Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:73.
HR, 14-10-2022, nr. 21/02790
ECLI:NL:HR:2022:1467
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2022
- Zaaknummer
21/02790
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1467, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:233, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:233, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1467, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2021
- Vindplaatsen
JOR 2023/79 met annotatie van mr. A. Steneker
Uitspraak 14‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Procesrecht; beslagrecht. Kan de vraag of vordering is vereffend ex art. 441 lid 2 Rv-Curaçao uitsluitend worden beantwoord aan de hand van executoriale titel op grond waarvan beslag is gelegd?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02790
Datum 14 oktober 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [verzoekster],
advocaten: R.P.J.L. Tjittes en H. Boom,
tegen
BNP PARIBAS JERSEY TRUST CORPORATION LIMITED,gevestigd te Jersey,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: BNP,
advocaten: J.W.M.K. Meijer en G.J. Harryvan,
Belanghebbenden in cassatie:
1. CROCI INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Curaçao,
hierna: Croci,
2. [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [belanghebbende 2],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak CUR201903894 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht) van 23 april 2020;
de beschikking in de zaak CUR201903894 - CUR2020H00174 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 6 april 2021.
[verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BNP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
Croci en [belanghebbende 2] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [verzoekster] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad slaat geen acht op de bij deze brief gevoegde bijlagen. Deze bijlagen bevatten gegevens van feitelijke aard en kunnen derhalve, nu zij in de feitelijke instanties niet in het geding waren, voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen rol spelen.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 september 2017 heeft het Royal Court of Jersey tussen onder meer BNP en [verzoekster] een aantal vonnissen gewezen, te weten een ‘Jersey Trial Judgment’, een ‘Act of Court’ en een ‘World Wide Freezing and Disclosure Order’ (hierna gezamenlijk: de Jersey-vonnissen).
(ii) De beslissingen in het Jersey Trial Judgment en de Act of Court hielden onder meer in (a) diverse betalingsverplichtingen van BNP en [verzoekster], waaronder een bevel aan BNP en [verzoekster] om “jointly and severally” een bedrag van USD 100.347.046,-- te betalen aan een derde, en (b) een bevel aan [verzoekster] om BNP schadeloos te stellen “under the two contractual indemnities and under the inherent jurisdiction of the Court”. Dit vrijwaringsbevel omvatte tevens alle kosten die BNP zou moeten maken om de vrijwaring te effectueren.
(iii) Nadien zijn in 2018 nog drie andere Acts of Court door het Royal Court of Jersey vastgesteld (hierna: de Acts of Courts 2018). Deze Acts vermelden onder meer de bedragen die BNP is verschuldigd uit hoofde van in de Jersey-vonnissen opgenomen betalingsverplichtingen, zoals het Royal Court die na het horen van de advocaten van de betrokken partijen, onder wie [verzoekster] en BNP, nader heeft geconcretiseerd en vastgesteld.
(iv) [verzoekster] heeft zonder succes tegen de Jersey-vonnissen geappelleerd bij het Court of Appeal of Jersey.
(v) BNP heeft in 2018 conservatoir verhaalsbeslag gelegd op onder meer de aandelen van [verzoekster] in een Curaçaose vennootschap.
(vi) Op verzoek van BNP zijn vier ‘Certificates’ afgegeven door ‘officers of the Royal Court of Jersey’, waaronder een in 2019 afgegeven ‘Fourth Certificate’. Hierin zijn de door BNP te betalen bedragen zoals vermeld in de Acts of Court opgesomd tot een totaal van USD 105.275.090,52 en GBP 9.967.952,46. De officer vermeldt dat hij (aangehecht) bewijs van betaling van deze bedragen heeft gezien, waarna, onder verwijzing naar de vrijwaringsverplichting van [verzoekster], wordt geconcludeerd dat [verzoekster] gehouden is om BNP deze bedragen te betalen. Ook wordt verklaard dat de vrijwaringsverplichtingen van [verzoekster] na de beslissingen in appel ‘res judicata’ en ‘immediately enforceable’ zijn.
(vii) Bij beschikking van 29 augustus 2019 heeft het gerecht in eerste aanleg van Curaçao de Jersey-vonnissen erkend en aan BNP verlof verleend om deze uitspraken jegens [verzoekster] ten uitvoer te leggen. Bij beschikking van 14 april 20201.heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba de beschikking van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het verlof tot tenuitvoerlegging is beperkt tot het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017.
2.2
In dit geding verzoekt BNP, voor zover in cassatie van belang, op de voet van art. 474g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (hierna: RvC) verlof om de in beslag genomen aandelen te doen verkopen en overdragen. Het gerecht heeft dit verzoek toegewezen.
2.3
Het hof heeft de beschikking van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het de termijn voor de verkoop van de aandelen heeft verlengd met een jaar.2.Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Naar de kern genomen betoogt [verzoekster] dat de omvang van de vordering van BNP op [verzoekster] nog niet in een (erkend) vonnis van de bevoegde rechter te Jersey is vastgesteld (“vereffend”) zodat executie ingevolge art. 441 lid 2 RvC is geschorst. (rov. 2.4)
Reeds in zijn beschikking van 14 april 2020 heeft het hof verlof gegeven om het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017 in Curaçao ten uitvoer te leggen, en heeft het daarbij geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van art. V lid 1 van het Nederlands-Brits Executieverdrag 19673.dat ingevolge het te executeren vonnis een geldsom verschuldigd is waarvan het beloop uit het vonnis zelf, althans uit een nadere beslissing blijkt. De huidige procedure is niet bedoeld om deze oordelen, die inmiddels in kracht van gewijsde zijn gegaan, te heroverwegen en het hof ziet daartoe ook geen aanleiding. (rov. 2.5)
Voor zover naast de toetsing aan deze verdragsvoorwaarden nog plaats is voor toetsing aan art. 441 RvC, kan dat niet ertoe leiden dat het verlof moet worden geweigerd. De vordering van BNP is vereffend in de zin van art. 441 lid 2 RvC. De bedragen die BNP ter voldoening aan de veroordelingen uit de Jersey-vonnissen diende te betalen, zijn in de vier Acts of Court, steeds na het horen van partijen, vastgesteld en omschreven. Over die bedragen heeft [verzoekster] zich dus kunnen uitlaten. Gelet op de onherroepelijke en duidelijke veroordeling van [verzoekster] om BNP te vrijwaren, ging het dan nog slechts erom of BNP deze bedragen vervolgens ook daadwerkelijk heeft betaald. Dat dit zo is, heeft (een functionaris van) het Royal Court na kennisneming van de door BNP overgelegde bescheiden en onder verwijzing naar de desbetreffende Acts of Court geconstateerd en in het vierde Certificate uitdrukkelijk vastgesteld. Daarmee is voldaan aan het door art. 441 lid 2 RvC gestelde vereiste. Dat het Certificate geen vonnis is, en niet berust op een procedure op tegenspraak, en dat het (dus ook) niet in de exequaturprocedure is erkend, doet daaraan niet af. (rov. 2.6-2.7)
Daarbij komt nog dat er geen enkele aanwijzing is dat zowel BNP als de functionaris van het Royal Court onjuist heeft verklaard of dat laatstgenoemde door BNP met valse stukken is misleid. (rov. 2.8)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 2.7 heeft miskend dat de vraag of de vordering voldoende is vereffend in de zin van art. 441 lid 2 RvC uitsluitend kan worden beantwoord op grond van de executoriale titel zelf. In dit geval bestaat de executoriale titel uit het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017. Uit deze vonnissen volgt echter niet wat de precieze omvang van de betalingsverplichting van [verzoekster] is. Subsidiair klaagt het onderdeel dat het hof, door zijn oordeel te baseren op andere beslissingen dan het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017, namelijk op de Acts of Court 2018 en het vierde Certificate, in feite is overgegaan tot tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen zonder dat daarvoor op de voet van art. 985 RvC een exequatur is verleend. Dit is in strijd met het wettelijk stelsel voor erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen, zoals vervat in art. 985 e.v. RvC, aldus het onderdeel.
3.2
Art. 441 lid 1 RvC bepaalt dat het beslag slechts kan worden gedaan voor een vordering waarvan het geldelijk beloop bepaalbaar is. Lid 2 bepaalt dat indien de vordering niet is vereffend, na het beslag alle verdere vervolgingen worden gestaakt totdat de vereffening is geschied. Deze bepalingen zijn gelijkluidend aan art. 441 leden 1 en 2 Rv.
Art. 441 lid 2 RvC heeft betrekking op het geval dat executoriaal beslag is gelegd op grond van een executoriale titel waaruit de omvang van de vordering niet blijkt.4.Het beslag kan dan op grond van deze bepaling pas worden vervolgd nadat de vordering is vereffend, dus nadat de omvang van de vordering is vastgesteld. De omvang van de vordering wordt in dat geval – waarin die omvang niet blijkt uit de executoriale titel – vastgesteld aan de hand van nadere gegevens. Geschillen die in dit verband rijzen, kunnen zo nodig op de voet van art. 438 RvC aan de rechter worden voorgelegd.
3.3
Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene falen de hiervoor in 3.1 genoemde klachten van onderdeel 2.1 omdat zij berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel betoogt, was het hof niet gehouden zich bij de beoordeling van de vraag of de vordering van BNP was vereffend in de zin van art. 441 lid 2 RvC, te beperken tot de executoriale titel op grond waarvan het beslag was gelegd (het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017). Het hof mocht daarbij ook de nadere gegevens uit de Acts of Court 2018 en het vierde Certificate betrekken. Hieraan staat niet in de weg dat deze documenten, voor zover zij naar het recht van Jersey de status van vonnis hebben, niet zijn voorzien van een exequatur.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BNP begroot op € 913,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verzoekster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2022
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 6 april 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:150.
Vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 107 (MvA I Inv.).
Conclusie 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Executoriaal beslag op aandelen (art. 474c e.v. Rv Curaçao). Uitvoerbaarverklaring van vonnissen uitgesproken door de rechter te Jersey op grond van het Nederlands-Brits Executieverdrag. Exequaturprocedure (art. 985 e.v. Rv Curaçao). Vereist art. 441 Rv Curaçao dat het bedrag van de vordering uit de executoriale titel blijkt?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02790
Zitting 11 maart 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[verzoekster] , wonende te Monaco,
tegen
BNP Paribas Jersey Trust Corporation Limited, gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
met als belanghebbenden
1. Croci International N.V., gevestigd te Curaçao,
2. [belanghebbende 2] , wonende te Curaçao.
1. Verkorte aanduiding partijen en samenvatting cassatieberoep
1.1
Verzoekster tot cassatie wordt hierna aangeduid als [verzoekster] . Verweerster in cassatie wordt hierna aangeduid als BNP. De belanghebbenden onder 1 en 2 worden aangeduid als Croci respectievelijk [belanghebbende 2] .
