Voor zover niet anders wordt aangegeven, ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 10-08-2012, nr. 11/01121
ECLI:NL:HR:2012:BW5357
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-08-2012
- Zaaknummer
11/01121
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW5357
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5357, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5357
ECLI:NL:HR:2012:BW5357, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑08‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5357
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2010
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑08‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/01121
Mr. Huydecoper
Zitting van 4 mei 2012
Conclusie inzake
[Eiseres 1]
[Eiser 2]
[Eiseres 3]
[Eiseres 4]
[Eiseres 5]
en
[Eiser 6]
eisers tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
De feitelijke achtergrond van deze zaak is een opmerkelijke - tenminste in die zin dat de huurovereenkomst die aan het geschil ten grondslag ligt, in opmerkelijke mate afwijkt van het "normaaltype" van huurovereenkomsten waarmee de beoefenaar van het huurrecht vertrouwd is.
2.
De eisers tot cassatie, [eiser] c.s., en de verweerster in cassatie, [verweerster], hebben in 20052. een mondelinge huurovereenkomst gesloten betreffende vier verdiepingen van een ruim monumentaal pand aan de [a-straat] in Amsterdam. Daarbij zou zijn afgesproken dat [verweerster] zou zorgen voor herstel van de buitenzijde van het pand, inclusief de - klaarblijkelijk aan ingrijpend onderhoud toe zijnde - fundering; en dat [eiser] c.s. herstel e.a.3. aan de binnenzijde voor hun rekening zouden nemen. Men krijgt uit de stukken de indruk dat de bedoeling was dat [eiser] c.s. vervolgens de verkregen woonruimte langs de weg van onder(ver)huur zouden exploiteren4..
De huur zou voor een aanvankelijke bepaalde tijd van een jaar zijn aangegaan. Er werd een huurprijs van € 3.000,- per maand afgesproken. Over de ingangsdatum van de huurbetalingsverplichting zijn geen expliciete afspraken gemaakt.
3.
Nadat [verweerster], althans in de van haar zijde verdedigde zienswijze, het aan haar toevallende herstel had voltooid en [eiser] c.s. in de gelegenheid zouden zijn gesteld om het voor hun rekening komende werk te laten uitvoeren (daarmee zou trouwens ook daadwerkelijk een aanvang zijn gemaakt), nam [verweerster] het standpunt in dat [eiser] c.s. de verschuldigde huur moesten gaan betalen. Dat hebben [eiser] c.s. vervolgens geruime tijd - het betreft dan een periode van ongeveer twee jaar - niet gedaan.
4.
In de thans in cassatie aanhangige zaak heeft [verweerster] ontbinding van de huurovereenkomst wegens wanbetaling van [eiser] c.s.5. gevorderd, en een veroordeling tot betaling van huur respectievelijk schadevergoeding, met de nevenvorderingen die daarmee gewoonlijk gepaard gaan.
Deze vorderingen zijn zowel in de eerste aanleg als in hoger beroep in hoofdzaak toewijsbaar geoordeeld, waarbij de van de kant van [eiser] c.s. aangevoerde verweren werden verworpen.
5.
[Eiser] c.s. hebben tijdig6. en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Van de kant van [verweerster] is tot verwerping geconcludeerd. De wederzijdse standpunten zijn schriftelijk toegelicht. Namens [eiser] c.s. is gerepliceerd.
De verhoudingsgewijs lange duur van het geding in cassatie is mede toe te schrijven aan het feit dat de advocaat die [eiser] c.s. vertegenwoordigde, die hoedanigheid heeft verloren, waardoor het geding in cassatie voor enige tijd werd geschorst.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6.
Hoewel de desbetreffende bepalingen, zoals hierna zal blijken, volgens mij voor de beoordeling van de geschilpunten in cassatie niet van betekenis zijn, lijkt het mij goed om eerst iets van de wettelijke regeling te bespreken die voor de huurovereenkomst betreffende woonruimte geldt.
Ik ga er daarbij van uit dat de overeenkomst van partijen erop doelde, dat de in het gehuurde aan te brengen appartementen op die manier - namelijk: als verhuurde woonruimte - zouden worden geëxploiteerd. Als dat het geval is, worden zowel de hoofdhuurovereenkomst als de onderhuurovereenkomsten aangemerkt als huur en verhuur van woonruimte7..
7.
De huur en verhuur van woonruimte wordt onder andere "geregeerd" door de regel van art. 7:204 BW. Voor de onderhavige zaak is daaruit vooral van belang, dat in art. 7:204 lid 2 BW, waarin het voor de verplichtingen van de verhuurder beslissende begrip "gebrek" wordt omschreven, een geobjectiveerde formulering wordt gebruikt, die ertoe strekt dat de huurder aanspraak kan maken op het genot dat verwacht mag worden van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de huurovereenkomst ziet.
8.
De Parlementaire geschiedenis van deze bepaling, die ik als "bewogen" zou willen kwalificeren, laat zien dat met de gekozen formulering een rechtspolitiek doel is nagestreefd: het was de wetgever er om te doen dat de huurder in beginsel aanspraak had op huurgenot zoals dat van een in behoorlijke staat verkerend huurobject mocht worden verwacht. De rechtspolitieke strekking wordt dan vooral hierdoor gediend, dat de desbetreffende regel als het om huur en verhuur van woonruimte gaat, van semi-dwingend recht is, zie art. 7:242 lid 1 BW.
9.
Het ging er dus om, tegen te gaan dat de huurder - in het bijzonder de huurder van woonruimte - kon worden geconfronteerd met een huurobject waaraan wezenlijke gebreken kleefden, onder contractuele condities die eraan in de weg stonden dat de verhuurder daarop kon worden aangesproken.
Een dergelijke conditie kan er bijvoorbeeld in bestaan, dat de overeenkomst de huurder verplicht, de in slechte staat verkerende woning in bewoonbare staat te brengen8.. Voor dergelijke condities heeft de wetgever met de regeling van de art. 7:204 lid 2 BW jo. art. 7:242 lid 1 BW een dam willen opwerpen.
10.
Ik heb de Parlementaire geschiedenis van de zojuist beschreven regel(s) als "bewogen" gekwalificeerd. Dat heb ik gedaan, omdat van verhuurderszijde met kracht is gelobbied voor een schrapping of versoepeling van die regel(s). Één van de belangen die in dat verband werden verdedigd, bestond in de behoefte aan verhuur van zogenaamde "slooppanden".
Daarmee wordt bedoeld: gebouwen die op de nominatie staan om in het kader van herontwikkeling of dergelijke, te worden gesloopt. Er bestond - en bestaat voor zover ik weet nog steeds - een bestendige en vrij grootschalige praktijk, waarbij dergelijke gebouwen in afwachting van de voorgenomen sloop, die om voor de hand liggende redenen nogal eens lang op zich kan laten wachten, als woonruimte worden verhuurd. Dat gebeurt dan vaak aan woonruimte-zoekenden die relatief bescheiden eisen stellen aan hun woonruimte, zoals studenten.
11.
