Hof Amsterdam, 07-02-2023, nr. 22/00312
ECLI:NL:GHAMS:2023:416
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
22/00312
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:416, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑02‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1398
- Vindplaatsen
NLF 2023/0576
NTFR 2023/606 met annotatie van mr. I. van Wijk
Belastingblad 2023/262 met annotatie van L.J. Boone
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat de gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand; belanghebbende heeft derhalve geen recht op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook de kosten voor een uittreksel, reis- en verletkosten worden niet vergoed. Nu de hoofdzaak (betreffende de aanmaningskosten) eerder is beslecht, is de door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie ten einde gekomen na de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op immateriële schadevergoeding. De ontvanger is geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaar tegen een dwangsombesluit.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00312
7 februari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Veldhuisen
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,
tegen de uitspraak van 30 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/3093 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende aangemaand tot betaling van een aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en heeft belanghebbende daarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. Op 1 september 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten.
1.2.
Op 29 juli 2019 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift en verzocht om toekenning van een dwangsom.
1.3.
Bij beschikking van 9 augustus 2019 heeft de ontvanger het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.4.
Op 20 september 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende dwangsombeschikking van 9 augustus 2019.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft de ontvanger de aanmaningskosten verminderd naar nihil en een kostenvergoeding toegekend van € 512.
1.6.
Op 29 april 2020 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 20 september 2019 (betreffende de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019).
1.7.
Op 4 juni 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift inzake de dwangsombeschikking. De rechtbank heeft op 9 april 2021, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zonder zitting uitspraak gedaan op het beroep. Beide partijen hebben verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 13 juli 2021 is dit verzet gegrond verklaard. Op 16 maart 2022 is de zaak alsnog ter zitting behandeld, waarna de rechtbank bij uitspraak van 30 maart 2022 als volgt heeft beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 20 september 2019 gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op alsnog een besluit te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 50 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500;
- wijst het verzoek om een dwangsom vast te stellen vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 571;
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 429;
- bepaalt dat, indien het bedrag van de door het de rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade van € 571 (verweerder) respectievelijk € 429 (de Staat) niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
- wijst het verzoek tot een proceskostenvergoeding af.”
1.8.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2022 en aangevuld bij brief van 9 juni 2022. De ontvanger heeft tijdig een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tijdig incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.9.
Van de ontvanger is op 3 januari 2023 een nader stuk ontvangen. Van belanghebbende is op 9 januari 2023 een nader stuk ontvangen. Een afschrift van deze stukken is verzonden aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Op het bezwaar van 1 september 2014 tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten van € 15 (het eerste bezwaar) heeft verweerder op 23 oktober 2019 beslist. Het bezwaar is gegrond verklaard en de aanmaningskosten zijn tot nihil verminderd.
2. Ter zitting van de rechtbank op 16 maart 2022 is vastgesteld dat hoewel de aanmaningskosten reeds op 23 oktober 2019 zijn verminderd tot nihil, verweerder nog geen uitspraak op het bezwaar van 20 september 2019 (het tweede bezwaar) tegen het afwijzen van een dwangsom heeft gedaan.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is onder meer het volgende vermeld:
“De gemachtigde van eiseres:
U vraagt mij welke opleiding ik heb genoten. Ik heb een niet afgemaakte LOI-opleiding gevolgd. Bij [naam kantoor] zijn geen andere personen werkzaam dan ikzelf. Ten aanzien van uw vraag aan welke cliënten diensten worden verleend behoudens aan eiseres en [A] , kan ik meedelen dat ik incidenteel in WOZ-zaken als gemachtigde optreed. Ik werk uitsluitend op basis van no cure no pay, maar ik kan geen omzetbedragen voor de door mij verrichte dienstverlening noemen. (…)”
3. Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift dat zij op 20 september 2019 heeft ingediend tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding op het juiste bedrag is vastgesteld.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of de rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Misbruik van procesrecht
6. Verweerder heeft gesteld dat nu de aanmaningskosten op 23 oktober 2019 reeds op nihil zijn gesteld, het voeren van deze procedure door eiseres als misbruik van procesrecht dient te worden aangemerkt.
