Kamerstukken I 2013-2014, 33 819, nr. B (MvA), p. 14 en 15.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-03-2020, nr. 19/00062
ECLI:NL:GHARL:2020:2528
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
19/00062
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:2528, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑03‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:5266, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1036
- Vindplaatsen
NLF 2020/0999 met annotatie van Lisanne Rijff
V-N 2020/34.11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
VPB. Vermindering afdracht verhuurderheffing. In mindering brengen op verhuurderheffing of op de aanschaffings- c.q. voortbrengingskosten van de gestichte sociale huurwoningen?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00062
uitspraakdatum: 24 maart 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2018, nummer AWB 17/2178, ECLI:NL:RBGEL:2018:5266, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 de aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is een woningcorporatie en is volledig belastingplichtig voor de Vpb.
2.2.
Belanghebbende is tevens belastingplichtig voor de verhuurderheffing omdat zij bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
2.3.
Belanghebbende heeft een kantoorpand, gelegen aan de [a-straat] te [Z] , dat is gekwalificeerd als ‘niet voor bewoning bestemde ruimte’ omgebouwd naar 50 wooneenheden. Eind 2014 heeft de oplevering plaatsgevonden. Elke wooneenheid is een voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna ook: een sociale huurwoning).
2.4.
In 2014 heeft belanghebbende in het kader van de vermindering verhuurderheffing voor 50 sociale huurwoningen een voorlopige investeringsverklaring ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De voorlopige vermindering afdracht verhuurderheffing bedraagt € 10.000 per woning.
2.5.
In 2015 heeft belanghebbende voor deze 50 sociale huurwoningen de definitieve investeringsverklaring ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De vermindering afdracht verhuurderheffing bedraagt € 10.000 per woning. De vermindering afdracht bedraagt in totaal € 500.000.
2.6.
De (niet-gekorte) verhuurderheffing over 2015 bedraagt € 1.139.658. Hierop is een heffingsvermindering van € 500.000 in mindering gebracht, zodat per saldo een te betalen bedrag van € 639.658 verschuldigd is. De verhuurderheffing is een last die aftrekbaar is bij de berekening van de belastbare winst voor de Vpb.
2.7.
De aanslag Vpb 2015 is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 3.205.133. Daarbij is rekening gehouden met aftrek van verhuurderheffing voor een bedrag van € 639.658.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij het bepalen van de winst de verhuurderheffing tot het juiste bedrag in aanmerking is genomen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag naar een belastbaar bedrag van € 2.705.133.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Met de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wet MW) is in artikel 1.10 een heffingsvermindering op de te betalen verhuurderheffing ingevoerd. In artikel 1.10, leden 1 en 2, van de Wet MW is het volgende bepaald:
“1 De belastingplichtige die beschikt over een op zijn naam of, in het geval van een groep, op naam van een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaakt van de groep afgegeven definitieve investeringsverklaring met een dagtekening in een kalenderjaar dat ten hoogste drie jaren voor het heffingsjaar ligt of voor 1 oktober in het heffingsjaar zelf, kan het bedrag van de verhuurderheffing verminderen met het in die verklaring opgenomen bedrag van de heffingsvermindering; in dat geval brengt de belastingplichtige het volledige in de definitieve investeringsverklaring genoemde bedrag van de heffingsvermindering in mindering voor zover dit niet hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing.
2 Indien het bedrag van de heffingsvermindering hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing, kan de belastingplichtige het deel van het bedrag van de heffingsvermindering in mindering brengen dat gelijk is aan de verhuurderheffing. De belastingplichtige kan het deel van het bedrag van de heffingsvermindering, dat hij in enig heffingsjaar niet op het bedrag van de verhuurderheffing in mindering heeft kunnen brengen, in mindering brengen op de over een volgend heffingsjaar verschuldigde verhuurderheffing, doch niet later dan in het heffingsjaar dat ten hoogste drie jaren ligt na het jaar van de dagtekening van de definitieve investeringsverklaring.”
4.2.
In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgenomen over de heffingsvermindering:
“Mijn doel met de Hervormingsagenda is het bieden van een oplossing voor de knelpunten die ertoe hebben geleid dat de woningmarkt is vastgelopen; ik streef niet naar een geheel andere ordening op de woningmarkt. De Hervormingsagenda poneert dan ook niet zozeer een eindbeeld voor de woningmarkt maar probeert vooral de beweging te schetsen die kabinet en woonakkoordpartijen willen inzetten. Naast de maatregelen uit het voorliggende wetsvoorstel gaat het om reeds getroffen maatregelen, zoals de inkomensafhankelijke huurverhoging, en nog te treffen maatregelen, waarbij ik de herziening van het woningwaarderingsstelsel als voorbeeld noem. Samen leggen deze maatregelen de basis voor een sterkere woningmarkt. De hervormingsagenda zoekt daarbij zowel een balans tussen overheidssturing en ruimte voor particulier initiatief als tussen de maatregelen ten aanzien van de huur- en de koopmarkt.
(…)
De reden om het advies van de Raad van State op het punt van een aparte financiële regeling niet te volgen is dat de heffingsvermindering in de eerste plaats een investeringsfaciliteit is voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen. Bovendien bleek een investeringsfaciliteit in de vorm van een heffingsvermindering het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar. Deze vermindering wordt toegepast om heel gericht die investeringen veilig te stellen: bij investeringen in de woningvoorraad in krimpgebieden (door sloop of samenvoeging van huurwoningen), bij de aanpak van de woningvoorraad in [A] (door sloop of samenvoeging, nieuwbouw van een zelfstandige huurwoning met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens, en renovatie) en bij de transformatie van vastgoed zonder woonfunctie naar vastgoed met woonfunctie (zelfstandige woningen of wooneenheden met een huurprijs tot aan de liberalisatie-grens). De heffingsvermindering geldt voor de periode 2014–2017. Hiermee wordt een versnelling beoogd van investeringen, waarmee een impuls aan het economisch herstel wordt gegeven. Er is dus een directe relatie met de heffing.