Wederom: zoals voor de hand ligt, placht in de praktijk van de verhuur van slooppanden te worden bedongen dat de huurders geen aanspraak konden maken op de handhaving van een "normaal" kwaliteitsniveau, ten laste van de verhuurder. Men duidde de desbetreffende contracten wel aan als "wind- en waterdicht-contracten". Daarmee wordt het kwaliteitsniveau waarop de huurder aanspraak kon maken, beeldend verwoord.
12.
In het omstandige Parlementaire debat over deze regel(s) is er op aangedrongen dat er tenminste voor de "slooppanden-huur" een uitzondering moest worden gemaakt.
Dit is uitgemond in een (wat mij betreft: typisch Nederlands) compromis: de Regering heeft bij de Invoeringswet een regel toegevoegd die tot op zekere hoogte in dit probleem zou voorzien.
13.
Men vindt het resultaat van deze Parlementaire strijd in art. 7:242 lid 1 BW: daar is toegevoegd de mogelijkheid, om bij standaardregeling als bedoeld in art. 6:214 BW van de semi-dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken9..
Er is sedert de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling geen standaardregeling tot stand gekomen (naar verluidt is daarover wel uitvoerig onderhandeld, maar vooralsnog zonder resultaat).
14.
Het leek mij goed om de zojuist geschetste geschiedenis naar voren te halen. De uitkomst daarvan is, dat art. 7:204 lid 2 jo. art. 7: 242 lid 1 BW ertoe strekken dat de huurder van woonruimte op de voet van semi-dwingend recht aanspraak heeft op een huurwoning die beantwoordt aan het kwaliteitsniveau van een "goed onderhouden zaak van de soort waarop de overeenkomst betrekking heeft". Van de marginale mogelijkheid om deze regeling in het kader van een standaardregeling op de voet van art. 7:214 BW aan te passen, is op dit moment nog nooit gebruik gemaakt.
15.
Men kan in dit verband de vraag voelen opkomen, of de verwijzing, in art. 7:204 lid 2, naar de "zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekkin heeft", de ruimte biedt voor een overeenkomst zoals die in deze zaak aan de orde zou zijn: een overeenkomst waarbij het aan de huurder is overgelaten om, voor eigen rekening, de gehuurde ruimte van binnen te brengen in wat in het cassatiemiddel wordt aangeduid als "bewoonbare staat".
16.
Vóór die gedachte kan pleiten, dat ook ten tijde van de wording van het huidige art. 7:204 lid 2 BW al bekend was dat woonruimte op zogenaamde "casco-basis" kon worden verhuurd. Gehuurd werd dan een nog grotendeels niet voltooide woning, en het was dan aan de huurder om aan te geven, hoe het door hem gehuurde "casco" naar zijn wensen gecompleteerd zou worden tot een bewoonbaar geheel. (Bij dergelijke verhuur gebeurde de completering overigens gewoonlijk niet voor rekening van de huurder, maar voor die van de verhuurder - maar dat sloot de andere mogelijkheid niet uit).
Huurobjecten van de soort: "casco-woonruimte", waren dus niet geheel onbekend. In het verlengde daarvan zou men kunnen denken dat art. 7:204 lid 2 BW ertoe strekt dat de huurder die een woonruimte op "casco-basis" huurde, slechts zou mogen verlangen dat de woning voldeed aan de voor die soort zaken - namelijk: casco-woningen - te stellen kwaliteitseisen.
17.
De eerder aangehaalde Parlementaire geschiedenis legt er echter bij herhaling de nadruk op dat de voorgestelde regels ertoe strekken, het kwaliteitsniveau van de verhuurbare woonruimte in Nederland te bestendigen of verbeteren. Met die gedachte is de in de vorige alinea besprokene niet goed te verenigen. Op casco-basis is immers woonruimte te verhuren waaraan nog allerlei voor de bewoning wezenlijke voorzieningen ontbreken - en ook anderszins: woningen die wezenlijke kwaliteitsgebreken vertonen. Als de regeling daarvoor ruimte zou laten zou van de beoogde bestendiging of zelfs verbetering van het verhuurbare woningbestand niet veel terechtkomen, omdat die regeling dan (zeer) gemakkelijk kon worden "omzeild".
18.
Het lijkt mij daarom aannemelijker dat de thans geldende wettelijke regels zo moeten worden uitgelegd dat de huurder - naar semi-dwingend recht - aanspraak heeft op beschikbaarstelling van een woning van behoorlijke kwaliteit; waarbij alleen rekening mag worden gehouden met het feit dat er belangrijke kwaliteitsverschillen bestaan tussen, kort gezegd, "bescheiden" woningen, bijvoorbeeld uit de zogenaamde "sociale sector" enerzijds, en luxe woningen - veelal uit de zogenaamde "vrije sector" - anderzijds10.; zodat wie een woning in de eerstgenoemde categorie heeft gehuurd, geen aanspraak kan maken op een kwaliteitsniveau zoals dat past bij een woning uit de als tweede.
19.
Verder lijkt het mij de vraag of de hiervóór onderzochte regels ook gelden voor de verhouding tussen de verhuurder en de huurder die niet zelf "woonconsument" is, maar die woonruimte aanhuurt met het oog op (lonende) exploitatie daarvan door onderverhuur.
De motieven die in het eerste geval pleiten voor bescherming van de huurder-"woonconsument", zijn in het tweede geval niet of nauwelijks toepasselijk. De hiervóór aangehaalde Parlementaire geschiedenis geeft er ook in het geheel geen blijk van, dat daarbij ook aan het hier als tweede te berde gebrachte geval is gedacht. Volgens mij is daar inderdaad niet aan gedacht.
20.
Die gegevens brengen mij ertoe, ervoor te kiezen dat (althans) de beschermende werking waar art. 7:204 lid 2 jo art. 7:242 lid 1 BW op gericht zijn, zich in beginsel niet uitstrekt tot de woonruimtehuur waarbij de huurder niet "woonconsument" of daarmee op één lijn te stellen is, maar exploitant van verhuurbare woonruimte.
21.
Zoals in alinea 2 hiervóór bleek, zou het in de onderhavige zaak gaan om woninghuur met het oogmerk van (lonende) exploitatie via onderhuur, en daarmee om een geval dat, in lijn van het zojuist verdedigde, niet onder de beschermende werking van art. 7:204 lid 2 jo. art. 7:242 lid 1 BW valt.
Daarmee zou dan al dadelijk komen te vervallen, de vraag of hier mogelijk onderzocht zou moeten worden of het hof met de werking van de aangehaalde bepalingen rekening had moeten houden: die zouden hier immers niet van toepassing zijn.
22.
Wanneer men over het in de voorafgaande alinea's besprokene anders denkt, en met name wanneer men ervoor kiest dat de art. 7:204 lid 2 BW jo 7:242 lid 1 BW wél op situaties van woonruimtehuur met het oog op ("lonende") onderhuur van toepassing zijn, rijst natuurlijk wel de vraag die in de vorige alinea als niet van belang werd gekwalificeerd.