7. Gelet op artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek hierna: het BW) dient de belastingrechter bij misbruik van procesrecht een ingesteld beroep niet inhoudelijk te behandelen, maar niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, 201311752/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 5.1). Dergelijk misbruik dient slechts op zwaarwichtige gronden te worden aangenomen. Met het aannemen van dergelijk misbruik – en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring – wordt aan de betrokkene immers in feite het recht op toegang tot inhoudelijke rechtsbescherming door de rechter ontzegd. Dit geldt temeer in een door een burger inzake belastingheffing ingesteld rechtsmiddel. In een dergelijke situatie zijn de partijen immers welhaast per definitie ongelijkwaardig, want de belasting heffende overheid beschikt over – vaak verstrekkende – bevoegdheden welke de burger niet pleegt te hebben. Daarnaast is van belang dat de betrokkene de kans moet hebben gehad de kritiek op zijn procesgedrag te pareren.
8. Een dergelijke zwaarwichtige grond kan bijvoorbeeld aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dit blijk geeft van kwade trouw. Enkel een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden (vgl. de reeds aangehaalde uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 6.1).
9. Ter zitting heeft de gemachtigde namens eiseres op de kritiek op zijn procesgedrag gereageerd door te betogen dat de door hem in vele procedures aangewende rechtsmiddelen nu juist zijn verstrekt om zich te verweren tegen onjuiste aanslagen, overschrijdingen van beslistermijnen en onrechtmatige invorderingshandelingen en dat gebruik van die rechtsmiddelen voor dat doel dan ook niet als misbruik kan worden beschouwd. Eiseres wijst erop dat zij in veel procedures in het gelijk wordt gesteld en dat het feit dat zij er in deze procedure tegen op komt dat verweerder ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan onmogelijk als misbruik van procesrecht kan worden aangemerkt.
10. De rechtbank stelt voorop dat nu misbruik van procesrecht om de in 7. vermelde redenen niet lichtvaardig dient te worden aangenomen, en in deze procedure is komen vast te staan dat verweerder geen uitspraak op het door eiseres ingediende bezwaar heeft gedaan, er onvoldoende grond is om tot het oordeel te komen dat eiseres haar processuele bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht. De rechtbank zal het beroep van eiseres dan ook inhoudelijk behandelen.
Niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar
11. Nu in deze procedure vast is komen te staan dat verweerder nog geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van eiseres van 20 september 2019 zal het beroep gegrond worden verklaard.
12. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
13. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een uitspraak op het bezwaar te nemen.
14. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 50 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
15. Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom vast te stellen vanwege het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar is de rechtbank van oordeel dat eiseres hier geen aanspraak op kan maken en dat dit verzoek zal worden afgewezen. Immers, de wet biedt niet de mogelijkheid een ingebrekestelling waarop door het bestuursorgaan niet tijdig is gereageerd te vervolgen met een nieuwe ingebrekestelling. Een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, Awb, zodat niet krachtens deze bepaling een dwangsom kan worden verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2409. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 van de Wet RO ongegrond verklaard; HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:37). Dit geldt ook voor het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar tegen een dwangsombesluit (vgl. CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307).
Vergoeding immateriële schade
16. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzende dwangsombeschikking ontvangen op 20 september 2019. Verweerder heeft nog geen uitspraak op het bezwaar gedaan. Eiseres heeft op 4 juni 2020 beroep ingesteld wegend het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. De rechtbank doet uitspraak op 30 maart 2022 zodat tot aan de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaar is verstreken.
18. Verweerder stelt dat de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 in Nederland getroffen ingrijpende maatregelen een bijzondere
omstandigheid zijn die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. Verweerder heeft het ingestelde bezwaar niet in behandeling genomen en tot op heden ook geen uitspraak op het bezwaar gedaan. De gerechtsgebouwen waren ten tijde van het instellen van beroep door eiseres weer geopend, zodat van enige verdaging van een zitting of vertraging in de onderhavige zaak vanwege de getroffen maatregelen geen sprake is. Ook overigens is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn zouden rechtvaardigen niet gebleken.
19. Ook de stelling van verweerder dat geen sprake zou zijn van spanning en frustratie omdat de aanmaningskosten reeds tot nihil verminderd waren, wordt verworpen. Immers, de onderhavige procedure betreft niet het bezwaar tegen de aanmaningskosten maar het bezwaar tegen de beschikking waarbij een dwangsom ten bedrage van € 1.442 is afgewezen. Dat eiseres spanning en frustratie heeft, wordt ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad verondersteld.
20. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 20 september 2019 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 30 maart 2022, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 31 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding dient 4/7 toegerekend te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor 3/7 aan de beroepsfase.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 571 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 429 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Wettelijke rente
22. Eiseres die daarom heeft verzocht heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade indien de haar door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank is voldaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Proceskostenvergoeding
23. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit)
kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de
beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel
7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking
hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig
moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig
verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van
rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op
het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn
verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en,
indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een
procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
24. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door [B] . Ook [naam kantoor] en/of G. Veldhuisen komen volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [naam kantoor] , het kantoor waarvoor Veldhuisen optreedt, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk Veldhuisen , en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.
25. Eiseres stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiseres heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend.
26. Ter zitting heeft gemachtigde desgevraagd verklaard geen juridische opleiding te
hebben genoten behoudens een niet afgemaakte LOI-opleiding, en dat bij [naam kantoor] geen
andere personen dan hij zelf werkzaam zijn. Ten aanzien van de vraag aan welke cliënten
diensten worden verleend behoudens aan eiseres en [A] , heeft
gemachtigde verklaard incidenteel in WOZ zaken op te treden. Gemachtigde werkt
uitsluitend op basis van no cure no pay, en kon geen omzetbedragen voor de door hem
verrichte dienstverlening noemen. Nu enige verdere toelichting of nadere informatie van de
zijde van eiseres ontbreekt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk
gemaakt dat sprake is van door [naam kantoor] /gemachtigde beroepsmatige bijstandverlening aan
derden.
27. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van
proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af.
28. Ten aanzien van het verzoek de kosten van een uittreksel van de Kamer van
Koophandel voor een bedrag van € 7,50 te vergoeden is de rechtbank van oordeel dat deze
Kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, alleen al vanwege het feit dat deze
kosten blijkens opgave van eiseres op 21 oktober 2019 zijn gemaakt, en dus niet in het kader
van deze procedure.
29. Van eiseres is in verband met betalingsonmacht geen griffierecht geheven. Vergoeding van het griffierecht is dan ook niet aan de orde.”
5. Beoordeling van het geschil
Principaal hoger beroep
5.1.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep bevestigd dat zij in hoger beroep een viertal grieven aanvoert en dat het Hof enkel nog over die grieven dient te oordelen. Het betreft de volgende grieven:
- 1.
de rechtbank heeft ten onrechte geen dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 20 september 2019, dat is gericht tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019;
- 2.
Veldhuisen verleent wel beroepsmatig rechtsbijstand, zodat voor zijn werkzaamheden aanspraak kan worden gemaakt op een proceskostenvergoeding;
- 3.
het aan de rechtbank overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wél voor vergoeding in aanmerking, en
- 4.
de rechtbank had belanghebbende een vergoeding moeten toekennen voor de reis- en verletkosten van Veldhuisen , althans haar in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een daartoe strekkend verzoek in te dienen.
Alle overige in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevoerde standpunten behoeven geen behandeling meer, aldus belanghebbende. Dit geldt ook voor de in het hogerberoepschrift aangevoerde grief betreffende de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade.
Ad 1: Dwangsom
5.2.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank haar een dwangsom had moeten toekennen, omdat zij vanwege het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaarschrift van 20 september 2019 (gericht tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019) op 29 april 2020 een ingebrekestelling aan de ontvanger heeft gezonden en niet binnen 14 dagen na die ingebrekestelling alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan.
5.3.
Deze grief faalt. Zoals de rechtbank in overweging 15 van haar uitspraak met juistheid heeft geoordeeld is geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit of, zoals in casu, het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaar tegen een dwangsombesluit. Het is niet mogelijk om binnen een lopende dwangsomprocedure een nieuwe dwangsomprocedure te starten en aldus dwangsommen te ‘stapelen’ (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2409 in samenhang met arrest Hoge Raad 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:37, CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815 en ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290). Al hetgeen belanghebbende ter zake in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Ad 2: Proceskostenvergoeding; beroepsmatig verleende rechtsbijstand
5.4.
Het Hof stelt bij zijn oordeel voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 23 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Aan het vereiste dat de rechtsbijstand beroepsmatig moet zijn verleend, is voldaan als het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De omstandigheid dat gemachtigde, naar hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard (zie onder 2.3), enkel een niet afgemaakte LOI-opleiding heeft genoten, staat op zichzelf niet in de weg aan de mogelijkheid dat de rechtsbijstand beroepsmatig is verleend in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Aan rechtsbijstandsverleners in belastingzaken worden immers (wettelijk) geen opleidingseisen gesteld. Weliswaar is in de toelichting bij het Besluit vermeld dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen (Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, blz. 6), maar het ontbreken van enige juridische scholing is in belastingzaken – anders dan in procedures bij de algemene bestuursrechter, zie bijvoorbeeld ABRvS 31 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, r.o. 8 – geen grond om een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand te weigeren.
