CRvB, 30-06-2020, nr. 18/2885 AOW
ECLI:NL:CRVB:2020:1344
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
18/2885 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:1344, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Weigering van de Svb om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst over de jaren 2010 en 2012. De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de lidstaten de bevoegdheid hebben af te wijken van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst. Het had betrokkene vanaf 2 maart 2009 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
18. 2885 AOW, 18/3746 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2018, 16/7598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 30 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 15 juli, 17 juli en 23 september 2019 heeft de Svb nadere vragen van de Raad beantwoord. Ook heeft de Svb nadere stukken ingezonden. Mr. Weermeijer heeft hier een reactie op ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. A. Marijnissen en mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij brieven van 29 mei 2013 en 29 oktober 2013 is namens betrokkene aan de Svb verzocht door middel van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), dan wel een overeenkomst als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing blijft over respectievelijk de jaren 2010 en 2012. Bij brief van 3 november 2015 is een vergelijkbaar verzoek ingediend met betrekking tot het jaar 2011.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft de Svb het verzoek voor de jaren 2010 en 2012 afgewezen. De Svb heeft overwogen dat betrokkene op grond van de brief van de Belastingdienst van 2 maart 2009 kon weten dat hij, zolang hij een dienstverband had met [rederij 1] . en [rederij 2] , in zijn werksituatie verplicht sociaal verzekerd was in het land waar de exploitant gevestigd was van het Rijnvaartschip waarop hij werkzaam was. Betrokkene heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
1.3.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft de Svb de verzoeken ter behandeling doorgezonden aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit. Deze autoriteit heeft de Svb bij brief van 9 juni 2016 laten weten niet mee te werken aan het sluiten van een overeenkomst, aangezien er door de Luxemburgse werkgevers voor betrokkene geen premies zijn afgedragen over de betreffende jaren en de werkgevers inmiddels failliet zijn gegaan.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg heeft aangegeven dat hij niet zal overgaan tot regularisatie, omdat er in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 geen sociale premies zijn afgedragen in Luxemburg. Verder had het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bevoegdheidsgebrek dat over het tijdvak 1 januari 2010 tot 1 mei 2010 is verbonden aan het bestreden besluit, na bekrachtiging door de minister, gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft de rechtbank met betrekking tot dit tijdvak overwogen dat de Nederlandse rechter geen inhoudelijk oordeel kan geven over de weigering van de Luxemburgse autoriteit om een regularisatieovereenkomst te sluiten, zodat die weigering een gegeven is. De rechtbank heeft onderschreven dat het betrokkene vanaf 2 maart 2009 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was. Met betrekking tot het tijdvak vanaf 1 mei 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) – anders dan het tot 1 mei 2010 geldende Rijnvarendenverdrag – niet voorziet in de mogelijkheid tot afwijking van de daarin opgenomen bepalingen, zodat de Svb reeds om die reden niet tot regularisatie kon overgaan. De rechtbank heeft ten slotte, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, een schadevergoeding toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn tot en met de fase van beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft betrokkene zich verzet tegen het feit dat de rechtbank het bevoegdheidsgebrek van de Svb heeft gepasseerd. Naar zijn mening levert dit rechtsongelijkheid op ten opzichte van de burger die bij niet-tijdige overlegging van een machtiging niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verder heeft hij aangevoerd dat de wetenschap van een betrokkene voor de beslissing om al dan niet tot regularisatie over te gaan niet van belang is. Ook het wel of niet betaald zijn van premies zou in dit verband volgens vaste rechtspraak irrelevant zijn. Betrokkene stelt overigens de brief van de Belastingdienst van 2 maart 2009 nooit onder ogen te hebben gehad. Betrokkene stelt ook dat de aangevallen uitspraak mede betrekking heeft op het jaar 2011. Ten slotte heeft hij verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.
In incidenteel hoger beroep heeft de Svb aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in individuele gevallen niet kan worden afgeweken van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst.
4. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij de Svb heeft geweigerd met de Luxemburgse autoriteit over de jaren 2010 en 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten. Gelet op vaste rechtspraak van de Raad, zoals besproken ter zitting, hoeft niet meer te worden ingegaan op de klacht dat sprake is geweest van een bevoegdheidsgebrek dat door de rechtbank ten onrechte is gepasseerd. De Raad merkt verder op dat noch het bestreden besluit, noch de aangevallen uitspraak betrekking heeft op het jaar 2011. Over dat jaar heeft de Svb het verzoek om regularisatie afgewezen bij besluit van 16 december 2016, welk besluit door de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant d.d. 23 februari 2018, 16/10546 rechtens onaantastbaar is geworden. Voor het overige overweegt de Raad als volgt.
Juridisch kader en incidenteel hoger beroep
4.1.1.
In artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) is bepaald dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71, het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Ingevolge de regeling die is opgenomen in artikel 87, eerste lid, van Vo 883/2004 is artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Daarom vormt het Rijnvarendenverdrag voor het tijdvak 1 januari 2010 tot 1 mei 2010 het beoordelingskader.
4.1.2.