Dan lijkt mij verder van belang om te onderzoeken wat er heeft te gelden, gegeven het feit dat de bedoelde bepalingen regels van semi-dwingend recht inhouden11..
23.
Semi-dwingend recht vindt, kort gezegd, slechts toepassing wanneer de partij in wier belang de desbetreffende rechtsregel is gegeven, zich op de toepasselijkheid daarvan heeft beroepen12..
Dat stelt de vragen aan de orde, óf namens [eiser] c.s. een beroep op de hier onderzochte regels van semi-dwingend recht is gedaan; en eventueel of, wanneer dat in de feitelijke instanties niet zou zijn gedaan, een dergelijk gegeven alsnog voor het eerst in cassatie aan de orde kan komen.
24.
Wat de eerste vraag betreft: al omdat van de kant van [eiser] c.s. niet wordt aangevoerd dát in de feitelijke instanties een beroep zou zijn gedaan op het feit dat de huurovereenkomst zoals die volgens [verweerster] zou gelden, (mogelijk) in strijd komt met de regels van de art. 7:204 lid 2 BW jo. 7:242 lid 1 BW, en er dus ook niet wordt verwezen naar vindplaatsen in de stukken waar een dergelijk beroep zou zijn gedaan, kan in cassatie slechts worden uitgegaan van de variant, dat dit beroep niet is gedaan.
Volledigheidshalve: ik heb in de in appel namens [eiser] c.s. betrokken stellingen ook niets aangetroffen, dat in deze zin zou kunnen worden uitgelegd.
25.
Ik meen dat ook het cassatiemiddel geen stellingen inhoudt die als een beroep op art. 7:204 lid 2 BW jo. art. 7:242 lid 1 BW kunnen worden uitgelegd. Bij die lezing geldt dat van de kant van [eiser] c.s. in het geheel geen beroep op die bepalingen is gedaan, en dat rechter (al) daarom niet in de gelegenheid is, over de toepasselijkheid daarvan te oordelen.
Zou men hierover anders denken, dan heeft het volgende te gelden:
26.
Volgens Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 137, kan een bij wege van novum in cassatie gedaan beroep op een rechtsregel slechts slagen als het gaat om een rechtsgrond die de appelrechter op grond van art. 25 Rv. ambtshalve had moeten bijbrengen, en die deze dus ten onrechte niet zou hebben toegepast. Bij rechtsregels die slechts toepasselijk zijn als daar door de belanghebbende partij een beroep op wordt gedaan - zoals rechtsregels die op vernietigbaarheid van een rechtshandeling zien - kan dit zich niet voordoen: de "lagere" rechter mag een dergelijke regel niet ambtshalve toepassen, maar mag dat alleen als daarop door de belanghebbende partij een beroep wordt gedaan. Dat zou betekenen dat dergelijke regels niet voor het eerst in cassatie kunnen worden ingeroepen: er wordt dan immers geen onjuiste rechtstoepassing door de "lagere" rechter aangewezen.
27.
Om zich op (strijd met) de art. 7:204 lid 2 jo. 7:242 lid 1 BW te beroepen, moet de desbetreffende partij bovendien wijzen op de feiten waarop dit beroep wordt gebaseerd. Ook als het om een ambtshalve toe te passen regel zou gaan, kan de rechter niet zelfstandig de feitelijke grondslag waar het beroep op de regel op zou moeten berusten, aan de hand van eigen onderzoek en uitleg van het ten processe aangevoerde materiaal "bij elkaar sprokkelen"13..
28.
In cassatie geldt dat in versterkte mate, omdat de Hoge Raad iedere bevoegdheid mist om de uit de bestreden uitspraak en de gedingstukken blijkende gegevens aan te vullen of door "eigen" uitleg aan een mogelijk toepasselijke rechtsregel "aan te passen". Bovendien is het aanvoeren van een als "novum"aan te merken rechtsgrond in cassatie niet toegestaan als in de rede ligt dat de andere partij, ware die grond in feitelijke aanleg aangevoerd, feitelijke stellingen kon aanvoeren die voor de beoordeling daarvan relevant waren14.; en ook dat lijkt mij hier het geval.
Ook deze bedenkingen staan volgens mij in de weg aan verder onderzoek, in cassatie, op het spoor dat ik hiervóór heb besproken15.. Daarom zal ik dat spoor nu verlaten.
29.
Wanneer men, overeenkomstig hetgeen ik heb verdedigd, voorbijgaat aan de mogelijke toepasselijkheid van de uit art. 7:204 lid 2 BW jo. art. 7:242 lid 1 BW blijkende regels, komt het geschil zoals in cassatie aan de orde erop neer, of het hof op deugdelijke gronden heeft geoordeeld over de tussen partijen in geschil zijnde uitleg van de (mondeling aangegane) huurovereenkomst; waarbij partij [verweerster] stelde dat die overeenkomst ertoe strekte dat huur verschuldigd was (ongeveer) vanaf het ogenblik dat de door [verweerster] te verrichten werkzaamheden aan het gehuurde gereed waren, en [eiser] c.s. verdedigden - op niet altijd consistente gronden16. - dat de betalingsverplichting op een (veel) later tijdstip zou ingaan.
30.
De uitleg van een mondeling aangegane overeenkomst als de onderhavige vergt vooral vaststelling en waardering van de feitelijke omstandigheden die voor die uitleg van betekenis zijn. Een oordeel van het hof daarover is daarom ingevolge art. 419 lid 3 Rv. grotendeels aan (her)beoordeling in cassatie onttrokken. Dat moet bij de beoordeling van de klachten uit het cassatiemiddel in het oog worden gehouden.
31.
In alinea 1.2 van de cassatiedagvaarding wordt geklaagd over de vaststelling van het hof dat de huurovereenkomst in 2005 zou zijn aangegaan. Deze klacht faalt om meer dan een reden. Voor de beoordeling van de rechtsverhouding van partijen is van geen enkel belang of de overeenkomst in 2005 zou zijn aangegaan of, zoals in de klacht wordt beweerd, omstreeks augustus 2006.
In de eerste aanleg was bovendien als vaststaand aangenomen dat de overeenkomst in 2005 was aangegaan, en dat oordeel is in appel niet bestreden. Het hof was daar dus aan gebonden.
32.
Alinea's 1.3 - 1.7 van de cassatiedagvaarding strekken ertoe dat het hof ambtshalve had behoren te onderzoeken of aan de kant van [verweerster], bij de voor rekening van deze uitgevoerde bouwwerkzaamheden, voldaan was aan de daarop van toepassing zijnde regels van bouwtoezicht en toezicht op monumentale voorzieningen.
Deze klachten berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Aangenomen dat inachtneming van de desbetreffende regels voor de beoordeling van het geschil van belang kan zijn - het middel geeft overigens niet (voldoende) aan waarom dat hier het geval zou zijn - is de rechter slechts aan de hand van door partijen aangevoerde gegevens en argumenten gehouden, daarover te oordelen. In de art. 24 en 25 Rv. ligt besloten dat de rechter zich moet onthouden van ambtshalve onderzoek naar de desbetreffende feiten. Ik doel dan natuurlijk niet op de toepasselijke regelgeving, maar op de feiten die kunnen opleveren dat met die regelgeving in strijd zou zijn gehandeld.