1.2
[verzoekster] en BNP zijn door de rechtbank te Jersey hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan een derde. Daarbij is [verzoekster] veroordeeld om BNP te vrijwaren voor hetgeen BNP ter voldoening van die vordering heeft betaald. BNP tracht verhaal te nemen op [verzoekster] en heeft conservatoir beslag gelegd op haar aandelen in een Curaçaose besloten vennootschap. Inmiddels zijn de vonnissen uit Jersey in een exequaturprocedure in Curaçao uitvoerbaar verklaard. In de onderhavige procedure heeft BNP op de voet van art. 474g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (hierna: RvC) verzocht te bepalen dat de beslagen aandelen mogen worden verkocht en overgedragen. Dit verzoek is in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep is deze uitspraak bevestigd. Evenals in hoger beroep wordt in cassatie in de kern geklaagd dat de vordering van BNP niet is vereffend in de zin van art. 441 RvC nu het beloop daarvan niet blijkt uit de uitvoerbaar verklaarde vonnissen, zodat verdere executiehandelingen dienen te worden gestaakt totdat de omvang van de vordering is vastgesteld.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Achtergrond van deze zaak is een geschil tussen [verzoekster] en haar dochter [dochter 1] enerzijds, en haar andere dochter [dochter 2] (hierna: [dochter 2] ) anderzijds over de herstructurering van in trustverband ondergebracht familievermogen (aanvankelijk: de Grand Trust waarin de beide dochters ieder voor 50% waren gerechtigd). Bij die herstructurering is BNP opgetreden als adviseur van [verzoekster] . [dochter 2] heeft in verband met dat geschil onder meer BNP en [verzoekster] te [plaats] in rechte betrokken.
2.2
Op 11 september 2017 heeft de Royal Court of Jersey tussen onder meer BNP en [verzoekster] een aantal vonnissen gewezen, te weten:
een Jersey Trial Judgment;
een Act of Court;2.
een World Wide Freezing and Disclosure Order,
hierna te noemen: de Jersey vonnissen.
2.3
De beslissingen van het Royal Court zoals vervat in de eerste twee vonnissen hielden onder meer in:
diverse betalingsverplichtingen van BNP en [verzoekster] , waaronder een bevel aan BNP en [verzoekster] om "jointly and severally" te betalen aan de nieuwe trustee van de Grand Trust, Ocarian, een bedrag van US$ 100.347.046;
een bevel aan [verzoekster] om BNP schadeloos te stellen "under the two contractual indemnities and under the inherent jurisdiction of the Court". Dit vrijwaringsbevel omvatte tevens alle kosten die BNP zou moeten maken om de vrijwaring te effectueren.
2.4
Nadien zijn nog drie andere Acts of Court gevolgd - van 27 maart 2018, 5 april 2018 en 18 mei 2018.3.Die Acts vermelden onder meer de door BNP uit hoofde van in de Jersey vonnissen opgenomen betalingsverplichtingen verschuldigde bedragen, zoals de Royal Court die na het horen van de advocaten van de betrokken partijen, onder wie [verzoekster] en BNP, nader had geconcretiseerd en vastgesteld.
2.5
[verzoekster] heeft zonder succes tegen de Jersey vonnissen geappelleerd bij de Court of Appeal van Jersey. BNP heeft in appel weten te bereiken dat zij slechts verplicht is de (trustee van de) Grand Trust te compenseren voor zover het gaat om het fonds dat aan [dochter 2] toekwam. BNP behoeft, ingevolge het appelvonnis van 25 juli 2018, geen compensatie te betalen voor het deel van de Grand Trust dat aan [dochter 1] toekwam.
2.6
BNP heeft op 9 november 2018, na daartoe verkregen verlof van het gerecht in eerste aanleg in Curaçao (hierna: het GEA), conservatoir verhaalsbeslag gelegd op onder meer de aandelen van [verzoekster] in Croci.
2.7
Op verzoek van BNP zijn vier 'Certificates' afgegeven door 'officers of the Royal Court', waaronder de op 13 maart 2019 afgegeven 'Fourth Certificate' door Matthew Thompson, Advocate and Master of the Royal Court of Jersey.4.Hierin zijn de door BNP te betalen bedragen zoals vermeld in de Acts of Court opgesomd tot een totaal van US$ 105.275.090,52 en GBP 9.967.952,46. Thompson vermeldt dat hij (aangehecht) bewijs van betaling van deze bedragen heeft gezien, waarna onder verwijzing naar de vrijwaringsverplichting van BNP, wordt geconcludeerd:
"That therefore the First Defendant [ [verzoekster] ; Hof] is immediately liable to pay to the Third Defendant [BNP] the sums of $105,275,090.52 and £9,967,952.46."
Voorts verklaart hij dat deze vrijwaringsverplichtingen van [verzoekster] jegens BNP, na de beslissingen in appel, "res judicata" zijn, en "immediately enforceable".
2.8
BNP heeft nog geen betalingen van [verzoekster] ontvangen.
2.9
Bij beschikking van 29 augustus 20195.(hierna: de exequaturbeschikking) heeft het GEA de Jersey vonnissen erkend en aan BNP verlof verleend om deze uitspraken jegens [verzoekster]6.ten uitvoer te leggen.[verzoekster] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.Bij beschikking van 14 april 2020 heeft het Gemeenschappelijk hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) de beschikking van het GEA in hoger beroep bevestigd, met dien verstande dat het verlof tot tenuitvoerlegging is beperkt tot de Jersey Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017.7.
2.10
Op 18 september 2019 heeft BNP de exequaturbeschikking aan [verzoekster] en Croci laten betekenen.
2.11
Uit het aandeelhoudersregister van Croci blijkt dat [verzoekster] 6.000 aandelen heeft in Croci en daarmee enig aandeelhouder van Croci is. Er zijn geen andere rechten gevestigd op de Croci aandelen.
2.12
In de statuten van Croci van 26 oktober 1987 zijn geen bepalingen opgenomen die voorschrijven hoe de verkoop en levering van de aandelen in Croci dienen plaats te vinden.
Procesverloop8.
2.13
Bij inleidend verzoekschrift van 17 oktober 2019 heeft BNP het GEA, voor zover thans van belang, verzocht om op de voet van art. 474g lid 2 RvC:
B. Te bepalen dat BNP de in executoriaal beslag genomen Croci Aandelen mag doen verkopen en overdragen zoals weergegeven in het in deze zaak te wijzen vonnis (…).
2.14
[verzoekster] heeft verweer gevoerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat het gelegde conservatoire beslag op de aandelen niet executoriaal is geworden, omdat de uitvoerbaar verklaarde vonnissen geen executoriale titel opleveren.9.
2.15
Het GEA heeft bij beschikking van 23 april 202010., voor zover thans van belang:- aan BNP verlof verleend om over te gaan tot verkoop en overdracht van de door haar op 9 november 2018 in beslag genomen aandelen in het kapitaal van Croci;- bepaald dat BNP de gelegenheid krijgt om de aandelen binnen één jaar na dagtekening van deze beschikking in het openbaar te verkopen; en- [belanghebbende 2] aangewezen als deurwaarder die met de executie is belast en hem voorts belast met de in de wet aan hem opgedragen taken, als onderdeel waarvan hij binnen twee maanden na de dagtekening van deze beschikking een deskundige aanstelt voor het bepalen van de waarde van de aandelen.
2.16
Aan zijn beslissing heeft het GEA de overwegingen ten grondslag gelegd dat (i) de (hierboven onder 2.7 genoemde) vier afgegeven ‘Certificates’ deel uitmaken van de Jersey vonnissen; (ii) niet in geschil is dat in het 'Fourth Certificate' het geldelijk beloop van de vordering van BNP op [verzoekster] is bepaald, en (iii) bij beschikking van het GEA van 29 augustus 2019 de Jersey vonnissen en daarmee dus ook de Certificates zijn erkend en verlof is verleend om deze ten uitvoer te leggen. Daarmee is het conservatoir beslag op de aandelen van [verzoekster] in Croci overgegaan in een executoriaal beslag (rov. 4.7-4.10).
2.17
[verzoekster] is bij beroepschrift van deze beschikking van het GEA in hoger beroep gekomen bij het hof. Zij heeft in haar beroepschrift beroepsgronden aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof deze beschikking vernietigt en de verzoeken van BNP alsnog afwijst.
2.18
BNP heeft de beroepsgronden bestreden en daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld en haar eis gewijzigd. Het incidenteel hoger beroep strekte er, verkort weergegeven, onder meer toe dat de termijn waarbinnen de verkoop dient plaats te vinden met een jaar wordt verlengd. Daartegen heeft [verzoekster] noch de andere belanghebbenden bezwaar gemaakt.11.Voor het overige heeft BNP geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking.
2.19
Het hof heeft de zaak op 6 oktober 2020 mondeling behandeld.Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 6 april 202112.(hierna: de bestreden beschikking) de beschikking van het GEA bevestigd, met verlenging van de door het GEA bepaalde termijn voor de verkoop van de aandelen met een jaar. Het in het incidenteel appel verzochte is voor het overige afgewezen (rov. 2.12).
2.20
[verzoekster] heeft van deze beschikking tijdig13.beroep in cassatie ingesteld.BNP heeft verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel, dat vier onderdelen bevat, is gericht tegen rov. 2.6 t/m 2.8. Deze overwegingen, en de daaraan voorafgaande rov. 2.5, luiden als volgt:
“2.5 In de Exequaturbeschikking heeft het Hof reeds verlof gegeven om de twee relevante Jersey Vonnissen in Curaçao ten uitvoer te leggen en daarbij geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van artikel V lid 1 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk [..,] en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, 's-Gravenhage, 17 november 1967, (Nederlands-Brits Executieverdrag) dat ingevolge het te executeren vonnis een geldsom verschuldigd is waarvan het beloop uit het vonnis zelf, althans uit een nadere beslissing blijkt. De huidige procedure is niet bedoeld om deze oordelen, die inmiddels in kracht van gewijsde zijn gegaan, te heroverwegen en het Hof ziet daartoe ook geen aanleiding.
2.6 Al aangenomen dat naast deze toetsing aan de Verdragsvoorwaarden in het kader van deze procedure ex artikel 474g RV nog plaats is voor toetsing aan artikel 441 Rv kan dat er, om de navolgende redenen, niet toe leiden dat het verlof moet worden geweigerd.
2.7 Het geldelijk beloop van de vordering is voldoende bepaalbaar voor het leggen en handhaven van executoriaal beslag. Dat lijkt ook niet werkelijk ter discussie te staan. In geschil is of de vordering voldoende is vereffend in de zin van het tweede lid van artikel 441 Rv. Dat is het geval. De bedragen die BNP ter voldoening aan de veroordelingen uit de Jersey-vonnissen diende te betalen zijn in de vier Acts of Court, steeds na het horen van partijen, vastgesteld en omschreven. Over die bedragen, ook waar het om (proces)kosten van de eisers ( [dochter 2] ) ging, heeft [verzoekster] zich dus kunnen uitlaten. Gelet op de onherroepelijke en duidelijke veroordeling van [verzoekster] om BNP te vrijwaren ging het er dan nog slechts om of BNP deze bedragen - ter uitvoering van die "hoofdveroordeling" - vervolgens ook daadwerkelijk heeft betaald. Dat dit zo is heeft (een functionaris van) de Royal Court na kennisneming van de door BNP overgelegde bescheiden en onder verwijzing naar de desbetreffende Acts of Court geconstateerd en in het vierde Certificate uitdrukkelijk vastgesteld. Zoals uit de tekst van dat Certificate reeds blijkt, en door de door BNP overgelegde "legal opinions" van M. Redgrave wordt bevestigd, is daarmee, met het oog op de tenuitvoerlegging, de omvang van de vrijwaringsvordering voldoende bepaald en kan deze in Jersey zonder meer ten uitvoer worden gelegd. Daarmee is voldaan aan het door artikel 441 lid 2 Rv gestelde vereiste. Dat het Certificate geen vonnis is, en niet berust op een procedure op tegenspraak, en dat het (dus ook) niet in de Exequaturprocedure is erkend, doet daaraan niet af.