5.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatige rechtsbijstandsverlening door gemachtigde Veldhuisen . De rechtbank heeft daartoe met name van belang geacht dat Veldhuisen ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangeven aan welke cliënten – behoudens belanghebbende en [A] ., die beide aan Veldhuisen zijn gelieerd – hij diensten verleent en hij desgevraagd evenmin omzetbedragen voor de door hem verrichte dienstverlening kon noemen. Hij heeft ter zitting bij de rechtbank enkel verklaard dat hij incidenteel in WOZ-zaken als gemachtigde optreedt, zonder dit verder te concretiseren. Daarnaast heeft Veldhuisen de rechtbank gewezen op een aantal rechterlijke uitspraken waarin in het verleden wél een vergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand is toegekend voor zijn werkzaamheden.
5.6.
Het Hof onderschrijft het in rechtsoverweging 26 van de rechtbankuitspraak opgenomen oordeel dat Veldhuisen op basis van de summiere en onvoldoende geconcretiseerde informatie die hij aan de rechtbank heeft verstrekt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dient worden aangemerkt als beroepsmatige rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit. Gelet op het oordeel van de rechtbank had het op de weg van gemachtigde gelegen om in hoger beroep (alsnog) inzichtelijk te maken dat hij weldegelijk beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Hiertoe bestond te meer aanleiding nu de rechtbank reeds eerder – nadat Veldhuisen bij brieven van 22 april 2021 in de gelegenheid was gesteld om het beroepsmatige karakter van zijn werkzaamheden nader te onderbouwen, hetgeen voor Veldhuisen aanleiding was om de desbetreffende rechters te wraken (zie ECLI:NL:RBNHO:2021:4754) – heeft geoordeeld dat van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank van 15 oktober 2021, nrs. HAA 19/4532, HAA 19/4672 en HAA 19/5466 alsmede de uitspraken van 20 oktober 2021, nrs. HAA 20/00394 en HAA 20/00395. Gemachtigde heeft echter ook in hoger beroep enkel aangevoerd dat in het verleden door tal van bestuursorganen en rechterlijke colleges wél een proceskostenvergoeding is toegekend voor zijn werkzaamheden. De bewijslast dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ligt daarom bij de ontvanger en bij de rechtbank, aldus gemachtigde. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
5.7.
De enkele omstandigheid dat in het verleden wel vergoedingen zijn toegekend voor beroepsmatige rechtsbijstandsverlening door Veldhuisen , bijvoorbeeld omdat in de desbetreffende procedures niet door het bestuursorgaan in geschil werd gebracht of Veldhuisen wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener kon worden aangemerkt, brengt niet met zich dat de rechtbank gehouden zou zijn om ook in het onderwerpelijk geval een dergelijke vergoeding toe te kennen. Evenmin brengt deze omstandigheid met zich dat het op de weg van de rechtbank zou liggen om bewijs bij te brengen dat geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstandsverlening.
5.8.
Veldhuisen heeft ook in hoger beroep gewezen op een aantal gerechtelijke uitspraken waarin hem een (proces)kostenvergoeding is toegekend in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandverlener. In het overgrote deel van de door hem gevoerde procedures, waaronder de door hem vermelde procedures, treedt Veldhuisen evenwel – zoals de ontvanger heeft aangevoerd en het Hof overigens ook ambtshalve bekend is – (ook bij het Hof) op namens een beperkt aantal aan hem gelieerde bedrijven en personen, zoals belanghebbende (waarvan Veldhuisen de enige bestuurder is), [A] . (waarvan belanghebbende de enige vennoot is en Veldhuisen de enige middellijke bestuurder) en zijn vader. Belanghebbende en [A] verrichten al 17 jaar (sinds 2006) geen economische activiteiten meer, maar voerden in de periode na opschorting van hun activiteiten alleen nog (tientallen) gerechtelijke procedures over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. Het optreden als gemachtigde van een beperkt aantal (vrijwel uitsluitend) familieleden en aan de gemachtigde gelieerde bedrijven zonder economische activiteiten, brengt niet met zich dat Veldhuisen kwalificeert als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener zoals gedefinieerd onder 5.4; Veldhuisen heeft dit althans met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. Nu Veldhuisen naar ’s Hofs oordeel ook met hetgeen hij voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wordt de grief betreffende het door de rechtbank niet toekennen van een vergoeding ter zake, verworpen.
