Hof Den Haag, 27-09-2022, nr. 200.274.484/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:1731
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-09-2022
- Zaaknummer
200.274.484/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1731, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑09‑2022; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2021:2590
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:9621, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2022-0177
OR-Updates.nl 2022-0237
Uitspraak 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
aansprakelijkheid bestuurder voor schuld aan pensioenfonds, feitelijk bestuurder, matiging
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.484/01
Zaaknummer rechtbank : CV 10/561408/HAZA 18-1024
Arrest d.d. 27 september 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: onttrokken,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak – en Glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Pensioenfonds,
advocaat: mr. E. Bakhuis te Amsterdam.
Verloop van de procedure
Bij tussenarrest van 27 juni 2021 heeft het hof voorshands geoordeeld dat is bewezen dat [appellant] in de periode waarin de in het geding zijnde betalingsachterstand is ontstaan het beleid van Schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder, in de zin van art. 23 lid 6 onderdeel b Wet Bpf 2000.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld dit voorshands oordeel over het bewijs te ontzenuwen. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Zijn advocaat heeft zich aan deze zaak onttrokken. [bedrijfsnaam] is toen in de gelegenheid gesteld een nieuwe procesvertegenwoordiger in te schakelen. Dat is niet gebeurd.
Het Pensioenfonds heeft om arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
4. Het hiervoor genoemde voorshands oordeel van het hof is niet ontzenuwd, waarmee de grieven I en III falen. In het tussenarrest van 27 juni 2021 is geoordeeld dat de grieven II en IV falen.
5. Met grief V klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep op matiging heeft afgewezen. Hij is van mening dat toewijzing van een volledige schadevergoeding tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Hij wijst erop dat hij nimmer enige financiële tegenprestatie heeft ontvangen voor de hulp die hij aan zijn broer Rob heeft verleend en dat hij ernstig en ongeneeslijk ziek is. Hij zal nimmer kunnen voldoen aan een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit art. 6:109 BW volgt dat de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. [appellant] doet een beroep op deze bepaling, maar ziet eraan voorbij dat de vordering van het Pensioenfonds geen vordering tot schadevergoeding is. Het gaat in deze zaak om een vordering uit hoofde van art. 23 lid 1 Wet Bpf, waarin bepaald is dat een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor bijdragen die een “lichaam” verschuldigd is aan een verplicht bedrijfstakpensioenfonds. [appellant] is – naast Schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] – hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde pensioenpremies. Deze grief faalt dus.
7. Met grief VI klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte wettelijke rente heeft toegewezen. Wettelijke rente is volgens [appellant] een prikkel om aan een betalingsverplichting te voldoen. Omdat de omvang van de vordering van het Pensioenfonds niet vaststaat, geeft het geen pas om hem te veroordelen tot betaling van wettelijke rente, aldus [appellant] .
8. Ook deze grief faalt. Anders dan [appellant] aanvoert vormt de wettelijke rente geen prikkel tot nakoming, maar is zij een (genormeerde) schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is de datum waarop de schuldenaar in verzuim raakt. [appellant] heeft niet (gemotiveerd) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de ingangsdata van de wettelijke rente.
9. Tot slot faalt ook grief VII, dat is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Nu het hoger beroep faalt, volgt hieruit dat de rechtbank [appellant] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld.
10. Het eindvonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van4 december 2019;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Pensioenfonds tot op heden begroot op € 5.517,-- aan griffierecht en € 8.128,-- aan salaris advocaat (2 punten, tarief VI);
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, C.A. Joustra en A.C.M. Kuypers en is
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.