Vanaf 1 mei 2010 is Vo 883/2004 in de plaats getreden van Vo 1408/71. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen van personen uitzonderingen vaststellen op de in de artikelen 11 tot en met 15 neergelegde vaststelling van de toepasselijke regelgeving. Met gebruikmaking van deze bevoegdheid hebben de lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland in de Rijnvarendenovereenkomst regels voor de toepasselijke regelgeving voor Rijnvarenden vastgesteld. Niet kan worden ingezien dat deze lidstaten daarmee een zodanige invulling hebben gegeven aan de hun in artikel 16 van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid, dat zij – zoals de rechtbank heeft geoordeeld – niet meer bevoegd zijn om in een individueel geval af te wijken van de Rijnvarendenovereenkomst. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3686. De Svb heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de lidstaten de bevoegdheid hebben af te wijken van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst. Het incidenteel hoger beroep slaagt.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.1.
Betrokkene heeft de Svb in 2013 verzocht om over de jaren 2010 en 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Luxemburg bevoegde autoriteit, om te bewerkstelligen dat over dat jaar uitsluitend de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. In dit geval heeft de Luxemburgse autoriteit geweigerd in te stemmen met de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Nederlandse rechter geen inhoudelijk oordeel kan geven over een dergelijke weigering. Betrokkene zal de in Luxemburg openstaande rechtsmiddelen moeten aanwenden om het besluit van de Luxemburgse autoriteit aan te vechten.
4.2.2.
Aan de Raad ligt slechts ter beoordeling voor de weigering van de Svb om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst over de jaren 2010 en 2012.
4.2.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om over een verstreken periode een regularisatieprocedure te starten, indien en voor zover betrokkene op grond van correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst of Svb er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een regularisatieprocedure te starten. In onder meer zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821, heeft de Raad geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De Raad ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4229, doet aan de betekenis van correspondentie van de Belastingdienst niet af dat de inspecteur van belastingen en de belastingrechter zich dienen te richten naar een A1-verklaring van de Svb, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4.2.4.
De Raad is van oordeel dat betrokkene met de brief van 2 maart 2009, doch in ieder geval na ontvangst van de uitspraak op het bezwaarschrift van de Nederlandse Belastingdienst van 13 maart 2009, er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, waarmee de ontvangst ervan vaststaat. Genoemde uitspraak heeft weliswaar betrekking op het jaar 2006, maar er is in duidelijke bewoordingen in te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. In 2010 en 2012 voer betrokkene evenals in 2006 voor een in Luxemburg gevestigde werkgever aan boord van de [schip] , die (reeds in 2006 en ook nog in 2012) werd geëxploiteerd door de V.O.F. [VOF] .
4.2.5.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de Svb het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat betrokkene noch diens gemachtigde is betrokken bij de besluitvorming over regularisatie. Deze stelling wordt verworpen. De Svb heeft na overleg met mr. Weermeijer onder toepassing van artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (Vo 987/2009) het verzoek om regularisatie ter behandeling doorgezonden naar de Luxemburgse bevoegde autoriteit. Daarbij is uitdrukkelijk verzocht een akkoord van de Svb af te wachten alvorens in te stemmen met het verzoek. Na ontvangst van een reactie van de Luxemburgse autoriteit is het bezwaar op de gebruikelijke wijze behandeld. Van onzorgvuldig handelen door de Svb of van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen door de Svb is geen sprake.
4.2.6.
Betrokkene heeft voorts gesteld dat niet Nederlands, maar Belgisch recht van toepassing is in zijn situatie, nu hij uitsluitend in de Belgische wateren heeft gevaren. In het midden kan worden gelaten of deze stelling gevolgd kan worden, want in geding is het verzoek een regularisatieovereenkomst te sluiten tussen Nederland en Luxemburg. Indien Belgisch recht van toepassing zou zijn, dan zou een dergelijke overeenkomst mogelijk tussen België en Luxemburg gesloten kunnen worden. Niet gebleken is dat hiertoe een verzoek is ingediend bij de, mogelijk, bevoegde autoriteiten. Dit leidt er echter toe dat de Svb dan in ieder geval niet tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst kan of hoeft over te gaan.
4.2.7.
Tot slot heeft betrokkene nog gewezen op een verklaring van de Luxemburgse autoriteiten dat hij van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 aangemeld is geweest bij de Luxemburgse socialezekerheidsinstantie. Deze mededeling leidt niet tot een ander oordeel, nu betrokkene uit de in 4.2.4 genoemde brief van de Belastingdienst ruim voor deze periode had kunnen weten dat hij niet in Luxemburg, maar in Nederland verzekerd was. Ook overigens is van bijzondere omstandigheden, die voor de Svb aanleiding hadden moeten zijn toch met Luxemburg in overleg te treden om tot een regularisatieovereenkomst te komen, niet gebleken.
Redelijke termijn
5.1.
Betrokkene heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het verzoek is beperkt tot de fase van het hoger beroep, omdat de rechtbank al een schadevergoeding heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase tot en met de uitspraak van de rechtbank.
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. Volgens vaste rechtspraak mag de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.
5.4.
Vanaf de uitspraak van de rechtbank tot de uitspraak van de Raad zijn twee jaar en bijna drie maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met bijna drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Deze overschrijding heeft in de rechterlijke fase plaatsgevonden. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door betrokkene geleden immateriële schade van € 500,-.
Conclusie
6. Wat is overwogen in 4.2.1 tot en met 5.4 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Aan betrokkene wordt een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
7. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene voor het indienen van een verzoekschrift tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Voor toekenning van proceskosten voor de behandeling ter zitting is geen aanleiding. Nu het slechts de proceskosten betreft voor het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt als wegingsfactor 0,5 toegepast. De proceskosten worden daarom begroot op € 262,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong