.2 De tenlastelegging (…) is toegesneden op artikel 420ter lid 1 Sr in verbinding met artikel 420bis lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woord “gewoonte” is gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in artikel 420ter lid 1 Sr.
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het maken van een “gewoonte” fungeert soms als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan.
3.4.2
Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In de tenlastelegging komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe (vgl. HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770). Als wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.”8.
7.9
Anders dan de steller van het middel - die ten tijde van het indienen van de schriftuur9.ook niet bekend kon zijn met deze rechtspraak - betoogt, behoeft dus niet te worden vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf.10.Bij een “gewoonte” moet het gaan om een meervoud van gedragingen, waarbij onder meer betekenis kan toekomen aan de aard van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zijn verricht.
7.10
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 april 2012 (telkens) geldbedragen tot een totaalbedrag van € 32.135,- in ontvangst heeft genomen en giraal heeft omgezet door contante stortingen op haar eigen rekening (ING BANK [008] ). Ook heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen in de periode van 12 april 2005 tot en met 26 mei 2010 woningen en recht van erfpacht heeft aangekocht en op naam verkregen met een totaalbedrag van € 1.129.000,- en in de periode van 1 april 2005 tot en met 1 februari 2010 het gebruik heeft genoten van deze woningen en het recht van erfpacht.
7.11
Het hof heeft, naast het verwerven van een tweetal panden en een erfpachtrecht en het genieten van het gebruik daarvan, vastgesteld dat sprake is geweest van stortingen van in totaal een aanzienlijk bedrag. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het om een pluraliteit van stortingen gaat.11.Dat de verdachte in dit geval een “gewoonte” heeft gemaakt van het plegen van witwassen geeft mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.12.Dat deze stortingen gedeeltelijk plaatsvonden ten behoeve van de aankoop van het erfpachtrecht maakt het voorgaande mijns inziens niet anders.
7.12
Het middel faalt.
8. Het vierde middel
8.1
Het middel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde, in het bijzonder wat betreft het opzet op de valsheid en het oogmerk tot misleiding.
8.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 april 2012 in Nederland en/of in Zweden tezamen en in vereniging met anderen telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt immers heeft/hebben verdachte en haar mededaders in strijd met de waarheid navolgende geschriften opgemaakt en/of doen opmaken:
- een geschrift opgesteld in de Zweedse taal gedateerd 3-10-2005, inhoudende een overeenkomst tussen ondergetekenden [betrokkene 18] namens [E] en [verdachte] , waarbij wordt overeengekomen:
• dat [E] € 25.000,00 heeft ingezameld en aan [verdachte] renteloos uitleent;
• dat de lening gebruikt zal worden ter aflossing van een hypotheek op het vastgoed [g-straat 1] te [plaats] ; en
• dat hiermee [verdachte] in totaal € 52.000,00 van [E] heeft geleend.
Opgesteld en ondertekend te [plaats] op 3 oktober 2005 door [betrokkene 18] en [verdachte] ;
- een geschrift opgesteld in de Zweedse taal gedateerd 1-6-2007, inhoudende de verklaring dat de schulden en verplichtingen van [verdachte] in verband met het faillissement van [E] (in de lente van 2007), aan [E] zijn overgedragen.
Op 1 juni 2007 te Göteborg ondertekend door [betrokkene 18] en [verdachte] ;
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door
anderen te doen gebruiken”
8.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2.4 Valsheid in geschrift-specifieke verweren
(…)
2.4.2
Geen opzet c. q. oogmerk tot misleiding
Bij verdachten was geen oogmerk tot misleiding aanwezig. De familie heeft de schriftelijke bescheiden juist opgemaakt om te voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Hiertoe werd zij van verschillende kanten geadviseerd. Van belang is tevens dat voorwaardelijk opzet op dit punt ontoereikend is.
