Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.3.3.4
9.3.3.4 Collectieve acties
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS509698:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
N. FRENK, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer 1994, blz. 95 verlangt ontvankelijkverklaring. Mij dunkt dat de bevoegdheid in het geding is en dat de vraag of de organisatie ontvankelijk is eerst op de bevoegdverklaring (volgens de voorwaarden van art. 3:305a-b BW) kan volgen. Vgl. ook RAB 8 september 1994, BR 1995, blz. 162, m.nt. N.J.M. DONDERS.
Anders N. FRENK, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer 1994, blz. 95 op de grond dat art. 3:305a-b B W niet op de bevoegdheden van arbiters, doch op de bevoegdheden van partijen ziet; mij dunkt juist dat uit de bevoegdheid van partijen een plicht voor arbiters moet worden afgeleid (strekkende tot de ontvankelijk verklaring van partijen als aan de voorwaarden van art. 3:305a-b BW is voldaan).
Ingevolge art. 3:305a en 3:305b BW kunnen verenigingen, stichtingen en publiekrechtelijke rechtspersonen in het belang van anderen een actie instellen. Aan die actie zal veelal een onrechtmatige daad ten grondslag liggen. Het is evenwel ook mogelijk dat de belangenorganisatie de actie grondt op een overeenkomst die bestaat tussen de partijen wier belangen zij behartigt en de wederpartij.1 Vraag is of een overeenkomst tot arbitrage de belangenorganisatie kan worden tegengeworpen als zij een actie instelt, terwijl de belanghebbenden voor wie zij opkomt gebonden zijn aan een overeenkomst tot arbitrage die zich tot de actie uitstrekt. In de zaak De drie H.L.O. 's/Gemeente 's-Gravenhage beslist de Hoge Raad dat zulks mogelijk is:
’3.4. De eerste drie onderdelen van het middel keren zich tegen 's hofs oordeel dat de Gemeente het arbitraal beding ook aan de Vereniging kan en mag tegenwerpen voor zover deze in het onderhavige geding optreedt ter behartiging van de belangen van die leden welke hun vorderingen niet aan haar hebben gecedeerd.
De onderdelen falen, aangezien dat oordeel juist is. Het onderhavige geval kenmerkt zich hierdoor dat een vereniging opkomt voor de contractuele aanspraken van haar leden, welke aanspraken deze leden ook zelf geldend hadden kunnen maken, in welk geval hun evenwel de toegang tot de gewone rechter versperd zou kunnen worden door een door de wederpartij gedaan beroep op een arbitraal beding.
Niet kan worden aanvaard dat in zulk een geval de wederpartij verstoken zou blijven van het door haar bedongen recht een eventueel geschil door arbiters te doen beslechten, enkel doordat de leden de handhaving van hun contractuele rechten overlaten aan een vereniging die geen partij is bij de overeenkomst waarvan het arbitraal beding deel uitmaakt. Het bepaalde in art. 17 Gr.w staat aan het voorgaande niet in de weg (in dezelfde zin Parl. Gesch. Boek 6, p. 542-544, ten aanzien van het geval dat de vordering is overgegaan door cessie of subrogatie)."2
Bestaat tussen de partijen bij een overeenkomst een daarop betrekking hebbende arbitrageovereenkomst, dan werkt de arbitrageovereenkomst ook in de verhouding tot de belangenorganisatie die op grond van die overeenkomst een actie instelt. Hetzelfde moet overigens worden aangenomen als de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft op niet uit overeenkomst voortvloeiende rechtsbetrekkingen als bijvoorbeeld een onrechtmatige daad.
Het vorenstaande brengt ook met zich dat scheidsgerechten zich bij genoemde acties bevoegd zullen moeten verklaren.3 Opmerkelijk in dit opzicht is dat art. 3:305a-b BW niet uitdrukkelijk op arbitrage van toepassing is, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de in art. 3:303 BW opgenomen algemene bepaling inzake het belang bij een actie (art. 3:305 BW).4
De belangenorganisatie moet worden aangemerkt als een derde bij de rechtsverhouding, waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft. De belangenorganisatie komt ingevolge art. 3:305a-b BW immers een eigen "actie-recht" toe; zij handelt in eigen naam, al is het "in het belang van" of "voor rekening van" de belanghebbenden bij de rechtsverhouding. Vraag is vervolgens of de belangenorganisatie, als derde bij de rechtsverhouding waaruit zij ageert, aan de op de rechtsverhouding betrekking hebbende overeenkomst tot arbitrage is gebonden. Ik wijs hierbij op de zojuist getrokken parallel met cessie en subrogatie.5 Bij cessie en subrogatie werkt de overeenkomst tot arbitrage jegens derden bij de (hoofd)overeenkomst (zie 9.3.2.2). Ik wijs zelf tevens op de sterke parallel met de cessie ter incasso (lastgeving), waarbij de lasthebber in eigen naam, doch voor rekening van de lastgever een vordering int (zie 9.3.2.2 sub b). Ofschoon de lasthebber geen partij is bij de hoofdovereenkomst waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft, moet hij de overeenkomst tot arbitrage tegen zich laten gelden. De overeenkomst tot arbitrage komt dan ook derdenwerking toe: zij werkt jegens derden bij de rechtsverhouding waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft. Overigens verdedigt SNIJDERS dat dit geval met derdenwerking niets van doen heeft, ofschoon dit voor een belangrijk deel een verschil in terminologie betreft:
’(...). Een partij bij een contract met een arbitraal beding kan dit beding dus tegenwerpen niet slechts aan haar wederpartij en de eventuele rechtsopvolger van die wederpartij (zie voor dat laatste r.o. 3.4 i.f. en de conclusie van A-G Asser sub 2.1), maar ook aan een derde die ten behoeve van haar wederpartij of rechtsopvolger van die wederpartij ageert uit hoofde van dat contract. Wie andermans rechtsbelang behartigt, doet dat met alle materiële en formele beperkingen die aan (de behartiging van) dat belang eigen zijn.
4. Dit heeft niets met derdenwerking van contracten te maken. Het blijft gaan om een zaak tussen contractpartijen met dien verstande dat een derde ten behoeve van een dier partijen optreedt."6
Het citaat doet vooral denken aan lastgeving waarbij de lasthebber voor (één van) de originele contractspartijen optreedt (zie 9.3.2.2 sub b). Ofschoon wij met een belangenorganisatie wellicht dicht daartegen aanzitten, meen ik dat wij wel degelijk met derdenwerking van doen hebben. De belangenorganisatie is immers geen partij bij de hoofdovereenkomst waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft, doch is niettemin aan de overeenkomst tot arbitrage gebonden. Aldus bezien is zij zelfs (materieel) partij geworden bij de overeenkomst tot arbitrage. Wij hebben dan in mijn optiek met derdenwerking van doen omdat zij wordt bezien vanuit de rechtsverhouding waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft (zie 9.3.2.1).
Mij dunkt dat moet worden aangenomen dat vorenstaande beslissing van de Hoge Raad niet heeft te gelden als een belangenorganisatie een vordering tot onredelijkbezwarendverklaring van een beding op de voet van art. 6:240 BW instelt. Laatstgenoemde beperking vloeit voort uit de bepaling van art. 6:241 lid 1 BW dat het Gerechtshof ' s-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is tot kennisneming van een vordering als zojuist aangeduid, doch dit ziet op het vraagstuk van de arbitrabiliteit dat buiten het bestek van dit boek valt.