Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, rov. 5.4.
Hof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, nr. 21/01330, nr. 21/01331
ECLI:NL:GHSHE:2023:1709
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-05-2023
- Zaaknummer
21/01330
21/01331
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1709, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑05‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:251
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4533, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/2241
Uitspraak 24‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 2016 en 2019 rente en specifieke zorgkosten betaald. In geschil is of de rente aftrekbaar is als rente op een eigen woning schuld en of hij recht heeft op een hogere persoonsgebonden aftrek. Het hof oordeelt dat geen sprake is van eigenwoningschuld omdat het hof net als de rechtbank geen verband kan vaststellen tussen het aangaan van de leningen en een eerdere verbouwing. Met betrekking tot de uitgaven voor vervoer oordelen hof en rechtbank dat belanghebbende voor 2016 de kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor 2017 heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de vervoerskosten meer bedragen dan het bedrag dat de inspecteur in aftrek heeft toegestaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01330 en 21/01331
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van9 september 2021, nummers BRE 20/7787 en BRE 20/9384, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 en 2017 (hierna: aanslag IB/PVV 2016/2017, hierna tezamen: de aanslagen) opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht (hierna: beschikkingen belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 16 februari 2023 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 1 maart 2023 door belanghebbende is afgehaald op een PostNL-locatie.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op 20 oktober 1957. Belanghebbende was in 2016 en 2017 getrouwd met [A] (hierna: de echtgenote) en was woonachtig op [adres] te [woonplaats] (hierna: de eigen woning).
2.2.
Belanghebbende en de echtgenote zijn eigenaar van de eigen woning.
2.3.
In 2002 hebben belanghebbende en de echtgenote de eigen woning verbouwd. Belanghebbende heeft facturen van [B] overgelegd waaruit een totaal van € 28.569 aan verbouwingskosten volgt.
2.4.
Belanghebbende en de echtgenote hebben een aflossingsvrije hypotheeklening bij de ING (voormalig Postbank BV). De betaalde rente in 2016 bedraagt € 1.717,49 en in 2017 € 1.432,23.
2.5.
Belanghebbende en de echtgenote hebben verder een doorlopend krediet bij Interbank met kenmerk [nummer 2] . Het jaaroverzicht van Interbank over 2016 ontbreekt.
Het jaaroverzicht 2017 luidt als volgt:
“Interbank Saldo € Rente 2017 (€)
Saldo per 1 januari 2017 27.216,97
Rente 2.756,64
Aflossing in 2017 -1.793
Totaal 31 december 2017 25.423,61 2.756,64”
2.6.
Met dagtekening 23 november 2017 heeft Interbank belanghebbende en zijn echtgenote laten weten dat naar aanleiding van hun verzoek het limietbedrag en het termijnbedrag van het krediet worden aangepast. In deze brief is het volgende vermeld:
“Door deze aanpassing wordt de nieuwe theoretische looptijd van uw krediet 114 maanden. Omdat de looptijd van uw krediet langer wordt, nemen de kosten van het krediet toe. In totaal nemen de kosten met € 5.477,85 toe.”.
2.7.
Belanghebbende heeft een doorlopend krediet bij Vesting Finance met kenmerk [nummer 3] .
2.8.
Aan belanghebbende is de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen, tevens verzamelinkomen van € 28.977. Het belastbaar inkomen is als volgt samengesteld:
Loon, uitkering ZVW
[BV] B.V. € 1.404
UWV € 7.252
Pensioen, lijfrente of andere uitkeringen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de detailhandel € 6.890
UWV € 15.465
Inkomsten eigen woning
Huurwaarde € 1.005
Rente ING Hypotheeklening € 1.718
Rente Interbank € 3.021
- € 3.734
Aandeel belanghebbende - € 2.034
Persoonsgebonden aftrek
Uitgaven voor specifieke kosten € 322
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten € 1.017
€ 0
Aandeel belanghebbende € 0
Belastbaar inkomen € 28.977
Dit inkomen wijkt op de volgende onderdelen af van het aangegeven inkomen:
- -
Een lager bedrag aan aftrekposten eigen woning omdat de inspecteur geen aftrek heeft toegestaan voor rente op het doorlopend krediet bij ING en is uitgegaan van een lager bedrag aan rente bij Interbank.
- -
Geen persoonsgebonden aftrek, omdat de inspecteur is uitgegaan van een lager bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten, geen aftrek heeft geaccepteerd voor studiekosten en giften, en ervan is uitgegaan dat belanghebbende geen ‘restant persoonsgebonden aftrek’ meer had.
2.9.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen, tevens verzamelinkomen van € 30.757. Het inkomen is als volgt samengesteld:
Pensioen, lijfrente of andere uitkeringen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de detailhandel € 1.148
UWV € 31.288
Inkomsten eigen woning
Huurwaarde € 1.012
Rente ING Hypotheeklening € 1.433
Rente Interbank € 2.757
Rente krediet Vesting Finance € 179
- € 3.357
Aandeel belanghebbende - € 1.679
Persoonsgebonden aftrek
Uitgaven voor specifieke kosten € 0
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten € 1.266
€ 0
Aandeel belanghebbende € 0
Belastbaar inkomen € 30.757
Dit inkomen wijkt op de volgende onderdelen af van het aangegeven inkomen:
- -
Een lager bedrag aan aftrekposten eigen woning omdat de inspecteur is uitgegaan van een lager bedrag aan rente bij Interbank en rente op doorlopend krediet bij ING en Vesting Finance en geen aftrek heeft toegestaan van financieringskosten bij Interbank.