2.8 Daarbij komt het volgende. Er is geen enkele aanwijzing dat zowel BNP als de functionaris van de Royal Court, Thompson, onjuist heeft verklaard en/of dat laatstgenoemde door BNP met valse stukken is misleid. Het is ook hoogst onaannemelijk dat BNP over de gehele wereld kostbare pogingen zou ondernemen om haar vrijwaringsvordering te innen in de wetenschap dat zij (nog) niet heeft voldaan aan haar eigen prealabele verplichtingen en zij dus nog geen vordering heeft en tot verhaal en executie niet bevoegd is. Evenmin aannemelijk is dat de crediteuren van die verplichtingen, nieuwe Trust en/of [dochter 2] , dat zouden laten gebeuren. Had BNP - anders dan zij stelt - nog niet betaald, dan hadden deze partijen zich ongetwijfeld tot BNP en/of [verzoekster] gewend, maar dat zij dat hebben gedaan is gesteld noch gebleken. Het door [verzoekster] gesuggereerde motief van samenspanning tussen BNP en [dochter 2] wordt door de in deze kwestie reeds gewezen (deels onherroepelijke) uitspraken genoegzaam ontkracht. De betwisting van [verzoekster] is er al met al een bij gebrek aan wetenschap, die naar het voorkomt "pour besoin de la cause", met het oogmerk van vertraging, is gedaan. [verzoekster] stelt ook niet dat zij bij BNP of de Royal Court om inzage in de betalingsbewijzen heeft gevraagd. Het voeren van een nieuw geding in Jersey, zoals het verweer van [verzoekster] impliceert, voor het verkrijgen van een naar het lokale recht overbodige nieuwe vaststelling van de omvang van de vordering mist dan ieder redelijk doel. Er is, anders dan [verzoekster] betoogt, geen sprake van enig gevaar dat zij in Curaçao zal worden uitgewonnen voor meer dan zij BNP ingevolge de onherroepelijke Jersey Vonnissen verschuldigd is.”
3.2
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat uit de Jersey vonnissen niet volgt (i) dat BNP daadwerkelijk een vordering heeft en tot verhaal en executie bevoegd is en (ii) wat de precieze omvang is van de betalingsverplichting van BNP. Bij die stand van zaken zijn, aldus het uitgangspunt van de middelonderdelen, verdere executiehandelingen niet mogelijk en had het hof het verzoek van BNP tot verkoop van de beslagen aandelen in Croci moeten afwijzen.14.Alvorens ik de klachten bespreek, ga ik nader in op (i) de procedure van art. 474c e.v. RvC; (ii) de Jersey vonnissen als executoriale titel; (iii) de in 2.9 vermelde exequaturprocedure en (iv) het bepaalde in art. 441 RvC.(i) Executoriaal beslag op aandelen (art. 474c e.v. RvC)
3.3
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao is bij Landsverordening van 29 april 2005 volledig nieuw vastgesteld.15.Die keuze is ingegeven door de omvang van de door te voeren wijzigingen als gevolg van de herziening van het Burgerlijk Wetboek, en tevens als gelegenheid aangegrepen om andere wenselijke wijzigingen aan te brengen en het taalgebruik te moderniseren en aan te passen.16.
3.4
De onderhavige procedure ziet op het executoriaal beslag op aandelen in een besloten vennootschap (B.V.). Dit is geregeld in de afdeling “Executoriaal beslag op aandelen op naam in naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen, vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en Aruba vrijgestelde vennootschappen”, art. 474c e.v. RvC.De Curaçaose regering had aanvankelijk niet het voornemen om deze afdeling op te nemen, maar is daartoe onder aandrang vanuit de advocatuur en de off shore-sector op teruggekomen. Daarbij is de in Nederland sedert 1972 geldende regeling, die per 1 januari 1992 was aangepast aan het nieuwe executie- en beslagrecht, overgenomen.17.
3.5
Executie van aandelen in een besloten vennootschap geschiedt volgens deze regeling kort gezegd als volgt.18.Eerst dient beslag te worden gelegd door aanzegging daarvan aan de vennootschap bij deurwaardersexploot (art. 474c lid 1 aanhef en onder a RvC). In het deurwaardersexploot dient o.m. de executoriale titel te worden vermeld uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd (art. 474c lid 1 aanhef en onder c RvC). De art. 474g en 474h RvC vormen vervolgens het sluitstuk van het executoriaal beslag op aandelen. De beslaglegger moet op de voet van art. 474g lid 1 RvC binnen één maand een verzoek indienen bij de rechtbank van de vestigingsplaats van de vennootschap om te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de aandelen kan worden overgegaan. In deze procedure worden onder andere de beslaglegger, de geëxecuteerde, de vennootschap en eventuele derde-belanghebbenden gehoord (art. 474g lid 2 RvC). De rechter beslist op welke wijze en onder welke voorwaarden de verkoop en overdracht dienen te geschieden (art. 474g lid 3 RvC). Daarbij dient hij rekening te houden met de geldende wettelijke en statutaire beperkingen ter zake van vervreemding van de aandelen (art. 474g lid 4 RvC). De rechter wordt geacht met inachtneming daarvan een wijze van verkoop te bevelen, die resulteert in een maximale opbrengst voor de beslaglegger. Van Daal concludeert dat de rechter iedere verkoop en levering kan vaststellen die hem in de gegeven omstandigheden geraden voorkomt en dat het opstellen van een beschikking als bedoeld in art. 474g lid 1 RvC in ieder geval veel zal vergen van het vernuft en de precisie van de rechter.19.
3.6
De beslaglegger is reeds in het bezit van een executoriale titel. Om die reden zal de rechter de gevraagde beschikking overeenkomstig artikel 474g lid 1 RvC, aldus de wetsgeschiedenis, alleen op goede gronden weigeren, dat wil zeggen gronden die ook in een procedure tot verzet tegen executie afdoende zouden zijn. De rechter heeft op dit punt geen discretionaire bevoegdheid.20.Gronden die ook in een procedure tot verzet tegen executie afdoende zouden zijn, zijn bijvoorbeeld dat een (gewoon of buitengewoon) rechtsmiddel is ingesteld, een verplichte verhaalsvolgorde geldt, of dat de executie misbruik van bevoegdheid zou opleveren.21.Voor afwijzing van het verzoek kan ook aanleiding zijn als blijkt dat de betreffende rechtspersoon reeds is ontbonden en wegens gebrek aan baten is opgehouden te bestaan.22.
(ii) De Jersey vonnissen als executoriale titel
3.7
Art. 430 RvC regelt welke titels executoriale kracht hebben. Een beslissing van een buitenlandse rechter levert in beginsel geen executoriale titel op (art. 431 RvC), tenzij de uitvoerbaarheid voortvloeit uit een verdrag.In deze zaak zijn het Jersey Trial Judgment en de Act of Court uitvoerbaar verklaard op grond van het Nederlands-Brits Executieverdrag (hierna: het Verdrag).23.Niet ter discussie staat dat dit Verdrag op deze vonnissen van toepassing is.24.
3.8
Art. V van het Verdrag luidt in de oorspronkelijke Nederlandse en Engelse tekst als volgt:
“Artikel V
1. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van dit artikel wordt een in het gebied van een der Hoge Verdragsluitende Partijen gewezen vonnis ingevolge hetwelk een geldsom is verschuldigd, in het gebied van de andere ten uitvoer gelegd op de wijze bepaald in de artikelen VI tot VIII van dit Verdrag, met dien verstande, dat de beslissing niet zal worden ten uitvoer gelegd, indien:
a) aan het vonnis geheel is voldaan;
b) het vonnis niet vatbaar was voor tenuitvoerlegging in het land van het oorspronkelijke gerecht, of
c) er een grond tot weigering van de erkenning als bepaald in artikel III aanwezig is.
2. Indien de schuldenaar ten genoegen van het aangezochte gerecht aantoont, dat een rechtsmiddel is ingesteld of dat hij gerechtigd is om een rechtsmiddel aan te wenden en ook voornemens is dit te doen, dan behoeft de tenuitvoerlegging van het vonnis niet te worden toegestaan en kan het aangekochte gerecht die maatregelen treffen, die naar zijn interne wet geoorloofd zijn.”
“Article V
(1) Subject to the provisions of paragraph (2) of this Article, any judgment given in the territory of one High Contracting Party under which a sum of money is payable shall be enforced by execution in the territory of the other in the manner provided in Articles VI to VIII of this Convention: Provided that the judgment shall not be enforced if:
(a) the judgment debt has been wholly satisfied, or
(b) the judgment could not be enforced by execution in the country of the original court, or
(c) any of the objections to the recognition of the judgment set out in Article III exists.
(2) Where the judgment debtor satisfies the court applied to that an appeal is pending or that he is entitled and intends to appeal against the judgment in the country of the original court, the judgment need not be enforced, and the court applied to may take such measures in regard thereto as are permitted by the law of its country.”
3.9
Een in één van de Verdragsstaten gewezen vonnis, volgens hetwelk een geldsom is verschuldigd, wordt dus in een andere Verdragsstaat ten uitvoer gelegd als geen van de weigeringsgronden zich voordoet. In de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag is vermeld dat de hoogte van de geldsom uit het vonnis zelf moet blijken en dat, indien dit niet het geval is, dan voor uitvoerbaarheid een nadere rechterlijke beslissing is vereist.25.
3.10
Voldoet het vonnis aan de daaraan door het Verdrag gestelde eisen, dan dient het ten uitvoer te worden gelegd.26.Volgens de tekst van art. V (‘wordt (…) ten uitvoer gelegd’, ‘shall be enforced’) bestaat op dit punt verder geen beoordelingsruimte.27.Dit strookt ook met de bedoeling van het Verdrag om tenuitvoerlegging van vonnissen mogelijk te maken.28.Er mogen dus geen andere voorwaarden meer worden gesteld aan de uitvoerbaarheid van een vonnis dan uit het Verdrag voortvloeien. Ook art. 94 Grondwet brengt mee dat in situaties die door rechtstreeks werkende bepalingen van Verdragsrecht worden beheerst, geen ruimte meer bestaat voor toetsing aan bepalingen van Curaçaos recht die daarmee in strijd kunnen komen.29.
(iii) Exequaturprocedure
3.11
Voor tenuitvoerlegging van een vonnis op grond van het Verdrag is nog wel verlof (exequatur) vereist (art. VII Verdrag). De exequaturprocedure is geregeld in art. 985 e.v. RvC. In deze procedure moet worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden voor uitvoerbaarheid die voortvloeien uit het Verdrag. Als eenmaal een exequatur is verleend kan het buitenlandse vonnis ten uitvoer worden gelegd. Het ligt voor de hand dat de daadwerkelijke tenuitvoerlegging wordt beheerst door het recht van het land waar tenuitvoerlegging wordt verzocht, in dit geval Curaçao.30.Voor tenuitvoerlegging door middel van executoriaal beslag op aandelen moet dus de procedure van art. 474c e.v. RvC worden gevolgd.