Gesteld wordt voorts dat [mededader 1] , [mededader 7] , [mededader 9] , [mededader 10] , [verdachte] en [mededader 8] vanuit hun positie als kind en/of vrouw geen wetenschap hadden van de valse, inhoud van de documenten. Van een oogmerk tot misleiding is derhalve geen sprake.
Voorts is geen sprake van oogmerk tot misleiding, nu de Belastingdienst bekend was met de veronderstelde valsheid van de in de tenlastelegging genoemde geschriften, zodat zij niet misleid kon worden.
(…)
3.3.3
Beoordelingskader valsheid in geschrift (…)
Voorts moet dit geschrift zijn opgemaakt met 4) het oogmerk om als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Het in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet op de valsheid zelf(vgl. HR 23 april 1996, DD 96280 en HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1033, NJ 1998/694). Het oogmerk ziet daarmee op de misleiding en niet op de bevoordeling of benadeling. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse c.q. vervalste geschrift als echt en onvervalst. Met andere woorden: had de verdachte de bedoeling het desbetreffende geschrift te (doen) gebruiken? Deze doelbewustheid behelst minst genomen zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet is niet toereikend (vgl. HR 15 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC4197 en HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8151). (…)
3.5.5
[g-straat 1] te [plaats]
(…)
3.5:5.5 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd bij [mededader 2] , [mededader 3] , [mededader 4] , [mededader 5] , [mededader 10] (met betrekking tot de overeenkomst/verklaring van 14 april 2009) en [J] (met betrekking tot de overeenkomst van 3 oktober 2005 en de verklaring van 1 juni 2007))
De aan verdachten verweten valsheid heeft betrekking op vier documenten, te weten:
1. de overeenkomst van 3 oktober 2005 tussen [betrokkene 18] namens [E] en [J] ter zake van de geldlening van € 25.000,00 ten behoeve van de (gedeeltelijke) aflossing van de hypothecaire lening aan [betrokkene 35] ;
2. de door [betrokkene 18] en [J] ondertekende verklaring van 1 juni 2007 betreffende de overdracht van schulden en verplichtingen van [J] aan [E] ;
3. de verklaring van [betrokkene 18] van 14 april 2009, waarin [betrokkene 18] verklaart dat [J] het pand aan de [g-straat 1] overdraagt aan [mededader 10] en voldaan heeft aan haar verplichtingen betreffende het pand overeenkomstig de eerdere overeenkomst;
4. de overeenkomst van 14 april 2009 tussen [betrokkene 18] namens [E] en [mededader 10] , waarbij [mededader 10] in verband met de aankoop van de [g-straat 1] de verplichtingen van [J] overneemt.
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het witwassen brengt op zichzelf reeds met zich dat deze vier documenten, die in relatie staan tot de aan-/verkoop en financiering van de [g-straat 1] , vals zijn voor zover die stukken een legale herkomst suggereren van de gelden waarmee dit onroerend goed is gefinancierd. Het hof overweegt ten overvloede dat daarnaast, naar aanleiding van het onderzoek naar deze en andere aangetroffen (digitale) documenten, nog de volgende kanttekeningen zijn te plaatsen.