33.
Alinea 1.8 voegt toe dat de stelling van [eiser] c.s. dat het gehuurde niet door hen kon worden bewoond, door dossiers van de overheid waarop hier wordt gezinspeeld, zou worden gestaafd.
Wat hier staat, lijkt mij onbegrijpelijk17.; maar het kan in elk geval niet opleveren dat het hof zich ambtshalve met niet door de partijen aangevoerde feiten zou moeten inlaten.
34.
Uit Middel II lijken alinea's 2.2 en 2.8 aansluiting te zoeken bij in Middel I aangevoerde klachten, en dus om dezelfde redenen te falen. Een begrijpelijke zelfstandige klacht tref ik in deze alinea's niet aan.
35.
Alinea's 2.3 - 2.5 strekken er, als ik die goed begrijp, toe dat [verweerster] niet zou hebben voldaan aan de verplichtingen die zij, krachtens de huurovereenkomst als eerste, zou moeten vervullen, en die zouden moeten opleveren dat [eiser] c.s. "het feitelijk genot van de zaak ter beschikking werd gesteld".
Er wordt niet aangevoerd dat de hier verdedigde stellingen ook ten overstaan van het hof zouden zijn aangevoerd, en ik heb in het dossier ook geen stellingen aangetroffen die het hof in de hier in het middel verdedigde zin zou hebben moeten verstaan.
36.
Alinea 2.5 bevat nog de klacht dat (door het hof) niet kon worden vastgesteld dat in hoger beroep niet langer werd bestreden dat [eiser] c.s. vanaf augustus 2006 toegang tot het gehuurde hadden. Dat zou het geval zijn omdat dit in eerste aanleg wel zou zijn bestreden en er in appel een algemene verwijzing naar de stellingen van de eerste aanleg was gedaan.
Dit betoog miskent het zogenaamde "grievenstelsel". De appelrechter is (alleen) gehouden, concreet en gemotiveerd tegen het vonnis van de eerste aanleg ingebrachte bezwaren te onderzoeken, maar niet argumenten die slechts bij wege van algemene verwijzing naar stellingen uit de eerste aanleg te berde worden gebracht.
37.
In alinea's 2.3, 2.5 en 2.7 worden ook stellingen betrokken die ertoe strekken dat [eiser] c.s. pas huur verschuldigd zouden (kunnen) zijn zodra het gehuurde "door hen als woonruimte kan worden gebruikt".
Voor zover betoogd wordt dat dit een rechtens geldende eis is, is dat onjuist. Afgezien van wat uit art.7:204 lid 2 BW jo. art. 7:242 lid 1 BW zou voortvloeien - op die bepalingen werd, zoals ik eerder aangaf, geen beroep gedaan en kon bij een huurverhouding als deze volgens mij ook geen beroep worden gedaan - bestaat er geen rechtsregel die ertoe strekt dat een huurder van woonruimte pas vanaf het moment dat gehuurde woonruimte kan worden bewoond, huur verschuldigd kan zijn.
38.
Teruggrijpend op het in alinea 16 hiervóór besprokene: het valt niet in te zien dat de wet zich ertegen zou verzetten dat bij een overeenkomst van "casco-huur" ingevolge welke de verhuurder de gehuurde ruimte naar de aanwijzingen van de huurder nader voor bewoning gereed zal maken, de huurder al vanaf een tijdstip vóór de voltooiïng van de hiervoor vereiste werkzaamheden huur verschuldigd is.
39.
Alinea 2.6 verdedigt dat op [verweerster] de bewijslast zou rusten, op welk moment het gehuurde voor [eiser] c.s. bewoonbaar was.
Voor zover hier wordt voortgebouwd op de gedachte dat huur pas vanaf "bewoonbaarheid" verschuldigd kan zijn, faalt de klacht om de hiervóór besproken redenen.
Mocht de klacht ook gericht zijn tegen het oordeel van het hof voor zover dat ertoe strekt dat [verweerster] in augustus 2006 de van haar kant te verrichten werkzaamheden had voltooid en dat het pand vanaf toen aan [eiser] c.s. ter beschikking stond, miskent de klacht dat de beide hier bedoelde gegevens blijkens rov. 3.9 als vaststaand c.q. als niet (langer) betwist moesten worden aangemerkt. Bewijslevering ten aanzien daarvan was daarom niet aan de orde.
40.
Alinea 2.6 klaagt tenslotte dat ten onrechte zou zijn geoordeeld dat het standpunt van [eiser] c.s. met betrekking tot de aan de huurovereenkomst te geven uitleg als een "bevrijdend verweer" zou zijn aan te merken en dat de bewijslast ten aanzien daarvan op [eiser] c.s. rustte.
41.
Op de partij die zich op een bepaalde uitleg van een overeenkomst beroept, rust in geval van betwisting de bewijslast ten aanzien van de door haar voorgestane uitleg18.. Mij lijkt daarom inderdaad onjuist het oordeel, dat op [eiser] c.s., die als verweer tegen een door [verweerster] ingestelde vordering die op een bepaalde uitleg van de huurovereenkomst berustte een andere uitleg van die overeenkomst verdedigden, de bewijslast zou rusten ten aanzien van de in het kader van dit verweer aangevoerde andere uitleg.
42.
Het hof heeft, aan de hand van een in cassatie niet bestreden (en wat mij betreft ook plausibele) gedachtegang, neergelegd in rov. 3.9, geoordeeld dat de namens [verweerster] verdedigde uitleg van de huurovereenkomst als juist moest worden aangemerkt. Dat betekent dan, dat het hof de door [verweerster] te bewijzen lezing van de overeenkomst als voorshands bewezen heeft gewaardeerd. Bewijslevering van de kant van [eiser] c.s. moet in die context worden gezien als het leveren van tegenbewijs19..
43.
Het hof heeft, naar in de rede ligt, het bewijs dat van de kant van [eiser] c.s. werd aangevoerd, beoordeeld aan de hand van de zojuist door mij als verkeerd beoordeelde maatstaf.
Die maatstaf verschilt wezenlijk van de in dit geval wél toepasselijke. Bewijslevering in tegenbewijs slaagt immers als het bijgebrachte bewijs het door de andere partij (voorshands) bewezene ontzenuwt, bijvoorbeeld doordat dat op losse schroeven komt te staan. Levering van bewijs door de met bewijslast belaste partij slaagt daarentegen pas als het die partij lukt, de rechter van de juistheid van háár zienswijze te overtuigen.
Het verschil wordt vooral zichtbaar wanneer niet komt vast te staan hoe de feiten precies liggen: de twijfel daarover werkt in het nadeel van de met bewijslast belaste partij, en in het voordeel van de partij die tegenbewijs moet leveren.
44.
In alinea 2.6 wordt, zoals ik al aangaf, geklaagd dat het hof de bewijslastverdeling onjuist zou hebben beoordeeld; en zoals ook al bleek, denk ik dat dat inderdaad het geval is.