3.12
BNP heeft in de exequaturprocedure de uitvoerbaarverklaring van de Jersey vonnissen verzocht en dit verzoek is door het GEA bij beschikking van 29 augustus 2019 toegewezen. [verzoekster] heeft in het door haar ingestelde appel aangevoerd dat het Jersey Trial Judgment geen veroordeling inhoudt en dat op basis van de Act of Court niet kan worden vastgesteld voor welke bedragen [verzoekster] BNP zou moeten vrijwaren, omdat zulks afhankelijk is van de vraag of en in hoeverre BNP heeft voldaan aan hetgeen waartoe zij is veroordeeld.31.In zijn beschikking van 14 april 2020 heeft het hof in rov. 3.24 geoordeeld dat de Trial Judgment en de Act of Court voldoen aan de eis van artikel V lid 1 Verdrag dat ingevolge een vonnis “een geldsom is verschuldigd”. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.25 overwogen dat het beloop – het bedrag – van de geldsom niet in de vonnissen wordt genoemd maar wel wordt bepaald. Daarna overweegt het hof in rov. 3.26 ten overvloede dat “a fortiori aan de eis voldaan is als het ‘Fourth Certificate’ erbij betrokken wordt”. Dat is geen vonnis waarvoor een exequatur moet worden verkregen, aldus het hof, maar kan worden gezien als een geschrift als bedoeld in art. VII lid 2 letter b van het Verdrag (rov. 3.27).32.Vervolgens heeft het hof in het dictum de Jersey vonnissen erkend en BNP verlof verleend om het Jersey Trial Judgment en de Act of Court jegens [verzoekster] in Curaçao ten uitvoer te leggen.
3.13
Het hof heeft in de onderhavige procedure in rov. 2.5 van de bestreden beschikking vastgesteld dat deze exequaturbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan en verder overwogen dat de huidige procedure niet is bedoeld om zijn oordelen in de exequaturprocedure dat is voldaan aan het vereiste van artikel V lid 1 van het Verdrag, te heroverwegen en dat het hof daartoe ook geen aanleiding ziet.Deze rechtsoverweging is in cassatie niet bestreden.
(iv) Art. 441 RvC
3.14
Art. 441 RvC is opgenomen in Boek 2, titel 2, afdeling 1. Deze afdeling bevat voorschriften voor executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn.In de leden 1 en 2, die gelijkluidend zijn aan het eerste en tweede lid van het Nederlandse art. 441 Rv, is het volgende bepaald:
1. 1. Het beslag kan slechts worden gedaan voor een vordering waarvan het geldelijk beloop bepaalbaar is.
2. 2. Indien de vordering niet is vereffend, worden na het beslag alle verdere vervolgingen gestaakt, totdat de vereffening is geschied.
3.15
Het bepaalde van art. 441 Rv geldt naar zijn aard ook voor beslag op andere goederen33., en daarmee dus ook voor het executoriaal beslag op aandelen.
3.16
Art. 441 RvC is niet nader toegelicht. Voor de uitleg daarvan dient dus te worden teruggegrepen op de toelichting bij de Nederlandse bepaling.
3.17
De huidige leden 1 en 2 van art. 441 Rv zijn in 1992 tot wet verheven. Voordien luidde art. 441 Rv als volgt:
“Dit beslag kan niet worden gedaan dan voor eene bepaalde schuld of vordering. Indien dezelve niet is vereffend, worden alle verdere vervolgingen gestaakt tot dat de vereffening34.is geschied.”
3.18
Met name de eerste volzin heeft in de oudere literatuur tot een richtingenstrijd geleid, die door de Hoge Raad bij arrest van 27 december 193535.ten faveure van Cleveringa is beslecht. Annotator Meijers schreef hierover als volgt:
“1. De Hooge Raad heeft hiermede beslist, dat een veroordeeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, reeds een executorialen titel oplevert, krachtens welken executoriaal beslag gelegd kan worden. De Hooge Raad legt dus blijkbaar art. 441 Rv. in overeenstemming met Cleveringa-v. Rossem (II bl. 41 en vlg.) aldus uit, dat dit artikel niet belet dat voor een niet-vereffende vordering beslag gelegd wordt, maar dat het alleen gebiedt, dat alle verdere vervolgingen worden gestaakt, totdat de vereffening is geschied. De nadruk in den tweeden zin van art. 441 Rv. valt dus op het woordje: verdere.”
3.19
Eerder dat jaar had de Hoge Raad bij arrest van 24 januari 1935 geoordeeld over de vraag of een notariële akte een executoriale titel in de zin van art. 436 (oud) Rv opleverde, nu uit die akte zelf het verschuldigde bedrag niet bleek. De Hoge Raad oordeelde dat dat geen vereiste is voor de tenuitvoerlegging, zo lang duidelijk is op welke wijze het krachtens de akte verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld:36.
"Overwegende (…) dat in art. 436 Rv. aan de grossen van hier te lande verleden authentieke akten dezelfde executoriale kracht wordt toegekend als aan vonnissen van de rechterlijke macht;
dat het Hof heeft beslist, dat de bovenvermelde notarieele akte van 28 Febr. 1931 geen titel is als bedoeld in genoemd artikel, wijl uit die akte zelve de hoegrootheid van het verschuldigde bedrag niet kan blijken; dat evenwel zoodanige beperking in de wet niet is gesteld, ook niet in art. 499 van het Wetboek [(oud) dat handelt over de gedwongen verkoop van onroerende goederen, A-G], en voor ten uitvoerlegging vatbaar is ook de grosse eener akte, wanneer deze den weg aangeeft langs welken op voor den schuldenaar bindende wijze het krachtens de acte verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld;
dat dit hier het geval is blijkens den bovenvermelden inhoud der akte en deze derhalve oplevert een voor tenuitvoerlegging vatbaren titel."
3.20
Meijers refereerde in zijn noot bij het arrest van 27 december 1935 aan dit eerdere arrest uit januari 1935. Hij concludeerde dat de Hoge Raad in zijn latere arrest terecht had beslist dat weliswaar bij een niet vereffende vordering de voortgang van de executie op de vereffening zal moeten wachten, maar dat dat niet meebrengt dat niet op basis van de titel (in het geval van het arrest: een vonnis waarin een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is opgelegd) executoriaal beslag kon worden gelegd.
3.21
In de toelichting bij de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW wordt, geheel in lijn met het voorgaande, vooropgesteld dat het eerste lid van art. 441 Rv (alsook van art. 504a lid 1 Rv) voor het leggen van beslag niet de eis van vereffenbaarheid van de vordering stelt, maar slechts dat het gaat om een vordering waarvan het geldelijk beloop nu of later bepaalbaar is. Dat is, aldus de toelichting, bijvoorbeeld het geval bij een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat.37.
3.22
Het tweede lid van art. 441 Rv, voorheen de tweede volzin van art. 441, geeft een voorschrift indien de vordering niet is vereffend. Daarmee wordt bedoeld dat de omvang van de vordering niet uit de executoriale titel blijkt.38.Art. 441 lid 1 Rv staat toe, als vermeld, dat in dergelijke gevallen (zonder verlof van de voorzieningenrechter)39.executoriaal beslag wordt gelegd op basis van het vonnis waarin de veroordeling is uitgesproken, ook al staat het beloop van de vordering nog niet vast. Het beslag kan volgens art. 441 lid 2 Rv echter pas worden geëxecuteerd als dat wel het geval is.40.Doel daarvan is te verzekeren dat niet meer goederen worden verkocht dan voor verhaal voor de vordering nodig zou blijken te zijn.41.Zodra het bedrag van de vordering vaststaat, kan het beslag worden geëxecuteerd op basis van het vonnis waarin de veroordeling is uitgesproken; daarvoor is geen nieuwe executoriale titel nodig.42.
3.23
Volgens Van Mierlo is het praktische belang van art. 441 Rv gering omdat de schuldeiser in spoedeisende gevallen in kort geding een voorschot op het hem toekomende bedrag kan vorderen en na toewijzing daarvan executoriaal beslag kan leggen.43.
3.24
Terzijde merk ik nog op dat het hof, in cassatie niet bestreden, in de eerste twee volzinnen van rov. 2.7 heeft overwogen dat tussen partijen niet ter discussie lijkt te staan dat het geldelijk beloop van de vordering voldoende bepaalbaar is voor het leggen en handhaven van executoriaal beslag.Slotsom
3.25
Op basis van het voorgaande juridische kader kom ik tot de volgende slotsom. Blijkt de omvang van de vordering uit de executoriale titel, dan staat daarmee vast dat zij is vereffend en dan is art. 441 lid 2 Rv dus niet van toepassing. Uit de wetsgeschiedenis van art. 441 Rv valt evenwel niet af te leiden dat de omvang van de vordering moet blijken uit de executoriale titel. De wet houdt niet meer in dan dat de voortzetting van de executie pas kan aanvangen als de vordering is vereffend.44.Logischerwijs wordt de omvang van de vordering, in het geval deze niet uit de executoriale titel blijkt, dus pas daarna vastgesteld, en wel op basis van nadere gegevens. Waren deze gegevens eerder bekend, dan hadden deze immers bij het vaststellen van de executoriale titel een rol gespeeld.
3.26
M.i. kan de exacte omvang van de vordering in de procedure van art. 474c Rv/RvC dus op basis van nadere gegevens wordt vastgesteld. Er is sowieso tijdsverloop tussen het moment waarop beslag is gelegd op basis van de executoriale titel en de uiteindelijke verkoop en overdracht van de aandelen. De beschikking waarin de verkoop wordt bepaald wordt immers door de te volgen procedurevoorschriften zoals hiervoor beschreven, pas enige tijd later gewezen. Dat is dan het moment dat de omvang van de vordering duidelijk moet zijn. De executieverkoop vindt immers pas na de rechterlijke beschikking plaats.
Behandeling van de klachten
3.27
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.6 van de beschikking. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof daarin heeft overwogen dat het niet meer nodig zou zijn om in de onderhavige procedure te toetsen aan art. 441 RvC, omdat in de exequaturprocedure reeds is getoetst aan art. V lid 1 van het Verdrag. Volgens het onderdeel is dat oordeel dan rechtens onjuist, omdat de vereisten uit het RvC geheel los staan van de eisen uit het Verdrag. Volgens het onderdeel speelt art. 441 RvC juist in deze zaak een belangrijke rol, omdat in de exequaturprocedure enkel een executoriale titel is verkregen voor een vordering waarvan het beloop nog niet vaststaat en uit de Jersey vonnissen niet blijkt voor welk bedrag BNP [verzoekster] moet vrijwaren.
3.28
Het uitgangspunt van het onderdeel is onjuist. De eerste volzin van rov. 2.6, in het bijzonder de passage “al aangenomen dat (…) nog plaats is voor toetsing aan artikel 441 Rv” moet m.i. aldus worden gelezen dat het hof in het midden heeft gelaten of in de onderhavige procedure nog aan art. 441 RvC moet worden getoetst.Anders dan het onderdeel veronderstelt, zijn de rov. 2.7 en 2.8 dan ook niet ten overvloede gegeven.Het onderdeel faalt daarom.