Zo zijn bij de doorzoeking van de woning aan de [d-straat 1] te [plaats] een tiental documenten aangetroffen in een mapje met opschrift ‘verzonden uit Zweden’; negen documenten waren in de Zweedse taal gesteld, het tiende document betrof een Nederlandse vertaling van één van deze documenten. Drie van de documenten waren (vermoedelijk) kopieën van de hiervoor vermelde overeenkomsten van 3 oktober 2005, 1 juni 2007 en 14 april 2009. Uit een technisch forensisch onderzoek naar deze documenten kwam naar voren dat op diverse documenten een doordrukschrift zichtbaar was met betrekking tot gezette handtekeningen van leden van de [familie] . Op basis van het waargenomen doordrukschrift kon worden vastgesteld in welke volgorde de documenten waren getekend. Gelet op deze volgorde kan, in combinatie met de respectievelijke data vermeld in de betreffende documenten, worden geconcludeerd dat de drie genoemde documenten zijn geantedateerd. Tevens werd tijdens deze doorzoeking een zevental doorlopend genummerde Nederlandstalige (concept)teksten aangetroffen van overeenkomsten. Deze teksten waren in 2008 door vertaalbureau [I] vertaald van het Nederlands naar
het Zweeds. Volgens getuige [betrokkene 4] zijn deze stukken door de [familie] in het Nederlands aangeleverd en doorgestuurd naar de vertaler. Op verzoek van [mededader 3] is de Nederlandse tekst en de Zweedse vertaling op dezelfde bladzijde opgenomen. De concepten genummerd 4 en 5 hebben gezien de inhoud betrekking op [J] en de [g-straat 1] . Concept 4 heeft gezien de inhoud betrekking op de overeenkomst met betrekking tot de geldlening van € 25.000,00 d.d. 3 oktober 2005, zij het dat in het concept de gelden niet afkomstig zijn van een inzameling maar van de door [H] Supermarkten betaalde schadevergoeding. De omstandigheid dat de concepten doorlopend zijn genummerd en in oktober 2008 zijn aangeboden ter vertaling naar het Zweeds leveren een bevestiging op van het vermoeden dat de overeenkomst van 3 oktober 2005 is geantedateerd.
3.5.5.6 Bewijsoverweging met betrekking tot de betrokkenheid van [mededader 4] bij voornoemde overeenkomsten en bij de eenzijdige verklaring van [betrokkene 18] van 14 april 2009
Gelijk eerder overwogen heeft [mededader 4] verklaard dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen heeft geregeld. De vastlegging van afspraken op schrift gebeurde uitsluitend ten behoeve van de [naam] ; in de Roma-cultuur is het niet nodig om afspraken vast te leggen. [mededader 4] bepaalde wat er op papier moest komen. Omdat [J] niet langer huizen op haar naam wilde hebben en vrij wilde komen van de stichtingen en de Romagemeenschap heeft [mededader 4] geregeld dat [mededader 10] de [g-straat 1] op naam kreeg en alle schulden van [J] overnam.Tegen deze achtergrond acht het hof bewezen dat [mededader 4] instructie heeft gegeven aan [betrokkene 18] tot het opstellen van de (valse) verklaring van 14 april 2009, inhoudende dat [J] van al haar verplichtingen jegens [E] was ontslagen.
3.5.5.7 Verweren valsheid in geschrift
Door de verdediging is aangevoerd dat het enkel antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert in de zin van artikel 225 Sr. Dit verweer moet worden verworpen, reeds omdat met het antedateren een onjuiste voorstelling van zaken wordt gepresenteerd, zeker indien dit antedateren ziet op een datum van drie jaar eerder, zoals bij de overeenkomst van 3 oktober 2005. Bovendien ligt aan dit verweer de premisse ten grondslag dat de stukken waar het om gaat voor het overige wél op waarheid berusten. Hiervoor is reeds overwogen dat de stukken ook overigens in strijd zijn met de waarheid.
Het verweer dat [mededader 10] en [J] niet zouden hebben geweten dat de door hen ondertekende stukken op onwaarheid berustten wordt door het hof verworpen, reeds nu ook voor hen in ieder geval duidelijk moest zijn dat de stukken, gelet op de datering ervan, in strijd met de waarheid waren. Bovendien kan het niet anders dan dat zij, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot hun betrokkenheid bij het witwassen, ook hebben geweten dat met de door hen ondertekende stukken ook overigens een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven. Gelet op de zelfverklaarde betrokkenheid van [mededader 4] bij de totstandkoming van deze stukken alsook de betrokkenheid van [betrokkene 18] is sprake van medeplegen.