In alinea 2.6 wordt deze klacht geplaatst in een context die ik als onjuist beoordeel: de klacht veronderstelt dat het er om zou gaan, of bewezen werd dat het gehuurde (door [verweerster]) in bewoonbare staat was gebracht dan wel voor bewoning geschikt was gemaakt. Uit het eerder besprokene valt op te maken dat dat volgens mij niet de vraag was waarop het geschil zich concentreert. (Die vraag omschrijf ik als: of de huurovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [eiser] c.s. tot huurbetaling verplicht waren vanaf het tijdstip waarop [verweerster] de van haar kant overeengekomen werkzaamheden had voltooid en [eiser] c.s. in de gelegenheid had gesteld de van hun kant overeengekomen werkzaamheden te gaan uitvoeren; dan wel of de huurbetalingsplicht inging op enig ander - later - tijdstip.)
Ik denk echter dat de onjuiste context waarin het middel deze klacht plaatst, er niet aan afdoet dat met recht wordt geklaagd over een onjuiste bewijslastverdeling, die voor de door het hof gegeven beoordeling wel van betekenis kon zijn20..
45.
Wat de aan het slot van de vorige alinea neergeschreven volzin betreft nog dit: men kan mij tegenwerpen dat het zich als rijkelijk onaannemelijk aandient dat het hof in dit geval, wanneer het het van de kant van [eiser] c.s. aangevoerde als tegenbewijs had gewaardeerd, tot een andere uitkomst zou zijn gekomen dan er thans in het bestreden arrest is bereikt. Dat lijkt (ook) mij wel zo te zijn.
Ik denk echter dat de cassatieinstantie geen ruimte biedt voor het speculeren over een gegeven als de mogelijke invloed van de hier toe te passen beoordelingmaatstaf op de door de "feitelijke" rechter bereikte uitkomst.
46.
Daarom kies ik voor de hieronder geadviseerde beslissing.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑08‑2012
Of in 2006. Hiervan wordt in het cassatiemiddel een punt gemaakt, maar ik merk reeds nu op dat het tijdstip waarop de huurovereenkomst werd aangegaan, voor de verdere beoordeling niet terzake doet; zie ook alinea 31 hierna.
De stukken maken duidelijk dat naast herstel ook nadere verbouwing (herindeling) en het aanbrengen van voorzieningen zoals keukens, badgelegenheid en verwarming aan de orde waren.
Zie bijvoorbeeld de stellingen uit de alinea's 1 - 3 van de Memorie van Grieven van de kant van [eiser] c.s., die volgens mij van de kant van [verweerster] niet zijn weersproken.
Er werden ook andere feiten aan deze vordering ten grondslag gelegd (zoals: misdragingen van [eiser] c.s. ten opzichte van de zaakwaarnemer (en zoon) van [verweerster]); maar deze spelen in cassatie geen rol. Ik laat ze daarom verder buiten beschouwing.
Het in cassatie bestreden arrest is van 14 september 2010. De cassatiedagvaarding werd op 14 december 2010 uitgebracht.
O.a. HR 20 september 1985, NJ 1986, 260 m.nt. PAS, rov. 3. Het thans geldende recht is, naar in hoge mate aannemelijk is, in dit opzicht niet verschillend van het destijds geldende.
Ik wijs er overigens op dat een vergelijkbaar geval in de Memorie van Toelichting, zie De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 7, ook wordt aangehaald als een waarop de regel van art. 6:237 onder b BW van toepassing is - uiteraard (alleen): wanneer de conditie in Algemene Voorwaarden is opgenomen.
Voor de Parlementaire stukken waaruit een en ander blijkt verwijs ik naar De Jonge - de Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 164 - 198, en in het bijzonder naar de pagina's 170, 171, 173 - 174, 175 - 176, 178 (interventie - Weekers), p. 187 - 188 (interventies - Wolff en Hessing), p. 192 (interventie - De Beer) en antwoord van de Minister, p. 194 - 195, p. 196 (interventie - Wolff)
De gebruikte aanduidingen grijpen aan op het onderscheid dat in art. 7:247 BW wordt gemaakt.
Zie voor een interessante praktijktoepassing Ktr. Amsterdam 17 oktober 2011, PRG 2011, 294, rov. 11.
Bijvoorbeeld: de Memorie van Toelichting, zoals aangehaald bij De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 7.
Zie voor verdere gegevens Tjong Tjin Tai, 'De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag', TCR 2002, p. 29 - 37.
Nogmaals Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 137.
Zie ook HR 30 november 2007, NJ 2008, 143, rov. 3.9.
Zoals ik hun stellingen lees, strekten deze er nu eens toe dat [verweerster] de van haar kant vereiste werkzaamheden niet had voltooid en/of dat die werkzaamheden er niet toe hadden geleid dat het gehuurde als 'bewoonbaar' kon gelden; en dan weer dat zij, [eiser] c.s., niet deugdelijk tot het verrichten van de van hun kant overeengekomen werkzaamheden in staat waren gesteld, dan wel dat op grond van nadere afspraken van partijen, er over en weer geen aanspraken op grond van de huurovereenkomst meer geldend konden worden gemaakt. Men kan op plausibele gronden denken dat de in dit opzicht betrokken stellingen niet geheel met elkaar zijn te rijmen.
[Verweerster] had immers 'slechts' herstel van de buitenzijde en van de fundering van het gehuurde op zich genomen. Deze werkzaamheden zouden er, naar in de rede ligt, niet toe leiden dat het pand (al) bewoond kon worden, zodat niet valt in te zien hoe dossiers hierover relevante informatie zouden kunnen verschaffen.
HR 19 november 2010, NJ 2010, 623, 3.4.2; zie ook HR 27 april 2012, rechtspraak.nlLJN BV6939, rov. 3.4. Voor het geval de verweerder bij een op een overeenkomst gebaseerde vordering een beroep doet op het bestaan en vervuld zijn van een ontbindende voorwaarde, geldt wél dat er van een 'bevrijdend verweer' sprake is. Ook de uitleg van de desbetreffende voorwaarde is dan voor (bewijs)risico van de partij die zich daarop beroept, HR 22 april 2011, NJ 2011, 188, rov. 3.4 en 3.5. Dat bevestigt, denk ik, dat overigens het bestaan van de contractuele verbintenissen waarop men zich beroept, inclusief de uitleg daarvan, voor bewijsrisico komt van degene die zich daarop beroept.
Bij wege van illustratie: HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok, rov. 3.3 en 3.4.
Dit hangt af van de manier waarop men de klacht leest. Zou men aannemen dat de klacht onvoldoende tot uitdrukking brengt dat (ook) de bewijswaardering van het hof aan de hand van een onjuiste maatstaf, daardoor wordt bestreden, dan moet die worden afgewezen; zie voor een illustratie HR 8 juli 2011, NJ 2011, 373, rov. 3.7.3.