3.29
Onderdeel 2, dat twee subonderdelen bevat, is gericht tegen rov. 2.7.Kernklacht van subonderdeel 2.1 is dat het oordeel van het hof dat de vordering voldoende is vereffend, rechtens onjuist is, omdat deze vraag uitsluitend kan worden beantwoord aan de hand van de executoriale titel zelf. De executoriale titel bestaat in dit geval echter enkel uit de Jersey Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017, waaruit niet volgt wat de precieze betalingsverplichting van [verzoekster] is. Door acht te slaan op andere documenten, waaronder het Fourth Certificate, zou het hof feitelijk zijn overgegaan tot tenuitvoerlegging van een vreemd vonnis waarvoor geen exequatur is verleend, en daarmee een rechtens onjuiste beslissing hebben gegeven. Subonderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de vordering van BNP voldoende duidelijk blijkt uit de Acts of Court en het Fourth Certificate, onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel is het hof met dat oordeel voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [verzoekster] dat de vraag of de vordering is vereffend in de zin van art. 441 RvC enkel kan worden beoordeeld aan de hand van de vonnissen waarvoor exequatur is verleend, en dat daarbij geen andere uitspraken en documenten kunnen worden betrokken, omdat zich dit niet verdraagt met art. 985 en 474g RvC.
3.30
M.i. falen de subonderdelen op grond van hetgeen ik hierboven onder 3.25 en 3.26 heb vermeld, kort gezegd, dat art. 441 RvC niet vereist dat het bedrag van de vordering uit de executoriale titel blijkt en dat het hof bij de beoordeling van het verzoek om executoriale verkoop van de aandelen te bepalen, acht kon slaan op andere gegevens dan de uitvoerbaar verklaarde vonnissen zelf, zoals het in rov. 2.7 ook heeft gedaan. Daarin ligt reeds een verwerping besloten van het betoog van [verzoekster] , dat dit enkel aan de hand van de executoriale titel kan worden beoordeeld. Aan het slot van rov. 2.7 heeft het hof bovendien uitdrukkelijk overwogen dat de vordering voldoende is vereffend, en dat daaraan niet afdoet dat het Certificate geen vonnis is, niet in een procedure op tegenspraak is gewezen en dat het niet in de exequaturprocedure is erkend. Daarmee heeft het hof kenbaar op het betoog van [verzoekster] gerespondeerd.
3.31
Ook onderdeel 2 kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.32
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.8. Het valt uiteen in twee subonderdelen.Subonderdeel 3.1 heeft betrekking op het oordeel dat (i) het onwaarschijnlijk is dat de functionaris van het Royal Court onjuist heeft verklaard en (ii) dat de beschuldigingen van [verzoekster] dat BNP nog niet heeft betaald of de Royal Court op dit punt zou hebben misleid, genoegzaam zijn ontkracht. Volgens het subonderdeel kan dit niet rechtvaardigen waarom het hof zijn oordeel dat de vorderingen van BNP voldoende zijn vereffend kon baseren op drie Acts of Court en het Certificate waarvoor geen exequatur is verleend. Volgens het subonderdeel heeft het hof hiermee een onjuist, dan wel onbegrijpelijk oordeel gegeven.
3.33
Zoals hiervoor al vermeld, kon het hof bij zijn beoordeling of de vordering is vereffend, acht slaan op andere documenten dan de uitvoerbaar verklaarde vonnissen, waaronder dus ook de Acts of Court en het Fourth Certificate. Het hof is dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door deze in zijn beoordeling te betrekken, zodat de rechtsklacht van het subonderdeel faalt.
3.34
De motiveringsklacht komt erop op neer dat het hof door deze documenten in zijn beoordeling te betrekken, voorbij is gegaan aan het betoog van [verzoekster] dat zij (kort gezegd) op onjuiste gegevens of valse stukken zijn gebaseerd, en dat BNP nog niet zou hebben betaald.Het hof heeft dat betoog verworpen, onder meer door erop te wijzen dat onwaarschijnlijk is dat BNP kostbare pogingen tot verhaal zou ondernemen als zij nog niet zou hebben betaald. Ook is volgens het hof aannemelijk dat de crediteuren van [verzoekster] en BNP zich in dat geval tot [verzoekster] zouden wenden, maar is dat niet gebleken. Voor samenspanning tussen BNP en [dochter 2] bestaat volgens het hof geen aanwijzing. Al met al komt het betoog van [verzoekster] volgens het hof neer op een betwisting bij gebrek aan wetenschap; [verzoekster] heeft ook niet gesteld dat zij heeft gevraagd om inzage in de betalingsbewijzen bij BNP of de Royal Court. Met deze overwegingen heeft het hof uitvoerig gemotiveerd waarom er geen aanwijzingen zijn dat de Acts of Court en het Fourth Certificate op onjuiste gegevens of valse stukken zijn gebaseerd. De overwegingen worden bovendien op zichzelf niet bestreden. Ook daarop loopt de motiveringsklacht van subonderdeel 3.1 stuk.
3.35
Subonderdeel 3.2 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel aan het slot van rov. 2.8, dat er geen sprake is van enig gevaar dat [verzoekster] in Curaçao voor meer zal worden uitgewonnen dan zij BNP ingevolge de onherroepelijke Jersey vonnissen is verschuldigd. Dit kan volgens het subonderdeel pas met zekerheid worden gezegd wanneer in Curaçao een executoriale titel voorhanden is, bestaande uit een uitvoerbaar verklaard vonnis van de Jersey Courts, waaruit blijkt dat de vordering van BNP is voldoende vereffend. Een dergelijke executoriale titel is er op dit moment niet, omdat het bedrag niet volgt uit de uitvoerbaar verklaarde vonnissen, aldus het subonderdeel.
3.36
Het subonderdeel wijst er op zichzelf terecht op, dat de uit art. 441 RvC voortvloeiende eis dat de vordering is vereffend, tot doel heeft te voorkomen dat een reeds gelegd beslag voor een groter bedrag wordt uitgewonnen dan later verschuldigd blijkt te zijn (hiervoor onder 3.22). Anders dan het subonderdeel veronderstelt, is hiervoor echter niet noodzakelijk dat het bedrag van de vordering uit de executoriale titel blijkt. Het subonderdeel vormt in zoverre een herhaling van eerdere subonderdelen, en faalt om dezelfde reden.
3.37
Onderdeel 3 faalt daarmee in zijn geheel.
3.38
Onderdeel 4 is voorgesteld op voorwaarde dat een van de voorgaande onderdelen slaagt. Nu die voorwaarde niet is vervuld, faalt het eveneens.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2022
Zie de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaҫao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 6 april 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:150), rov. 2.1, onder a t/m l (hierna: de bestreden beschikking).
Overgelegd als onderdeel van productie 4 bij het inleidend verzoekschrift.
Overgelegd als onderdeel (Annex 1) van productie 4 bij het inleidend verzoekschrift.
Overgelegd als onderdeel van productie 4 bij het inleidend verzoekschrift.
Overgelegd als productie 2 bij het inleidend verzoekschrift. De beschikking is niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Het Gemeenschappelijk hof spreekt in rov. 2.1 onder i over “Madame”. Zo wordt [verzoekster] o.m. in de exequaturbeschikking van het GEA en in de beschikking van het GEA van 23 april 2020, aangeduid.
ECLI:NL:OGHACMB:2020:73. De beschikking is overgelegd als productie 4 bij het beroepschrift.
Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1.1 van de beschikking van het GEA, en voor het procesverloop in hoger beroep rov. 1.1-1.4 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 4.7 van de beschikking van het GEA van 23 april 2020.
Deze uitspraak is niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Zie rov. 2.11 van de bestreden beschikking.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 5 juli 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie de procesinleiding, par. 12.
Landsverordening van de 29ste april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in werking getreden op 1 augustus 2005.
Zie Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2001-2002, nr. 3, p. 1.
Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2001-2002, nr. 3, p. 32.
Zie over deze regeling uitgebreid G. van Daal, Executoriaal en conservatoir verhaalsbeslag op aandelen in kapitaalvennootschappen en op certificaten daarvan, diss. 2008, par. 37 e.v. en par. 80 e.v.
Van Daal, a.w., par. 98.
Kamerstukken II 1970-1971, 11 288, nr. 3 (MvT), p. 7.
HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4096, NJ 2013/338.
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, Trb. 1967, 197. Het Verdrag is goedgekeurd bij Rijkswet van 1 februari 1969, Stb. 1969, 44.
In 1970 is dit Verdrag uitgebreid tot Suriname en de voormalige Nederlandse Antillen (Trb. 1970, 175) en in 1974 is het van toepassing verklaard op vonnissen gewezen door de Royal Court en Court of Appeal van Jersey (Trb. 1975, 8). Het Verdrag is in de verhouding tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (althans tot aan de ‘Brexit’) vervangen door (laatstelijk) de herschikte EEX-Verordening (1215/2012), maar is steeds van toepassing gebleven in de verhouding tussen Nederland enerzijds en Jersey, Guernsey en het eiland Man anderzijds, en tussen het Verenigd Koninkrijk enerzijds en Aruba en de voormalige Nederlandse Antillen anderzijds, en dus ook in de verhouding tussen Jersey en Curaçao (Trb. 1987, 56). Zie GS Burgerlijke Rechtsvordering, Nederlands-Brits Executieverdrag, aant. 1a (P. Vlas).
Kamerstukken II 1967-1968, 9471 (R 631), nr. 3 (MvT), p. 6. Zie GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. V Nederlands-Brits Executieverdrag, aant. 2 (P. Vlas).
Uitleg van het Verdrag dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79) (WVV). Volgens art. 31 lid 1 WVV moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.
Zie GS Burgerlijke Rechtsvordering, Nederlands-Brits Executieverdrag, aant. 2 (P. Vlas).
Het Verdrag bepaalt dit niet met zoveel woorden; vergelijk echter bijvoorbeeld art. 41 lid 1 Verordening 1215/2012, dat voorschrijft dat de procedure voor tenuitvoerlegging van in een andere lidstaat gegeven beslissingen beheerst wordt door het recht van de aangezochte lidstaat, en dat deze tenuitvoerlegging onder dezelfde voorwaarden geschiedt als gelden voor een in die lidstaat gegeven beslissing.
Beroepschrift van [verzoekster] in de exequaturprocedure, overgelegd als productie 1 bij het verweerschrift, nr. 4.4.
Artikel VII lid 2 onder b van het Verdrag luidt als volgt: “Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging dient vergezeld te gaan van: (…) b) een door het oorspronkelijke gerecht verstrekt geschrift, vermeldende bijzonderheden van de procedure en een weergave van de gronden waarop de beslissing berustte;”
Zie gerechtshof Amsterdam 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3122, rov. 6.6. Een inhoudelijk gelijke regel is voor onroerende zaken opgenomen in art. 504a Rv/RvC. Zie met betrekking tot art. 441 lid 2 Rv Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/554.
HR 27 december 1935, ECLI:NL:HR:1935:58, NJ 1936/248 m.nt. E.M. Meijers.
HR 24 januari 1935, W. 12884 m.nt. C.W. Star Busmann.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 106-107 (MvA I Inv.). Zie reeds HR 27 december 1935 NJ 1936/248.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 107 (MvA I Inv.)
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 106 (nr. 6) (MvT Inv.) en p. 107 (MvA I Inv.); Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/162 en 554; A.W. Jongbloed, Executierecht, 2020, p. 72; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 441 Rv, aant. 1 (A.I.M. van Mierlo).
H. Oudelaar, Recht halen, Inleiding in het executie- en beslagrecht, par. 72; Jongbloed, a.w. p. 72.
Vgl. het in de titel over gerechtelijke uitwinning van onroerende goederen opgenomen art. 499 lid 2 Rv (oud) waarin het volgende was bepaald: “Indien de schuld of vordering betrekkelijk is tot zaken welker geldelijk beloop of waarde nog niet is bepaald, is de geregtelijke vervolging van waarde, maar de verkoop kan eerst na de verevening geschieden.”