Verder is nog betoogd dat geen sprake is van een oogmerk op misleiding. Dit verweer faalt reeds vanwege het enkele feit dat [mededader 4] zelf met zoveel woorden verklaarde dat het opstellen van schriftelijke stukken plaatsvond met het oog op het gebruik richting ‘de [naam] ’ die immers ‘bewijs’ wilden van afspraken die voor de Roma niet op papier hoefden te staan omdat het eenmaal gegeven woord voldoende was. Het opmaken van geschriften waarvan de inhoud - naar verdachte bekend is - in strijd is met de waarheid en die bestemd zijn voor derden brengt met zich dat hij zich bewust moet zijn geweest dat het gevolg dat die derden door de inhoud van die stukken misleid kunnen worden.
3.5.5.8 Rol [mededader 3]
Naar het oordeel van het hof was [mededader 3] ook betrokken bij dit onderdeel. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de rol van [mededader 3] . In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt. De conceptdocumenten die tijdens de doorzoeking van de woning aan de [d-straat 1] zijn aangetroffen, waaronder document nummer 4 en 5 die betrekking hebben op de [g-straat 1] , zaten ook bij een factuur van Vertaalbureau [I] d.d. 31 oktober 2008. Uit de factuur van Vertaalbureau [I] van 31 oktober 2008 blijkt dat [mededader 3] op 27 oktober 2008 opdracht heeft gegeven om overeenkomsten van de Romagemeenschap van het Nederlands naar het Zweeds te vertalen. Volgens getuige [betrokkene 4] heeft hij van [mededader 3] begrepen dat de familie zelf de overeenkomsten opstelde en is op verzoek van [mededader 3] de betreffende Nederlandse tekst op dezelfde bladzijde als de Zweedse vertaling opgenomen. Uit een brief van notariskantoor [k-straat] d.d. 16 april 2009 blijkt dat de ontwerpakte van levering en het ontwerp van de hypotheekakte, alsmede het ontwerp van de schuldbekentenis van [mededader 10] worden toegezonden aan [mededader 3] . Verder worden de afrekeningen van [mededader 10] en [J] aan hem toegezonden en staat in de brief vermeld: ‘ik verzoek u vriendelijk aan mij door te geven of ‘ [E] ’ of ‘ [B] ’ als schuldeiser in de schuldbekentenis moet worden opgenomen.
Nu [mededader 3] verantwoordelijk was voor de vertaling van de conceptovereenkomsten/verklaringen van Nederlands naar Zweeds en wordt aangemerkt als de boekhouder van de familie die weet hoe alles gaat binnen de familie en één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie en blijkens de brief van notariskantoor [k-straat] zich ook met de inhoud van de stukken bemoeide, is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomsten/verklaringen 3 oktober 2005, 1 juni 2007 en 14 april 2009 (twee maal). Het hof acht daarom bewezen dat [mededader 3] dit feit mede heeft
gepleegd.
3.5.5.9 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen ten aanzien van:
- [mededader 4] en [mededader 3] , voor wat betreft alle vier de documenten;
- [J] , voor wat betreft de onder 1 en 2 genoemde documenten en
- [mededader 10] , voor wat betreft het onder 4 genoemde document.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.”
8.4
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans onvoldoende, blijkt dat de verdachte opzet had op het vals opmaken van de overeenkomsten en evenmin dat zij de intentie had om vals opgemaakte overeenkomsten als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.
8.5
Ik merk allereerst op dat de overwegingen van het hof met betrekking tot de valsheid in geschrift voortborduren op hetgeen het hof met betrekking tot het witwassen heeft overwogen, nu de opgestelde overeenkomsten van 3 oktober 2005 en 1 juni 2007, betrekking hebben op een erfpachtrecht dat volgens het hof door de verdachte en haar medeverdachte(n) is witgewassen. Volgens het hof brengt hetgeen in dat verband is overwogen op zichzelf reeds mee dat genoemde documenten, die in relatie staan tot de aankoop en financiering van de [g-straat 1] , vals zijn voor zover daarin een legale herkomst wordt gesuggereerd van de gelden waarmee dit onroerend goed is aangeschaft. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen.