Uitspraak 10‑08‑2012
Partij(en)
10 augustus 2012
Eerste Kamer
11/01121
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
4. [Eiseres 4],
5. [Eiseres 5],
6. [Eiser 6],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak CV 09-760 van de kantonrechter te Amsterdam van 8 april 2009 en 8 juli 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.047.564/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. N. Eeken, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 16 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerster] is eigenares van een pand aan de [a-straat] te Amsterdam. Op de begane grond van het pand is een pizzeria gevestigd. De eerste tot en met de vierde etage en de zolderverdieping heeft [verweerster] aan [eiser] c.s. verhuurd als woonruimte(n).
De overeengekomen huurprijs bedraagt € 3.000,-- per maand.
- (ii)
Bij het aangaan van de huurovereenkomst was het pand niet geschikt voor bewoning. Partijen zijn overeengekomen dat [verweerster] de buitenkant van het pand (inclusief de fundering) zou herstellen, waarna [eiser] c.s. voor eigen rekening de binnenkant van het gehuurde zouden opknappen.
3.2
[Verweerster] vordert in deze procedure, kort gezegd, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de door haar ingeschakelde aannemer zijn werkzaamheden aan de fundering en buitenzijde van het pand heeft afgerond op 11 augustus 2006, waarna het gehuurde aan [eiser] c.s. ter beschikking is gesteld. [Eiser] c.s. zijn derhalve vanaf dat moment huur verschuldigd geworden, maar zij hebben geen enkele huurbetaling verricht.
[Eiser] c.s. verweren zich tegen de vordering, voor zover in cassatie nog van belang, met de stelling dat is overeengekomen dat de huurbetalingsverplichting pas ingaat vanaf het moment dat het gehuurde geschikt is voor bewoning. Volgens [eiser] c.s. is nooit sprake geweest van een bewoonbaar pand, zodat zij daarom geen huur zijn verschuldigd.
3.3
De kantonrechter oordeelde dat [eiser] c.s. vanaf september 2006 de overeengekomen huur verschuldigd zijn, en dat de sedertdien opgelopen huurachterstand de gevorderde ontbinding en ontruiming rechtvaardigt.
De vordering van [verweerster] is mitsdien toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het overwoog daartoe, kort samengevat, als volgt.
Een huurovereenkomst is een wederkerige overeenkomst waarbij de verhuurder het gebruik van een zaak verschaft en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie, die in dit geval bestaat uit het maandelijks voldoen van € 3.000,--. De huurprijs is in beginsel verschuldigd vanaf het moment waarop de verhuurder het gehuurde aan de huurder in gebruik heeft verstrekt. De werkzaamheden aan de buitenzijde van het pand zijn in augustus 2006 afgerond, en [eiser] c.s. bestrijden niet langer dat zij vanaf dat moment toegang hebben gekregen tot het gehuurde. Dat brengt mee dat zij in beginsel vanaf september 2006 de overeengekomen huurprijs verschuldigd zijn geworden. (rov. 3.9)
Dat het gehuurde nog niet in bewoonbare staat verkeerde en dat vanaf augustus 2006 nog werkzaamheden aan de binnenzijde dienden te worden uitgevoerd, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat uit de huurovereenkomst voor [eiser] c.s. geen verplichting tot huurbetaling voortvloeit. Tegenover de vordering van [verweerster] die strekt tot verkrijging van betaling van huurtermijnen vanaf het moment waarop zij het gehuurde aan [eiser] c.s. in gebruik heeft verstrekt, moet het verweer van [eiser] c.s., dat is overeengekomen dat zij de huurtermijnen niet eerder zijn verschuldigd dan nadat het gehuurde in bewoonbare staat is gebracht, als een bevrijdend verweer worden aangemerkt, waarvan zij de bewijslast dragen. (rov. 3.10)
Uit de door [eiser] c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden kan het bestaan van de door hen gestelde afspraak ter zake van de ingangsdatum van de huurbetaling niet worden afgeleid. Bij gebreke van een bewijsaanbod is voor verdere bewijslevering ook geen plaats. (rov. 3.11 - 3.14).
3.4
Het oordeel van het hof in rov. 3.9 - 3.10 moet aldus worden verstaan dat de aard van een huurovereenkomst, mede gelet op het bepaalde in art. 7:201 lid 1 BW, meebrengt dat de in de huurovereenkomst bepaalde tegenprestatie van de huurder (in het onderhavige geval: het maandelijks voldoen van een huurprijs van € 3.000,--) is verschuldigd vanaf het moment waarop de verhuurder het gehuurde aan de huurder in gebruik heeft verstrekt, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de overeenkomst van partijen anders voortvloeit. Dat oordeel is juist. Nu de verplichting van een verhuurder inhoudt dat hij de zaak in gebruik aan de huurder verstrekt, en de huurder zich daartegenover verbindt de tegenprestatie te voldoen, brengt zulks mee dat die tegenprestatie, behoudens andersluidende afspraken, opeisbaar wordt wanneer de verhuurder de zaak in gebruik heeft verstrekt.
3.5
Het hof heeft vastgesteld dat [verweerster], nadat de door haar te verrichten werkzaamheden aan de fundering en de buitenzijde van het pand waren afgerond, het pand in augustus 2006 aan [eiser] c.s. in gebruik heeft verstrekt; dat gebruik hield volgens het kennelijke oordeel van het hof in dat laatstgenoemden, zoals afgesproken, de toegang tot en beschikking over het gehuurde kregen teneinde de binnenkant op te knappen en het gehuurde vervolgens onder te verhuren.
Daarvan uitgaande heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, zonder miskenning van enige rechtsregel kunnen oordelen dat [eiser] c.s. in beginsel vanaf september 2006 de overeengekomen huurprijs verschuldigd zijn geworden, en dat op hen de bewijslast rust ter zake van hun verweer dat met [verweerster] was overeengekomen dat zij de huurtermijnen niet eerder zijn verschuldigd dan nadat het gehuurde door hen in bewoonbare staat is gebracht. Voor zover onderdeel 2.6 van het middel daartegen opkomt, faalt het derhalve.
3.6
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.
Beroepschrift 14‑12‑2010
Cassatiedagvaarding huurrecht
Heden, de veertiende december van het jaar tweeduizendentien, ten verzoeke van:
- 1.
[rekwirante 1]
- 2.
[rekwirant 2],
- 3.
[rekwirante 3],
- 4.
[rekwirante 4],
- 5.
[rekwirante 5],
- 6.
[rekwirant 6] (jr.)
allen wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie hebben gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwiranten in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te Amsterdam aan de Banstraat nr. 47 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mw. mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die zich als advocaat heeft gesteld en als zodanig is opgetreden, aan dat aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw J.H. Zweers, aldaar werkzaam,]
- I.
AANGEZEGD dat mijn rekwiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest d.d. 14 september 2010 door de eerste meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.047.564/01 gewezen tussen mijn rekwiranten als appellanten en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde.
- II.
deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de elfde maart van het jaar tweeduizenenelf des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
0.
Algemene uitgangspunten.
0.1.