Beroepschrift 05‑07‑2021
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], hierna aan de duiden als: ‘[verzoeker]’, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. R.P.J.L. Tjittes en H. Boom, die door haar zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekenen en indienen;
met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld van de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het hof) van 6 april 2021 onder zaaknummer CUR2020H00174 gegeven tussen [verzoeker] als verzoekster en als verweerster:
de vennootschap naar buitenlands recht BNP PARIBAS JERSEY TRUST CORPORATION LIMITED, gevestigd in Bailiwick ofJersey, het Verenigd Koninkrijk, hierna aan te duiden als: ‘BNP’, voor wie in hoger beroep als gemachtigde optrad mr. W. Princée (Ox & Wolf Legal Partners), kantoorhoudende te Willemstad, Curaçao, aan de Mercuriusstraat 24
met als verschenen belanghebbenden:
de naamloze vennootschap CROCI INTERNATIONAL N.V., gevestigd te Curaçao aan de Dr. M.J. Hugenholtzweg 25, hierna aan te duiden als: ‘Croci’, gemachtigde bij het hof: mr. M.F. Murray
en
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], [adres], hierna: ‘de deurwaarder’, bij het hof procederende in persoon
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
I. Inleiding
1.
Deze zaak gaat over de vraag of artikel 441 lid 2 Rv Curaçao (hierna: Rv) in de weg staat aan een verzoek tot het verlenen van rechterlijk verlof voor de verkoop van beslagen aandelen op de voet van artikel 474g Rv in het geval waarin de executoriale titel bestaat uit een tweetal buitenlandse rechterlijke uitspraken, waarvoor in Curaçao weliswaar exequatur is verleend, maar waaruit de omvang van de vordering waarvoor beslag is gelegd en op basis waarvan verkoop van de beslagen aandelen wordt verzocht, niet blijkt.
2.
De achtergrond van deze zaak is een geschil tussen [verzoeker] en haar dochter [dochter 1] enerzijds en, anderzijds, haar dochter [dochter 2]. Het geschil ziet op de herstructurering van familievermogen dat is ondergebracht in een trust (aanvankelijk de ‘Grand Trust’, waarin beide dochters [verzoeker] ieder voor 50% waren gerechtigd). BNP trad bij deze herstructurering op als adviseur van [verzoeker]. In verband met dit geschil heeft [dochter 2] [verzoeker] BNP en [verzoeker] in een procedure betrokken voor de Royal Court of Jersey.
3.
Op 11 september 2017 heeft de Royal Court of Jersey tussen onder meer BNP en [verzoeker] het ‘Jersey Trial Judgment’, een ‘Act of Court’ (hierna: de Jersey Vonnissen) en een ‘World Wide Freezing and Disclosure Order’ (hierna: WWFDO) gewezen. De beslissingen in het Jersey Trial Judgment en de Act of Court hielden, kort samengevat, het volgende in:
- —
diverse betalingsverplichtingen van BNP en [verzoeker], waaronder een bevel aan BNP en [verzoeker] om ‘jointly en severally’ te betalen aan de nieuwe trustee van de Grand Trust, Ocarian, een bedrag van USD 100.347.046;
- —
Een bevel aan [verzoeker] om BNP schadeloos te stellen ‘under the two contractual indemnities and under the inherent jurisdiction of the Court’. Dit vrijwaringsbevel omvat tevens alle kosten die BNP zou moeten maken om de vrijwaring te effectueren.
4.
[verzoeker] heeft zonder succes hoger beroep van deze uitspraken van 11 september 2017 ingesteld bij het Court of Appeal van Jersey.
5.
Op 9 november 2018 heeft BNP, na daartoe verkregen verlof van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht), conservatoir beslag gelegd op onder meer de aandelen van [verzoeker] in Croci.
6.
In de tussentijd zijn in Jersey door de Royal Court of Jersey een viertal ‘Certificates’ afgegeven door een zekere ‘officer of the Royal Court’, waaronder het op 13 maart 2019 afgegeven ‘Fourth Certificate’ door dhr. Matthew Thompson, Advocate and Master of the Royal court of Jersey. Hierin zijn de door BNP intussen op grond van de Jersey Vonnissen betaalde bedragen opgesomd tot een totaal van USD 105,275,090.52 en GBP 9,967,952.46. Thompson verklaart daarin dat hij een aan het Fourth Certificate gehecht bewijs van betaling door BNP van deze bedragen heeft gezien, waarna hij onder verwijzing naar de vrijwaringsverplichting van BNP concludeert dat ‘therefore the First Defendant [[verzoeker], toevoeging advocaten] is immediately liable to pay to the Third Defendant [BNP, toevoeging advocaten] the sums of USD 105,275,090.52 en GBP 9,967,952.46’.
7.
Op verzoek van BNP heeft het gerecht bij beschikking van 29 augustus 2019 de Jersey Vonnissen erkend en aan BNP verlof verleend om deze uitspraken jegens [verzoeker] ten uitvoer te leggen. [verzoeker] heeft van die beschikking hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 14 april 2020 heeft het hof de beschikking van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het verlof tot tenuitvoerlegging is beperkt tot de ‘Jersey Trial Judgment’ en de ‘Act of Court’ van 11 september 2017 (hierna: de Exequaturprocedure).
8.
BNP heeft de beschikking van het gerecht van 29 augustus 2019 op 18 september 2019 aan [verzoeker] en Croci betekend. Vervolgens is BNP bij verzoekschrift van 17 oktober 2019 de onderhavige procedure op de voet van artikel 474g Rv begonnen, waarin BNP om verlof heeft verzocht om de beslagen aandelen binnen een door het gerecht te bepalen termijn te verkopen.
9.
Het gerecht heeft dat verzoek bij beschikking van 23 april 2020 toegewezen. Van die beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de beschikking van het gerecht bij beschikking van 6 april 2021 bekrachtigd. Het heeft daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen. Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, is het hof van oordeel dat het feit dat de omvang van de vordering van BNP op [verzoeker] nog niet in een erkend vonnis van de bevoegde rechter te Jersey is vastgesteld, niet met zich brengt dat gelet op artikel 441 lid 2 Rv de executie is geschorst, althans dat het verzoek van BNP op de voet van artikel 474g Rv niet kan worden toegewezen (rov. 2.6 van de bestreden beschikking).
10.
Het overweegt daartoe dat de vordering van BNP op [verzoeker] voldoende vereffend is als bedoeld in artikel 441 lid 2 Rv. Dat zou blijken uit een viertal Acts of Court, die na 11 september 2017 zijn verschenen en waarin de bedragen, die BNP ter voldoening aan de veroordelingen uit de Jersey Vonnissen diende te betalen, steeds na het horen van partijen, zijn omschreven. Over die bedragen heeft [verzoeker] zich dus kunnen uitlaten, aldus het hof. Gelet op de onherroepelijke en duidelijke veroordeling van [verzoeker] in de Jersey Vonnissen om BNP te vrijwaren ging het er dan nog slechts om of BNP deze bedragen — ter uitvoering van die ‘hoofdveroordeling’ — vervolgens daadwerkelijk heeft betaald. Dat dit zo is heeft een functionaris van de Royal Court na kennisneming van de door BNP overgelegde bescheiden en onder verwijzing naar de betreffende Acts of Court geconstateerd en in het vierde Certificate uitdrukkelijk vastgesteld. Daarmee is de omvang van de vrijwaringsvordering voldoende bepaald en kan deze in Jersey zonder meer ten uitvoer worden gelegd. Daarmee is voldaan aan het vereiste ex artikel 441 lid 2 Rv, aldus nog steeds het hof. Dat het Certificate geen vonnis is, niet berust op een procedure op tegenspraak en dat het niet in de exequaturprocedure is erkend, doet daaraan niet af, zo overweegt het hof (rov. 2.7 van de bestreden beschikking).
11.
Vervolgens overweegt het hof dat er geen enkele aanwijzing is dat zowel BNP als de functionaris van de Royal Court onjuist heeft verklaard en/of dat laatstgenoemde door BNP met valse stukken is misleid. Volgens het hof is ook hoogst onaannemelijk dat BNP over de hele wereld kostbare pogingen zou ondernemen om haar vrijwaringsvordering te innen in de wetenschap dat zij (nog) niet heeft voldaan aan haar eigen prealabele verplichtingen en zij dus nog geen vordering heeft en tot verhaal en executie niet bevoegd is. Evenmin aannemelijk is dat de crediteuren van die verplichtingen, de nieuwe Trust en/of [dochter 2], dat zouden laten gebeuren. Volgens het hof is ook geen sprake van enig gevaar dat [verzoeker] in Curaçao zal worden uitgewonnen voor meer dan zij BNP ingevolge de onherroepelijke Jersey Vonnissen verschuldigd is (rov. 2.8 van de bestreden beschikking).
12.
Deze oordeelsvorming van het hof is wat [verzoeker] betreft onjuist of onbegrijpelijk. Het bezwaar van [verzoeker] luidt in de kern als volgt. Het staat in deze zaak vast dat BNP in Curaçao slechts om een exequatur heeft verzocht voor de Jersey Vonnissen van 11 september 2017. In deze Jersey Vonnissen is [verzoeker] weliswaar tot vrijwaring veroordeeld, maar daaruit volgt nog niet:
- (i)
dat BNP bedragen aan de Grand Trust heeft voldaan die [verzoeker], uit hoofde van haar vrijwaringsverplichting, aan BNP moet voldoen, zodat BNP daadwerkelijk een vordering heeft en tot verhaal en executie bevoegd is, en
- (ii)
wat de precieze omvang is van de betalingsverplichting van BNP, omdat die deels bestaat uit een vordering ter zake van kosten voor het effectueren van de vrijwaring. Nu alleen een exequatur is verkregen voor een tweetal vonnissen waaruit, op zichzelf, niet volgt dat BNP een vordering van een bepaalde omvang op [verzoeker] heeft, is nog geen sprake van een executoriale titel ter zake van een vordering waarvan de omvang vaststaat.
13.
Bij die stand van zaken brengt artikel 441 lid 2 Rv met zich dat geen verdere executiehandelingen mogelijk zijn. Het hof had daarom het verzoek van BNP ex artikel 474g Rv tot verkoop van de beslagen aandelen in Croci moeten afwijzen, aangezien toewijzing van dit verzoek in een dergelijke verdere executiehandeling resulteert.
14.
Het hof had niet op grond van andere Acts of Court en documenten van de Jersey Courts, waarvoor geen erkenning en tenuitvoerlegging in Curaçao is verzocht zodat zij geen onderdeel vormen van de executoriale titel van BNP in Curaçao, tot de slotsom mogen komen dat de vordering van BNP voldoende is vereffend als bedoeld in artikel 441 lid 2 Rv. Door aldus te overwegen heeft het hof een rechtens onjuiste althans onbegrijpelijk gemotiveerde beslissing gegeven. Dit bezwaar tegen de beschikking van het hof zal hierna in cassatieklachten worden vervat en toegelicht.