8.6
Het hof heeft het verweer van de verdediging dat de verdachte niet zou hebben geweten dat de door haar ondertekende overeenkomsten op onwaarheid berustten verworpen. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat het voor de verdachte, gelet op de datering van de overeenkomsten, duidelijk moet zijn geweest dat de stukken in strijd met de waarheid waren. Voorts heeft het hof de betrokkenheid van de verdachte bij het witwassen van belang geacht voor zijn oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft geweten dat met de door haar ondertekende stukken ook overigens een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven.
8.7
Hoewel het hof aan het oogmerk tot misleiding van de verdachte geen aparte overwegingen heeft gewijd, meen ik dat in de bewijsvoering besloten ligt dat de verdachte en haar medeverdachte(n) de bedoeling hadden de desbetreffende overeenkomsten - waarvan de verdachte wist dat deze een onjuiste voorstelling van zaken gaven - als echt en onvervalst te doen gebruiken. Daarbij neem ik in aanmerking dat medeverdachte [mededader 4] heeft verklaard dat in de Roma-cultuur de vastlegging van afspraken op schrift uitsluitend gebeurt ten behoeve van de [naam] (niet-zigeuners).
8.8
Het middel faalt.
9. Het aanvullende middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. Het bevat de klacht dat één of meer van de betrokken raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen niet op rechtsgeldige wijze zijn beëdigd, zodat zij niet bevoegd waren om over de onderhavige zaak te oordelen, waardoor het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
9.1
Op gronden als vermeld in de vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang der wet van 13 september jongstleden (ECLI:NL:PHR:2022:819) ben ik van mening dat dit middel tevergeefs is voorgesteld.
9.2
Het middel faalt.
10. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022
Deze grond lijkt te zijn ontleend aan de wetsgeschiedenis: “In Nederland heeft de wetgever er aanvankelijk voor gekozen om het witwassen van opbrengsten van misdrijven langs de weg van de heling bepalingen (artikelen 416–417bis Wetboek van Strafrecht (Sr)) te bestrijden. De hiervoor beschreven witwashandelingen zullen doorgaans immers een door de helingbepalingen verboden handeling opleveren, bijvoorbeeld het voorhanden hebben of overdragen van een door misdrijf verkregen goed (zie artikel 416, eerste lid, onderdeel a, Sr). Mede met het oog op de aanpak van het witwassen zijn de helingbepalingen bij de Wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 520, verruimd.” (Kamerstukken II, 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 2).
Vgl. de conclusie voor HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:1139 (ECLI:NL:HR:PHR:2021:536).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voor HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:379 (PHR 26 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:257 onder 31), onder verwijzing naar HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103.
Ter onderbouwing van het volgens de steller van het middel in deze toepasselijke toetsingskader wordt gewezen op de conclusie van mijn toenmalig ambtgenoot Vellinga voor HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842 (PHR 1 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1244) en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voor HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:702 (PHR 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:793). In laatstgenoemde zaak ging het om “een gewoonte maken” als bedoeld in art. 240b Sr.
Handelingen II, 2000/01, 27159, p. 59-4236.
Kamerstukken II, 2000/01, 27159, nr. 5, p. 20. De gestelde vraag hield het volgende in: “Artikel 420ter bepaalt dat hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete van de vijfde categorie. De leden van de D66-fractie vragen wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen? Hoeveel keer is in dezen een gewoonte?” (Kamerstukken II, 1999/00, 27159, nr. 4, p. 10).
Vgl. voor een soortgelijke uitleg van het begrip “gewoonte” HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1701 (art. 2:3a, eerste lid, Wet op het financieel toezicht) en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199 (art. 326a Sr).
Op 9 oktober 2021.
HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734.
Zie aanvulling bewijsmiddelen met dossiernummer “08527”.
Vgl. HR 23 november 2021, ECLI:NL:2021:1702.