(…)
Doel van de heffingsvermindering is om maatschappelijk gewenste en urgente investeringen op peil te houden. Door de heffingsvermindering als een tijdelijke maatregel in te vullen, zorgt het instrument voor het aanjagen (of eventueel naar voren halen) van investeringen op de korte termijn.”1.
4.3.
Belanghebbende stelt dat goed koopmansgebruik vereist, of in elk geval toestaat, dat de toegekende heffingsvermindering van € 500.000 in mindering wordt gebracht op de aanschaffings- c.q. voortbrengingskosten van de gestichte sociale huurwoningen. Goed koopmansgebruik verplicht naar haar mening niet om bij het bepalen van de winst over 2015 rekening te houden met de in dat jaar toegekende heffingsvermindering. In dat kader voert belanghebbende aan dat de heffingsvermindering geen onderdeel uitmaakt van de heffingssystematiek van de verhuurderheffing, maar een afzonderlijk stelsel is. De heffingsvermindering moet zelfstandig op zijn merites worden beoordeeld. Het is een investeringssubsidie, die als zodanig in mindering moet worden gebracht op de voortbrengingskosten. In dat kader wijst belanghebbende op de bedoeling van de wetgever om specifieke maatschappelijk gewenste onrendabele investeringen aan te moedigen, op de omstandigheid dat de heffingsvermindering voor haar ook feitelijk als een investeringssubsidie heeft uitgewerkt en op de verwerking in de commerciële jaarrekening.
4.4.
De Inspecteur stelt daartegenover dat gelet op artikel 1.10 Wet MW een directe relatie bestaat tussen de verhuurderheffing en de heffingsvermindering. De investeringsverklaring is slechts een voorwaarde voor toepassing van de vermindering. Uit de parlementaire geschiedenis volgt ook dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de heffingsvermindering en niet voor een aparte financiële regeling. Vanwege de directe relatie komt het saldobedrag aan te betalen verhuurderheffing volgens de Inspecteur als last in mindering op de winst- en verliesrekening. De Inspecteur betwist dat de heffingsvermindering een investeringssubsidie is. De verschuldigde verhuurderheffing en het voordeel van de heffingsvermindering daarbij, wordt gerealiseerd op het niveau van de belastingplichtige en sluit niet aan bij de individuele investering.
4.5.
Het Hof stelt vast dat partijen het er terecht over eens zijn dat de heffingsvermindering (uiteindelijk) in de heffing van de Vpb wordt betrokken. Het geschil gaat slechts over de vraag of de regels voor bepaling van de jaarwinst ertoe leiden dat de heffingsvermindering in het jaar van toekenning, in dit geval 2015, tot de jaarwinst behoort, of pas in latere jaren. De Inspecteur verdedigt de eerste opvatting en stelt dat het saldobedrag aan verhuurderheffing in 2015 ten laste van de winst komt. Belanghebbende is van mening dat de heffingsvermindering als investeringssubsidie in mindering komt op de voortbrengingskosten van het activum waarvoor de subsidie is verkregen. In dat geval wordt de heffingsvermindering pas in latere jaren via een lagere afschrijving van dit activum betrokken in de jaarwinst.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsvermindering zowel formeel als materieel een vermindering van de verhuurderheffing is. De tegemoetkoming is als heffingsvermindering op de verhuurderheffing geformaliseerd in artikel 1.10 van de Wet MW. In dat artikel zijn ook voorwaarden verbonden aan de vermindering van de verhuurderheffing die niet zozeer samenhangen met de investering zelf, maar de vermindering afhankelijk stellen van de hoogte van de verschuldigde verhuurderheffing. Ook vervalt het recht op heffingsvermindering onder omstandigheden na enige jaren. De heffingsvermindering is niet alleen formeel, maar ook materieel verbonden met de verhuurderheffing. Dat met deze maatregel is beoogd bepaalde specifieke investeringen in (sociale) woningbouw te stimuleren, waardoor met de maatregel tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie, betekent niet dat de tegemoetkoming als zodanig moet worden behandeld. De maatregel is nu eenmaal door de wijze waarop deze wetstechnisch is vormgegeven en naar de bedoeling van de wetgever onlosmakelijk verbonden met de verhuurderheffing.
4.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent ook dat geen goede grond bestaat om de heffingsvermindering als investeringssubsidie te behandelen voor de winstbepaling. Integendeel, gezien de aard daarvan als vermindering van de verhuurderheffing, zou de door belanghebbende voorgestane verwerking van de heffingsvermindering in strijd komen met het realiteitsbeginsel als onderdeel van goed koopmansgebruik. Deze verwerking zou er immers toe leiden dat het niet-gekorte bedrag aan verhuurderheffing onmiddellijk ten laste van de winst wordt gebracht, terwijl een deel daarvan als gevolg van de heffingsvermindering in het geheel niet is verschuldigd. Voor het bedrag aan heffingsvermindering drukt de verhuurderheffing niet als last op belanghebbende.
4.8.
De conclusie is dat in het jaar 2015 het saldobedrag aan verhuurderheffing van € 639.658 ten laste van de winst komt. De Inspecteur heeft dan ook terecht de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.205.133.
Slotsom
4.9.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. V.M. van Daalen‑Mannaerts en mr. M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Willems-Ruesink als griffier.
De beslissing is op 24 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. V.M. Van
Daalen-Mannaerts.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑03‑2020