II. Cassatieklachten en toelichting
1. Verhouding Nederlands-Brits Executieverdrag en artikel 441 lid 2 Rv
Het hof overweegt in rov. 2.5 dat het hof in de Exequatur Beschikking van 14 april 2020 verlof heeft gegeven om de twee Jersey Vonnissen van 11 september 2017 in Curaçao ten uitvoer te leggen. Volgens het hof is voldaan aan het vereiste van artikel V lid 1 van het toepasselijke Nederlands-Brits executieverdrag van 17 november 19671. (Nederlands-Brits Executieverdrag) dat ingevolge het te executeren vonnis een geldsom verschuldigd is waarvan het beloop uit het vonnis zelf, althans uit een nadere beslissing blijkt. De huidige procedure is niet bedoeld om deze oordelen, die inmiddels in kracht van gewijsde zijn gegaan, te heroverwegen, aldus het hof.
In rov. 2.6 overweegt het hof vervolgens dat indien al aangenomen moet worden dat naast deze toetsing aan de verdragsvoorwaarden in het kader van deze procedure ex artikel 474g Rv nog plaats is voor toetsing aan artikel 441 Rv, dat er niet toe kan leiden dat het verlof moet worden geweigerd.
1.1
Voor zover het oordeel van het hof in rov. 2.6 zo moet worden begrepen, dat het rechtens niet nodig zou zijn om het verzoek van BNP ex artikel 474g Rv in de onderhavige procedure te toetsen aan artikel 441 Rv, zodat de daaropvolgende overwegingen van het hof in rov. 2.7–2.8 als ten overvloede gegeven moeten worden beschouwd, geldt dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd.
Dit oordeel is rechtens onjuist, omdat artikel 441 lid 2 Rv iedere verdere executiehandeling verbiedt in het geval de omvang van de vordering, waarvoor verhaal wordt gezocht, op grond van de betreffende executoriale titel nog niet vaststaat. Dit vereiste staat geheel los van de vereisten voor erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen voortvloeiend uit het Nederlands-Brits Executieverdrag. Daarom is onjuist dat in aanvulling daarop niet aan artikel 441 Rv zou kunnen worden getoetst.
Althans is deze oordeelsvorming onbegrijpelijk, nu zonder nadere, ontbrekende toelichting niet valt in te zien waarom naast toetsing aan de verdragsvoorwaarden in de Exequaturprocedure geen ruimte zou bestaan voor toetsing aan artikel 441 Rv, nu artikel 441 lid 2 Rv iedere verdere executiehandeling verbiedt in het geval de omvang van de vordering op grond van de executoriale titel, waarvoor verhaal wordt gezocht, nog niet vaststaat.
Toelichting
1.1.1
Vooropgesteld moet worden dat de rechts- en motiveringsklacht van subonderdeel 1.1 wat [verzoeker] betreft ten overvloede is ingesteld. Het oordeel van het hof in rov. 2.6–2.8 van de bestreden beschikking moet wat [verzoeker] betreft zo worden gelezen, dat daaraan wel degelijk de rechtsopvatting ten grondslag ligt dat het verzoek van BNP op de voet van artikel 474g Rv aan artikel 441 Rv moet worden getoetst. Het oordeel van het hof in rov. 2.6–2.8 kan dan ook niet als ten overvloede gegeven worden beschouwd. Slechts voor het geval Uw Raad zou menen dat in het oordeel van het hof in rov. 2.6 besloten zou liggen dat er naast toetsing aan de vereisten van het Nederlands-Brits Executieverdrag rechtens geen ruimte zou bestaan voor toetsing aan artikel 441 Rv, komt aan deze klacht, die dus alleen voor dat geval zekerheidshalve is ingesteld, belang toe.
1.1.2
Als het oordeel van het hof in laatstbedoelde zin moet worden begrepen, ziet het hof er aan voorbij dat moet worden onderscheiden tussen, enerzijds, de vereisten die het Nederlands-Brits Executieverdrag stelt aan de mogelijkheid tot exequaturverlening voor buitenlandse vonnissen, zoals de vonnissen van de Jersey Courts en, anderzijds, de vereisten die op grond van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van Curaçao gelden voor de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel en de grenzen die daaraan worden gesteld. In dit geval komt in dat laatste verband aan artikel 441 lid 2 Rv een belangrijke plaats toe omdat, zo heeft [verzoeker] aangevoerd, uit het exequatur dat BNP op grond van de Exequaturprocedure heeft verkregen, welk exequatur in Curaçao de executoriale titel vormt voor verdere tenuitvoerlegging aldaar, slechts een executoriale titel is ter zake van een vordering waarvan de omvang nog niet vaststaat. Immers is in de Jersey Vonnissen van 11 september 2017, waarvoor in Curaçao exequatur is verleend, weliswaar geoordeeld dat [verzoeker] BNP moet vrijwaren voor betalingen die BNP op grond van dat vonnis moet voldoen, maar uit die vonnissen volgt nog niet dat (i) BNP die bedragen daadwerkelijk heeft voldaan, zodat BNP op grond van de vrijwaring een vordering op [verzoeker] heeft en tot verhaal en executie bevoegd is en (ii) wat de precieze omvang van de betalingsverplichting van BNP en dus, mogelijk, van [verzoeker] is. Voor deze gevallen is artikel 441 lid 2 Rv geschreven: het bepaalt dat in die situatie verdere executiehandelingen niet mogelijk zijn. De ratio daarvan is dat niet kan worden geëxecuteerd voordat de omvang van de vordering, ten behoeve waarvan executie plaatsvindt, vast is komen te staan in een executoriale titel.2.
2. De vordering is niet voldoende vereffend in de zin van artikel 441 lid 2 Rv
In rov. 2.7 van de bestreden beschikking overweegt het hof als volgt:
‘2.7
Het geldelijk beloop van de vordering is voldoende bepaalbaar voor het leggen van executoriaal beslag. Dat lijkt ook niet werkelijk ter discussie te staan. In geschil is of de vordering voldoende is vereffend in de zin van het tweede lid van artikel 441 Rv. Dat is het geval. De bedragen die BNP ter voldoening aan de veroordelingen uit de Jersey-vonnissen diende te betalen zijn in de vier Acts of Court, steeds a het horen van partijen, vastgesteld en omschreven. Over die bedragen, ook waar het om (proces)kosten van de eisers ([dochter 2]) ging, heeft [verzoeker] zich dus kunnen uitlaten. Gelet op de onherroepelijke en duidelijke veroordeling van [verzoeker] om BNP te vrijwaren ging het er dan nog slechts om of BNP deze bedragen — ter uitvoering van die ‘hoofdveroordeling’ — vervolgens ook daadwerkelijk heeft betaald. Dat dit zo is heeft (een functionaris van) de Royal Court na kennisneming van de door BNP overgelegde bescheiden en onder verwijzing naar de desbetreffende Acts of Court geconstateerd en in het vierde Certificate uitdrukkelijk vastgesteld. Zoals uit de tekst van dat Certificate reeds blijkt, en door de door BNP overgelegde ‘legal opinions’ van M. Redgrave wordt bevestigd, is daarmee, met het oog op de tenuitvoerlegging, de omvang van de vrijwaringsvordering voldoende bepaald en kan deze in Jersey zonder meer ten uitvoer worden gelegd. Daarmee is voldaan aan het door artikel 441 lid 2 Rv gestelde vereiste. Dat het Certificate geen vonnis is, en niet berust op een procedure op tegenspraak, en dat het (dus ook) niet in de Exequaturprocedure is erkend, doet daaraan niet af.’
2.1
Het oordeel van het hof in rov. 2.7, dat de vordering van BNP op [verzoeker] voldoende is vereffend als bedoeld in artikel 441 lid 2 Rv, is rechtens onjuist, nu dat oordeel rust op een aantal niet in de Exequaturprocedure erkende en voor tenuitvoerlegging vatbaar verklaarde buitenlandse rechterlijke beslissingen en documenten, te weten drie Acts of Court3. en het ‘Fourth Certificate’ van de Jersey Courts. Aldus miskent het hof dat de beoordeling van de vraag of de vordering voldoende is vereffend in de zin van artikel 441 lid 2 Rv uitsluitend kan worden beantwoord op grond van de executoriale titel op basis waarvan het verzoek ex artikel 474g Rv is gedaan. In cassatie dient tot uitgangspunt dat deze executoriale titel uitsluitend bestaat uit de ‘Jersey Trial Judgment’ en de ‘Act of Court’ van 11 september 2017 van de Jersey Courts, omdat in de Exequaturprocedure slechts voor die twee buitenlandse vonnissen exequatur is verleend. In cassatie dient tevens tot uitgangspunt dat in de Jersey Vonnissen van 11 september 2017 (te weten de ‘Jersey Trial Judgment’ en de ‘Act of Court’) weliswaar is geoordeeld dat [verzoeker] BNP moet vrijwaren voor betalingen die BNP op grond van dat vonnis moet voldoen, maar uit die vonnissen nog niet volgt dat (i) BNP die bedragen daadwerkelijk heeft voldaan, zodat BNP op grond van de vrijwaring een vordering op [verzoeker] heeft en in die zin tot verhaal en executie bevoegd is en (ii) wat de precieze omvang van de betalingsverplichting van BNP en dus, mogelijk, van [verzoeker] is. Aldus had het hof het verzoek op de voet van artikel 441 lid 2 Rv moeten afwijzen, omdat de vordering op grond van de executoriale titel de vordering van BNP op [verzoeker] nog niet vaststaat.
Althans is rechtens onjuist het oordeel van het hof in rov. 2.7, dat gelet op de onherroepelijke en duidelijke veroordeling van [verzoeker] om BNP te vrijwaren, het er slechts om ging of BNP deze bedragen — ter uitvoering van die ‘hoofdveroordeling’ — vervolgens ook daadwerkelijk heeft betaald, dat dit volgt uit de verklaring van (een functionaris van) de Royal Court na kennisneming van de door BNP overgelegde bescheiden en onder verwijzing naar de desbetreffende Acts of Court, zoals in het Fourth Certificate uitdrukkelijk vastgesteld, zodat uit de tekst van dat Certificate, zoals bevestigd door een door BNP overgelegde legal opinion van mr. Redgrave, de omvang van de vrijwaringsvordering met het oog op de tenuitvoerlegging voldoende is bepaald en deze in Jersey zonder meer ten uitvoer kan worden gelegd, terwijl daaraan niet zou afdoen dat het Certificate geen vonnis is, niet berust op een procedure op tegenspraak en dat het niet in de Exequaturprocedure is erkend. Het hof miskent aldus dat een buitenlandse beslissing, zoals de drie Acts of Court d.d. 27 maart 2018, 5 april 2018 en 18 mei 2018, en het daarop gebaseerde Fourth Certificate, niet tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat de executoriale titel op Curaçao, die slechts voortvloeit uit het exequatur voor de twee Jersey Vonnissen van 11 september 2017, een voldoende vereffende vordering bevat zodat is voldaan aan het vereiste van artikel 441 lid 2 Rv. Het hof gaat aldus de facto over tot tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen zonder dat daarvoor op de voet van artikel 985 Rv een exequatur is verleend. Dat is in strijd met het wettelijk stelsel voor erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen, zoals onder meer vervat in artikel 985 e.v. Rv. Althans maakt het hof zich schuldig aan een op grond van artikel 985 Rv verboden inhoudelijk feitelijk onderzoek van de zaak zelf, door buiten de vonnissen van de Jersey Courts om, waarvoor erkenning en tenuitvoerlegging is verleend in Curaçao, te onderzoeken of de vordering voldoende is vereffend.4. Bovendien valt een dergelijk onderzoek buiten het bestek van de procedure op de voet van artikel 474g Rv, waarin slechts op grond van de voorliggende executoriale titel moet worden bepaald of een verzoek tot verkoop van aandelen voor toewijzing gereed ligt.