- -
Geen persoonsgebonden aftrek, omdat geen aftrek voor specifiek zorgkosten is geaccepteerd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek in verband met de eigen woning?
II Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek in verband met de specifieke zorgkosten, studiekosten en giften?III. Heeft belanghebbende recht op een (restant) hogere persoonsgebonden aftrek?IV Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding omdat hij is opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) databank?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.5 vermelde stukken is de uitnodiging voor de zitting op 1 maart 2023 door belanghebbende afgehaald op een PostNL-locatie. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Bewijslast
4.2.
Omdat belanghebbende aanspraak maakt op een aftrekpost, draagt belanghebbende de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij hier recht op heeft.
I. Kosten eigen woning
4.3.
Niet in geschil is dat de betaalde hypotheekrente van € 1.717,49 in 2016 en € 1.432,23 in 2017 aftrekbaar is.
4.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot de aftrek in verband met de eigen woning voor de jaren 2016 en 2017 het volgende geoordeeld:
“2.6. Om de door belanghebbenden op de leningen betaalde rente in aftrek te kunnen toelaten, moeten belanghebbenden aannemelijk maken dat zij de leningen zijn aangegaan om de verbouwing van de eigen woning te kunnen bekostigen. De bewijslast rust op belanghebbenden omdat zij een aftrekpost claimen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden met de stukken die zij hebben overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat de leningen kwalificeren als eigenwoningschuld1. De rechtbank kan aan de hand van die stukken namelijk niet vaststellen dat er een direct verband bestaat tussen het aangaan van die leningen en de financiering van de verbouwing. Daartoe is de overgelegde informatie te gebrekkig. Wat betreft de geclaimde financieringskosten van € 5.477 bij Interbank (2017) verdient opmerking dat die kosten sowieso niet in aanmerking komen in 2017. Het bedrag is genoemd in een brief van 23 november 2017 van Interbank in verband met een nieuw limietbedrag en nieuwe termijnbedragen. Daarbij is vermeld dat door deze wijzigingen de kosten van het krediet toenemen met een bedrag van € 5.477,85 gedurende de looptijd. Het gaat dus om een bedrag aan toekomstige kosten en niet om kosten die direct in rekening zijn gebracht (en betaald).
2.7.
Belanghebbenden hebben een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en hebben daartoe gesteld dat de renteaftrek in de uitspraak op het bezwaar van 6 juli 2021 tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 wel aan de echtgenoot is verleend. Die uitspraak op bezwaar hebben belanghebbenden bijgevoegd. Uit die uitspraak blijkt niet duidelijk wat de opbouw van de rente is die is geaccepteerd. De inspecteur heeft ter zitting gemeld dat het gaat om rente Interbank (naast de rente ING Hypotheeklening). De ter zitting namens de inspecteur aanwezige ambtenaren hebben verder gemeld dat het toestaan van de renteaftrek een fout is geweest van de behandelend ambtenaar en dat deze ambtenaar bovendien over het hoofd heeft gezien dat een beroepsprocedure liep. De rechtbank constateert dat in de uitspraak op bezwaar geen verwijzing staat naar de onderhavige procedures. Uit de uitspraak op bezwaar is niet op te maken waarom voor 2018 wel de renteaftrek wordt toegestaan in afwijking van het standpunt van de inspecteur zoals dat relatief kort daarvoor nog was ingenomen in de verweerschriften van 28 september 2020 en 21 januari 2021. Niet gesteld of gebleken is dat de echtgenoot meer informatie heeft ingebracht dan in de onderhavige procedures. Onder deze omstandigheden mochten belanghebbenden aan de uitspraak op bezwaar over het jaar 2018 redelijkerwijs niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de inspecteur terugkomt op zijn standpunt in deze procedures over 2016 en 2017. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
2.8.
De inspecteur stelt zich dus terecht op het standpunt dat alleen de rente op de ING Hypotheeklening aftrekbaar is.
1Artikel 3.119a van de Wet IB 2001”
4.5.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij merkt het hof op dat belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe informatie heeft overgelegd.
4.6.
Belanghebbende heeft dus voor het jaar 2016 recht op een aftrek van hypotheekrente voor de eigen woning van € 1.717,49 en voor het jaar 2017 op een aftrek van € 1.432,23. De aftrekbare rente is daarom niet tot een te laag bedrag vastgesteld.
II. Specifieke zorgkosten
4.7.
De rechtbank heeft met betrekking tot de aftrek specifieke zorgkosten voor de jaren 2016 en 2017 het volgende geoordeeld:
“2.10. Uitgaven voor vervoer kunnen worden aangemerkt als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit. Vervoerskosten zijn behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of voor het ondergaan van een medische behandeling ook de overige op een belastingplichtige drukkende kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belastingplichtige2.
2.11.
Om in aanmerking te komen voor de aftrek van vervoerskosten moeten belanghebbenden dus aannemelijk maken dat zij meer vervoerskosten hebben gemaakt in het jaar ten opzichte van iemand die niet ziek is maar verder wel wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden in een gelijke positie als belanghebbenden verkeert3.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden met de stukken die zij hebben overgelegd voor het jaar 2016 niet inzichtelijk gemaakt welk bedrag aan vervoerskosten zij bepleiten. Belanghebbenden noemen verschillende bedragen en zo zij het bedrag van € 5.803 bepleiten, zoals in het bezwaarschrift staat, hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat zij voor dat bedrag meer vervoerskosten hebben gemaakt ten opzichte van iemand die niet ziek is maar wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden in een gelijke positie als belanghebbenden verkeert.
2.13.
De inspecteur heeft voor 2017 het nader standpunt ingenomen dat de werkelijke vervoerskosten tot een bedrag van € 7.511 aannemelijk zijn gemaakt. Vervolgens heeft de inspecteur de kosten vergeleken met de kosten van een vergelijkbaar gezin waarbij geen sprake is van ziekte. Uitgaande van een bedrag van € 5.268 voor een verglijkbaar gezin bedragen de extra vervoerskosten € 2.243. Na toepassing van de drempel van € 1.266 bedraagt de aftrek vervoerskosten € 977. Uit wat belanghebbenden hebben overgelegd is niet aannemelijk geworden dat de vervoerskosten meer bedragen dan € 7.511. Opmerking verdient daarbij dat belanghebbenden bij het door hen geclaimde bedrag van € 14.463 aan vervoerskosten ten onrechte uitgaan van de volledige aanschafkosten van de auto naast de afschrijving. Verder hebben belanghebbenden de brandstofkosten bepaald op € 0,19 per km en niet op de werkelijke kosten.
2.14.
De enkele omstandigheid dat voor 2018 na bezwaar wel vervoerskosten zijn geaccepteerd maakt niet dat de geclaimde vervoerskosten voor 2016 en 2017 volledig in aftrek moeten worden toegestaan. De aard en strekking van de regeling is zo dat de aftrek van extra vervoerskosten elk jaar opnieuw, mede op basis van de werkelijk gereden afstanden en gemaakte kosten, moet worden bepaald. Belanghebbendens beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
2.15.
Voor 2016 zijn de aftrekbare zorgkosten dus terecht op nihil gesteld. De aftrek zorgkosten voor 2017 bedraagt € 977. Gelet op de gekozen toedeling bij de aangifte gaat het om een aftrekpost bij de echtgenoot. Volgens de inspecteur leidt deze aftrekpost echter niet tot een lagere aanslag IB/PVV 2017, omdat bij de aanslag een te hoog bedrag aan rente in aftrek is toegelaten. De inspecteur doet daarmee een beroep op interne compensatie.
2Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001.
3 Vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847, en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1466.”
4.8.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, omdat belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe stukken heeft overgelegd waarmee hij aannemelijk maakt dat hij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
Giften en studiekosten
4.9.
De rechtbank heeft met betrekking tot de aftrek in verband met de giften en studiekosten voor de jaren 2016 en 2017 het volgende overwogen:
“2.17 Met betrekking tot de niet aftrek toegelaten giften en studiekosten heeft de inspecteur in het verweerschrift gemotiveerd gesteld dat de kosten niet aannemelijk zijn gemaakt. Belanghebbenden hebben in het beroep niets ingebracht dat tot een andere conclusie kan leiden.”
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
III. Restant persoonsgebonden aftrek
4.11.
Voor zover belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op een restant persoonsgebonden aftrek uit eerder jaren, faalt dat betoog. Uit de gegevens die belanghebbende heeft aangeleverd, blijkt niet dat hij recht zou hebben op een restant persoonsgebonden aftrek van de jaren vóór 2016 dat niet eerder in aanmerking is genomen. Verder heeft de inspecteur geen beschikking afgegeven zoals bedoeld in artikel 6.2a Wet IB 2001.
IV. FSV-databank schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding omdat de gegevens van belanghebbende in de FSV-databank van de Belastingdienst stonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij alleen aan een beoordeling van een verzoek om schadevergoeding kan toekomen als het beroep gegrond is. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard daarover te oordelen. Aangezien het hoger beroep eveneens ongegrond is, kan in hoger beroep evenmin aanspraak worden gemaakt op een schadevergoeding. Dat betekent dat belanghebbende voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter of de civiele rechter.1.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht aan belanghebbende te terug te betalen, omdat het hof twee keer griffierecht heeft geheven, terwijl de rechtbank één uitspraak heeft gedaan2..
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank
- -
bepaalt dat de griffier het griffierecht van € 134 aan belanghebbende terugbetaalt.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van R. van Vroenhoven, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. van Vroenhoven J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑05‑2023
Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039.