[gerekwireerde] is eigenaresse van het pand aan de [a-straat] nr. [1] te [a-plaats]. Op de begane grond van het pand is een pizzeria gevestigd. De eerste tot en met vierde etage en de zolderverdieping heeft [gerekwireerde] sinds 2006 verhuurd als woonruimte(n) aan [rekwiranten] c.s. (hierna: het gehuurde).
0.2.
[gerekwireerde] laat zich in deze vertegenwoordigen door haar zoon [zoon] (hierna: [zoon]) aldus dat deze (steeds) als gesprekspartner is opgetreden. [rekwiranten] (c.s.) hebben partij [gerekwireerde] nimmer gezien of gesproken. In de (concept-)huurovereenkomst wordt overigens aangegeven dat voor partij [gerekwireerde] de administratie en het beheer wordt gevoerd door de besloten vennootschap H en R Holding B.V., gevestigd en zaakdoende te Amsterdam, ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar statutair directrice [gerekwireerde], die als gevolmachtigde deze overeenkomst ondertekent.
0.3.
Gemelde (concept-)overeenkomst behelst als contractsdatum 1 augustus 2006, en ziet op een duur van één jaar, ingaande 1 augustus 2006 en lopende tot en met 31 juli 2007.
Aangenomen moet worden dat sedertdien sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
0.4.
Gemelde (concept-)overeenkomst bevat nog een bijzondere bepaling in artikel 11.1: Alle binnenonderhoud komt voor rekening van de huurder.
0.5.
Gemelde (concept-)huurovereenkomst stelt een huurprijs ad € 3000,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
0.6.
Ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst was het pand niet geschikt voor bewoning. Op [gerekwireerde] rustte (en rust — zie hierna — advocaat) de verplichting de buitenkant te herstellen. Ook de fundering diende door [gerekwireerde] te worden vervangen en hersteld.
0.7.
[gerekwireerde] heeft bij exploot d.d. 24 december 2008 [rekwiranten] c.s. doen dagvaarden voor de Kantonrechter te Amsterdam. Zij heeft een vordering tot ontbinding en ontruiming ingesteld.
Verder heeft [gerekwireerde] gevorderd dat [rekwiranten] c.s. worden veroordeeld tot betaling van een waarborgsom, de achterstallige huur tot en met december 2008, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten, en tot betaling van € 3000,- voor iedere maand dat [rekwiranten] c.s. het gehuurde na 31 december 2008 niet leeg en ontruimd aan haar hebben opgeleverd.
0.8.
[rekwiranten] c.s. hebben verweer gevoerd bij conclusie van antwoord. Bij tussenvonnis d.d. 8 april 2009 bepaalde de kantonrechter een comparitie van partijen, welke comparitie doorgang heeft gevonden; zijdens [gerekwireerde] zijn producties ingezonden en zijn pleitaantekeningen overgelegd.
0.9.
Bij eindvonnis d.d. 8 juli 2009 heeft die kantonrechter de aangevoerde verweren verworpen, de ontbinding van de huurovereenkomst uitgesproken, [rekwiranten] c.s, tot ontruiming veroordeeld (met machtiging aan [gerekwireerde] die ontruiming zelf te bewerkstelligen met de hulp van de sterke arm), de vordering tot betaling (hoofdelijk) van de huurachterstand toegewezen, en die tot betaling van de huur voor iedere maand dat [rekwiranten] c.s. na 31 december 2008 in het gehuurde verblijven. De kantonrechter verklaarde zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
0.10.
Van dat eindvonnis zijn [rekwiranten] c.s. (tijdig) in hoger beroep gekomen. Bij latere memorie van grieven hebben zij één grief voorgesteld en toegelicht, onder verwijzing naar daarbij in het geding gebrachte producties. [gerekwireerde] is gekomen tot bestrijding bij memorie van antwoord. [rekwiranten] c.s. hebben vervolgens een akte overleggen producties genomen; [gerekwireerde] heeft gereageerd bij antwoord-akte.
0.11.
Bij zijn thans in cassatie te bestrijden arrest d.d. 14 september 2010 bekrachtigde het hof dat vonnis van de kantonrechter.
Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om rov. 2 in dit arrest, in samenhang met rov. 3.1 in dit arrest alsmede de rov.n 3.8 tot en met 3.15 en de vervolgens gegeven beslissing onder 4 in dit arrest.
Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
1.2.
Als productie zijdens [gerekwireerde] is onder meer bij akte voor de kantonrechter in het geding gebracht een — door geen van partijen getekende — huurovereenkomst woonruimte. Uit die huurovereenkomst blijkt zonneklaar van inhuurgeving eerst per 1 augustus 2006. Er valt aldus niet te stellen dat partijen die overeenkomst in 2005 zijn aangegaan; (ook) partij [gerekwireerde] noemt in de inleidende dagvaarding onder 1 als ingangsdatum 1 augustus 2006.
1.3.
Aan het hof diende van algemene bekendheid te zijn dat in Amsterdam panden als de onderhavige zijn onderworpen aan (ten minste) een tweetal vergunningenstelsels: dat van de monumentenvergunning en dat van de bouwvergunning. Het betreft hier immers beschermd stadsgebied.
1.4.
Toen en nadat [gerekwireerde] was gebleken dat de fundering van en de keldervloer in het pand vervanging respectievelijk herstel behoefden, was zij dan ook gehouden bij de gemeente aan te vragen:
- —
één of meer sloopvergunningen;
- —
één of meer monumentenvergunningen;
- —
één of meer bouwvergunningen.
1.5.
Aan het hof diende voorts bekend te zijn dat in Amsterdam met betrekking tot panden als de onderhavige Bouw- en Woningtoezicht (hierna: BWT) de instantie is die de afgeven vergunningen controleert, de naleving van de vergunningen controleert, en toeziet op de juiste uitvoering. BWT komt daartoe tot onderliggende rapportage en zonodig tot aanschrijvingen.
1.6.
Hier nu is komen vast te staan dat zijdens [gerekwireerde] geen gereedmelding bij BWT in het geding is gebracht. Evenmin heeft [gerekwireerde] in het geding gebracht het BWT-dossier met betrekking tot naar gesteld de illegale werkzaamheden die [rekwiranten] (c.s.) zou(-den) hebben uitgevoerd; zie rov. 1.9 in het eindvonnis van de Kantonrechter.
1.7.
De vaststelling van de feiten is derhalve reeds aanstonds gebrekkig want onvolledig geschied. 's Hofs arrest bevat dan ook dermate grote manco's, dat dit arrest reeds daarom niet in stand kan blijven. Immers op geen enkele wijze zijn de aangevraagde en/of verleende vergunningen in de beschouwingen en oordeelsvorming betrokken; alsook is het gehele BWT-dossier over de jaren 2005/2006 tot en met 2009/2010 niet in de beschouwingen en/of oordeelsvorming betrokken. Van algemene bekendheid is toch voor een hof Amsterdam dat deze vergunningen noodzakelijk zijn en dat BWT hier controleert en rapporteert. Als [gerekwireerde] zelf niet die stukken en/of dat dossier in het geding brengt, zou het wel eens zo kunnen zijn dat hetzij nimmer vergunningen zijn aangevraagd (en dan kunnen [rekwiranten] c.s. dus dat pand niet bewonen) dan wel veel te laat zijn aangebracht (zodat aldus hetzelfde geldt) dan wel zodanig laat zijn aangevraagd dat de werkzaamheden nu nog steeds of in volle omgang moeten worden uitgevoerd (en dan was het pand derhalve geheel onbewoonbaar voor [rekwiranten] c.s. in de betrokken huurperiode), in al welke situaties [rekwiranten] c.s. geen huur zijn verschuldigd.