2.2
Althans is het oordeel van het hof in rov. 2.7 onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere, ontbrekende toelichting valt gelet op het wettelijk stelsel, dat een buitenlandse uitspraak slechts een executoriale titel in Curaçao kan vormen na exequaturverlening in een exequaturprocedure (artikel 985 e.v. Rv), niet in te zien waarom niet relevant zou zijn dat de drie Acts of Court d.d. 27 maart 2018, 5 april 2018 en 18 mei 2018 en het daarop gebaseerde Fourth Certificate niet in de Exequaturprocedure zijn erkend. Althans is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op de in dit verband essentiële stelling van [verzoeker], dat de vraag of het geldelijk beloop van de vordering voldoende is bepaald als bedoeld in artikel 441 (lid 2) Rv, alleen kan worden beoordeeld aan de hand van de leesbare inhoud van de Trial Judgment en de Act of Court, omdat alleen voor die vonnissen in Curaçao exequatur is verleend5. en dat, door onderzoek van de rechter te Curaçao op basis van andere uitspraken en documenten dan bedoelde Trial Judgment en Act of Court, die vordering niet alsnog mag worden bepaald, nu dat in strijd is met artikel 985 Rv en met de aard van de procedure op de voet van artikel 474g Rv.6.
Toelichting
2.1.1
De rechtsklacht van subonderdeel 2.1 klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat de vraag, of een vordering voldoende is vereffend als bedoeld in artikel 441 lid 2 Rv, niet kan worden beoordeeld aan de hand van buitenlandse vonnissen en/of documenten waarvoor geen verlof tot erkenning en tenuitvoerlegging is verleend op de voet van artikel 985 Rv. Nu in cassatie tot uitgangspunt dient dat uit de Jersey Vonnissen, waarvoor dat verlof wel is verleend, de omvang van de vordering van BNP niet blijkt, staat artikel 441 lid 2 Rv, anders dan het hof heeft gemeend, aan toewijzing van het verzoek van BNP ex artikel 474g Rv in de weg.
2.1.2
De vraag of de vordering voldoende is vereffend als bedoeld in artikel 441 lid 2 Rv moet worden beantwoord op grond van de executoriale titel:
‘Blijkt de omvang van de vordering uit de executoriale titel, dan staat daarmee vast dat zij vereffend is. De artikelen 441 lid 2 en 504a lid 2 zijn dan niet van toepassing.’7.
De wetsgeschiedenis bij artikel 441 lid 2 Rv bepaalt voorts dat geen verdere vervolging, waaronder uitdrukkelijk ook een verkoop is begrepen, plaatsvindt, zolang uit de executoriale titel de omvang van de vordering nog niet blijkt:
‘Daarnaast schrijven die artikelen [artikel 441 en 504a Rv, toevoeging advocaten], telkens in lid 2 voor dat, indien voor een nog niet vereffende vordering […] beslag is gelegd, het beslag weliswaar blijft liggen, maar geen verdere vervolging plaatsvindt, respectievelijk geen verkoop plaatsvindt, vóórdat de vereffening voltooid is. Een dergelijke regel is noodzakelijk, omdat executoriale titels ter zake van nog niet vereffende vorderingen zeer wel mogelijk zijn. Men denke aan een veroordeling tot schade op te maken bij staat of tot voldoening van bepaalde kosten, waarvan de omvang uit de uitspraak zelf nog niet blijkt.’8.
2.1.3
De executoriale titel is in dit geval beperkt tot die uitspraken en documenten van de Jersey Court, waarvoor door de Curaçaose rechter op de voet van artikel 985 Rv verlof tot erkenning en tenuitvoerlegging heeft plaatsgevonden. Een buitenlandse uitspraak, die in Curaçao uitvoerbaar is krachtens verdrag, kan immers niet ten uitvoer worden gelegd dan na rechterlijk verlof daartoe, zo luidt artikel 985 Rv. Een dergelijke buitenlandse uitspraak vormt dus pas een executoriale titel nadat daarvoor ex artikel 985 e.v. Rv exequatur is verleend. In deze procedure staat vast dat slechts exequatur is verleend voor de ‘Jersey Trial Judgment’ en de ‘Act of Court’ van 11 september 2017 van de Jersey Courts. In deze zaak staat ook vast dat in die vonnissen weliswaar is geoordeeld dat [verzoeker] BNP moet vrijwaren voor betalingen die BNP op grond van dat vonnis moet voldoen, maar uit die vonnissen nog niet volgt dat (i) BNP die bedragen daadwerkelijk heeft voldaan, zodat BNP op grond van de vrijwaring een vordering op [verzoeker] heeft en tot verhaal en executie bevoegd is en (ii) wat de precieze omvang van de betalingsverplichting van BNP en dus, mogelijk, van [verzoeker] is. Voor deze gevallen is artikel 441 lid 2 Rv geschreven: het bepaalt dat in die situatie verdere executiehandelingen niet mogelijk zijn. Het hof heeft dat miskend door buiten de executoriale titel om te onderzoeken of de vordering inmiddels voldoende vereffend is. Aldus heeft het hof een rechtens onjuiste beslissing gegeven door te overwegen dat niet relevant zou zijn of de drie latere Acts of Court en het Fourth Certificate in de Exequaturprocedure niet zijn erkend.
2.2.1
Subonderdeel 2.2 voegt daar nog een motiveringsklacht aan toe met de strekking dat zonder nadere, ontbrekende toelichting en gelet op het wettelijk stelsel dat een buitenlandse uitspraak slechts een executoriale titel in Curaçao kan vormen na exequaturverlening in een exequaturprocedure (artikel 985 e.v. Rv), niet valt in te zien waarom niet relevant zou zijn dat de drie latere Acts of Court en het daarop gebaseerde Fourth Certificate niet in de Exequaturprocedure zijn erkend, althans dat het hof in dit verband een tweetal genoemde essentiële stellingen van [verzoeker] ten onrechte niet, althans onvoldoende in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
3. Oordeel hof. dat niet voldoende is gebleken dat BNP ten behoeve van het Fourth Certificate onjuist heeft verklaard of dat geen gevaar bestaat dat [verzoeker] voor meer zal worden uitgewonnen dan zij BNP verschuldigd is (rov. 2.8). onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd
In rov. 2.8 overweegt het hof, dat er geen enkele aanwijzing is dat zowel BNP als de functionaris van de Royal Court, Thompson, onjuist heeft verklaard en/of dat laatstgenoemde door BNP met valse stukken is misleid. Het is volgens het hof ook hoogst onaannemelijk dat BNP over de gehele wereld kostbare pogingen zou ondernemen om haar vrijwaringsverplichting te innen in de wetenschap dat zij (nog) niet heeft voldaan aan haar eigen prealabele verplichtingen en zij dus nog geen vordering heeft en tot verhaal en executie bevoegd is. Evenmin aannemelijk is dat de crediteuren van die verplichtingen, nieuwe Trust en / of [dochter 2], dat zouden laten gebeuren. Had BNP — anders dan zij stelt — nog niet betaald, dan hadden deze partijen zich ongetwijfeld tot BNP en / of [verzoeker] gewend, maar dat zij dat hebben gedaan is gesteld noch gebleken. Het door [verzoeker] gesuggereerde motief van samenspanning tussen BNP en [dochter 2] wordt door deze kwestie reeds gewezen (deels onherroepelijke) uitspraken genoegzaam ontkracht. De betwisting van [verzoeker] is er al met al een bij gebrek aan wetenschap, die naar het voorkomt ‘pour besoin de la cause’, met het oogmerk van vertraging, is gedaan. [verzoeker] stelt ook niet dat zij bij BNP of de Royal Court om inzage in de betalingsbewijzen heeft gevraagd. Het voeren van een nieuw geding in Jersey, zoals het verweer van [verzoeker] impliceert, voor het verkrijgen van een naar het lokale recht overbodige nieuwe vaststelling van de omvang van de vordering mist dan ieder redelijk doel. Er is, anders dan [verzoeker] betoogt, geen sprake van enig gevaar dat zij in Curaçao zal worden uitgewonnen voor meer dan zij BNP ingevolge de onherroepelijke Jersey Vonnissen verschuldigd is, aldus nog steeds het hof.
3.1
Het oordeel van het hof in rov. 2.8 is onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat, kort samengevat, (i) het feit dat onwaarschijnlijk is dat de functionaris van de Royal Court onjuist heeft verklaard en (ii) de beschuldigingen van [verzoeker], dat BNP nog niet heeft betaald of onjuiste gegevens aan het Royal Court heeft verschaft ten behoeve van het Fourth Certificate, genoegzaam worden ontkracht en met het oog op vertraging zouden zijn gedaan, niet rechtvaardigen waarom het hof zijn oordeel, dat de vordering van BNP voldoende is vereffend als bedoeld in artikel 441 lid 2 Rv, heeft gebaseerd op drie Acts of Court en het Fourth Certificate waarvoor geen exequatur in Curaçao is verleend.
3.2
Voorts is het oordeel van het hof in rov. 2.8, dat geen sprake zou zijn van enig gevaar dat zij in Curaçao zal worden uitgewonnen voor meer dan zij BNP ingevolge de onherroepelijke Jersey Vonnissen verschuldigd is, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dit omdat in Curaçao pas met zekerheid kan worden gezegd dat [verzoeker] niet zal worden uitgewonnen voor een groter bedrag dan zij BNP ingevolge de Jersey Vonnissen verschuldigd is, zodra in Curaçao een executoriale titel, bestaande uit een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van de Jersey Courts, voorhanden is waaruit blijkt dat de vordering van BNP voldoende vereffend is. Een dergelijke executoriale titel ontbreekt, nu vaststaat dat enkel exequatur is verleend voor het ‘Jersey Trial Judgment’ en de ‘Act of Court’ van 11 september 2017, terwijl daaruit de omvang van de vordering van BNP op [verzoeker] niet volgt.
4. Voortbouwklacht
4.1
Het slagen van één van de klachten van voorgaande subonderdelen tast ook het oordeel van het hof in rov. 2.13–2.15 en het dictum van de bestreden beschikking aan.
Redenen waarom:
[verzoeker] uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van het hof van 6 april 2021 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Den Haag, 5 juni 2022
Advocaaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑07‑2021
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland betreffende de wederkerige erkenningen tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken d.d. 17 november 1967, dat ook van toepassing is op vonnissen afkomstig van Jersey waarvoor in Curaçao erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht.
MvA I Inv., Parl. Gesch. Wijzigingen Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 107.
Het hof spreekt in rov. 2.7 van vier Acts of Court. Slechts voor één daarvan is in Curaçao exequatur verleend, te weten de Act of Court van 11 september 2017. Zie daartoe de beschikking van het hof van 14 april 2020 in de Exequaturprocedure.
Het verbod op ‘révision au fond’, zie MvA II, Kamerstukken II 1963–1964, 7179, nr. 6, p. 2.
Beroepschrift [verzoeker] nr. 25.
Beroepschrift [verzoeker] nr. 26.
MvA I Inv., Parl. Gesch. Wijzigingen Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 108.
MvA I Inv., Parl. Gesch. Wijzigingen Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 107.