Ad 3: Proceskostenvergoeding; uittreksel handelsregister
5.9.
De rechtbank heeft aan belanghebbende geen vergoeding toegekend voor het door haar overgelegde uittreksel uit het handelsregister, omdat het een uittreksel betreft van 21 oktober 2019, zodat vaststaat dat de met het verwerven van dit uittrekstel verband houdende kosten (€ 7,50) niet zijn gemaakt in het kader van de onderwerpelijke procedure.
5.10.
De tegen dit oordeel gerichte grief van belanghebbende faalt. Uit artikel 8:75, lid 1, Awb volgt dat voor vergoeding in aanmerking komen: “de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep (…) heeft moeten maken”. Nu het beroep is ingesteld op 4 juni 2020 staat vast dat de kosten voor het uittreksel niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Op 21 oktober 2019 was de reguliere beslistermijn voor het op 20 september 2019 ingediende bezwaarschrift nog niet verstreken, zodat belanghebbende op dat moment zelfs nog niet kon vermoeden dat de ontvanger niet tijdig zou beslissen op haar bezwaarschrift.
Ad 4: Proceskostenvergoeding; reis- en verletkosten
5.11.
Het standpunt van belanghebbende dat de rechtbank, nu zij geen vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft toegekend, ten minste een vergoeding voor de reis- en verletkosten van Veldhuisen had moeten toekennen, althans belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om een daartoe strekkend verzoek in te dienen, vindt geen steun in het recht. Om een vergoeding voor reis- en verletkosten dient te worden verzocht. Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende niet een dergelijk verzoek ingediend. Zoals volgt uit de (zeven) uitspraken genoemd in r.o. 5.6 heeft de rechtbank reeds bij brief van 22 april 2021 aan gemachtigde Veldhuisen kenbaar gemaakt dat bij haar gerede twijfel bestond over het beroepsmatige karakter van de door Veldhuisen verleende rechtsbijstand. Niets stond er aan in de weg om, zo nodig subsidiair, om vergoeding van reis- en verletkosten te verzoeken.
Incidenteel hoger beroep
5.12.
De ontvanger stelt zich in zijn incidenteel hoger beroep primair op het standpunt dat het beroep door de rechtbank ten onrechte gegrond is verklaard “omdat het oorspronkelijke bezwaar van appellant onredelijk laat is ingediend”. Deze grief faalt, reeds omdat de dwangsombeschikking is gedagtekend 9 augustus 2019 en het bezwaar is ingediend op 20 september 2019, dus binnen de wettelijke termijn van zes weken.
5.13.
Subsidiair betoogt de ontvanger “dat de ingebrekestelling ook niet-ontvankelijk is om de bovenstaande reden” (naar het Hof begrijpt: vanwege de onredelijk late indiening ervan). Ook deze grief faalt, reeds omdat het bezwaarschrift is ingediend op 20 september 2019 en de ingebrekestelling op 29 april 2020, hetgeen niet onredelijk laat is.
5.14.
Tot slot heeft de ontvanger zich op het standpunt gesteld dat de Staat en de ontvanger ten onrechte door de rechtbank zijn veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade, omdat sprake is van misbruik van procesrecht. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.15.
De Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade (van € 429). Het Hof kan in het onderwerpelijke hoger beroep daarom alleen oordelen over de veroordeling van de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade (van € 571).
5.16.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt of – zoals in dit geval – een geschil over de kosten van een aanmaning dat hem en de ontvanger verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil over de hoofdzaak ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de ontvanger en/of de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen over een nevenvordering, zoals een verzoek tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten, rentevergoeding of dwangsom. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen (vgl. HR 2 september 2022, 22/00186, ECLI:NL:HR:2022:1128 en HR 30 september 2022, 22/00854, ECLI:NL:HR:2022:1346).
5.17.
Gelet op het vorenoverwogene vormt de omstandigheid dat de ontvanger op het moment dat de rechtbank de bestreden uitspraak deed (30 maart 2022) nog niet had beslist op het op 20 september 2019 ingediende bezwaar tegen de dwangsombeschikking, geen grond voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. Het geschil in de hoofdzaak (betreffende € 15 aanmaningskosten) is immers reeds op (uiterlijk) 23 oktober 2019 beëindigd. De grief van de ontvanger slaagt derhalve, wat er ook zij van de daartoe aangevoerde gronden.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade (€ 571).
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de beslissing van de rechtbank om de ontvanger te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade (€ 571);
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.