1.8.
De eigen stellingen zijdens [rekwiranten] c.s. — ondersteund door overgelegd fotomateriaal — dat het pand niet door hen kon worden bewoond in de hier betrokken huurperiode, gelet op de staat waarin het pand zich bevond de dag voordat de ontruiming plaatshad (zijnde 11 september 2009; zie rov. 3.5 in het hof-arrest), worden in die of zodanige constellatie immers gestaafd door dit gemeentelijke dossier respectievelijk deze BWT-rapportage('s).
1.9.
Het hof heeft dan ook een arrest gewezen op gronden die dit arrest, de daarin vervatte overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen.
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1.
Het gaat hier om de rov.n 3.8 tot en met 3.15 in dit arrest, in samenhang met de beslissing onder 4 in dit arrest. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
2.2.
Te verwijzen is hier allereerst naar het in middel I gestelde. Echter ook zelfstandig beschouwd kunnen deze overwegingen geen stand houden. Immers de concept-huurovereenkomst (productie 1 bij akte producties in eerste aanleg) duidt een ingangsdatum per 1 augustus 2006 op basis van een huurcontract voor één jaar. In die huurovereenkomst wordt als bijzondere bepaling in sub 11.1 geduid dat alle binnenonderhoud voor rekening van de huurder komt.
2.3
Juist nu een huurovereenkomst een wederkerige overeenkomst is, kunnen [rekwiranten] c.s. slechts gehouden zijn huurpenningen te betalen indien en voor zover dat gehuurde door hen als woonruimte kan worden gebruikt, of te wel dat het hen het feitelijke genot van de zaak als zodanig is ter beschikking gesteld.
2.4.
De eigen stellingen vanuit [rekwiranten] c.s. ondersteund door de overgelegde foto's kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat hen nimmer het genot van het gehuurde is verstrekt om reden dat door of namens [gerekwireerde] nog allerlei renovatie- en/of herstelwerkzaamheden moesten worden uitgevoerd, zowel aan de buitenzijde van het pand als voor wat betreft de binnenzijde, daar specifiek de ramen qua beglazing en lijstenwerk.
2.5.
Nu een gereedmelding aan BWT ontbreekt, staat aldus zeker niet vast dat de werkzaamheden aan de buitenzijde van het pand zijn afgerond per 1 augustus 2006. Nu voorts in het pand zogeheten ‘puls’-werkzaamheden moesten worden uitgevoerd hebben [rekwiranten] c.s. hun sleutels af moeten geven aan de aannemer, welke sleutels zij nadien niet meer hebben terugontvangen. Voorts en/of bovendien hebben [rekwiranten] c.s. nimmer een (schriftelijke) gereedmelding van [gerekwireerde] c.q. [zoon] ontvangen. Het hof overweegt dan ook ten onrechte in rov. 3.9 dat [rekwiranten] c.s. in het hoger beroep niet langer bestrijden dat zij vanaf augustus 2006 toegang hebben gekregen: zie de aanhef op de grief, blz. 2 bovenaan, waarin appellanten stellen al hun stellingen en verweren uit de procedure in eerste aanleg te handhaven en het Hof verzoeken deze als herhaald en ingelast te willen beschouwen, alswel onder Algemeen sub 4, waarin [rekwiranten] c.s. duiden: ‘In de tijdslijn spreken we alsdan over het jaar 2006. In die periode was het pand niet voor bewoning geschikt zodat er geen betalingsverplichting met betrekking tot de huur bestond.’.
2.6.
De vaststelling dat het gehuurde bij aanvang van de. huur niet geschikt was voor bewoning staat rechtens vast. Op [gerekwireerde] rust aldus de bewijslast van haar stelling op welk moment dit pand wel door [rekwiranten] c.s. bewoonbaar was, of te wel op welk moment [rekwiranten] c.s. wel het feitelijk genot van het gehuurde is verstrekt. In rov. 3.10 geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing door te overwegen en te oordelen dat het verweer van [rekwiranten] c.s. dat door partijen is overeengekomen dat zij de huurtermijnen niet eerder verschuldigd zijn dan nadat het gehuurde in bewoonbare staat is gebracht, als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt, waarvan [rekwiranten] c.s. op grond van artikel 150 Rv de bewijslast dragen. Het gehuurde was immers niet geschikt voor bewoning, maar moest door [gerekwireerde] nog voor bewoning geschikt worden gemaakt. Herstel van de fundering en de keldervloer diende immers door of namens [gerekwireerde] te worden uitgevoerd, en ziet naar zijn aard op de binnenruimte. Indien aldaar sloopwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd, gaan deze vooraf aan de mogelijkheid tot het feitelijk gebruik van de woonruimte. Het hof had derhalve moeten onderzoeken op welk moment [gerekwireerde] de gereedmelding aan BWT had gedaan.
2.7.
In rov. 3.11 miskent het hof (dan ook) deze essentialia van de huurovereenkomst: vrije toegang en feitelijke genotsverschaffing. Zolang [gerekwireerde] niet die vrije toegang tot het gehuurde heeft verleend en/of zolang [gerekwireerde] [rekwiranten] c.s. niet het feitelijke genot van het gehuurde heeft verstrekt, ontstaat er geen huurbetalingsverplichting aan de zijde van [rekwiranten] c.s., en volgt de gestelde afspraak reeds voort uit de feitelijke en juridische vaststelling dat het pand onbewoonbaar was op het moment van de huurovereenkomst.
2.8.
Nu de gemeentelijke vergunningen niet zijn overgelegd en [gerekwireerde] niet het BWT-dossier over de hier betrokken jaren (2005)2006 tot en met 2009(2010) in het geding heeft gebracht, terwijl dit hof ambtshalve bekend is met deze vergunningenplicht en dat BWT-toezicht met betrekking tot panden gelegen in beschermd stadsgebied (zoals het onderhavige), overweegt en oordeelt het hof aldus ten onrechte immers op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden dat [rekwiranten] c.s. voor het overige geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Die of zodanige feiten en omstandigheden zijn immers rechtsreeks te ontlenen aan die vergunningen en/of deze BWT-rapportage('s).
2.9.
Deze rov.n 3.8 tot en met 3.15 zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. 's Hofs beslissing onder 4 mist aldus redengevende kracht. Het arrest kan niet in stand blijven.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 14 september 2010 door het Gerechtshof Amsterdam tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 73.89 |
vermeerderd met de btw | € | 14.04 |
€ | 87.93 |
De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]