Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 juli 2010, nr. DGB 2010/3599M.
Rb. Noord-Nederland, 18-10-2022, nr. LEE 21/3424
ECLI:NL:RBNNE:2022:3999
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
LEE 21/3424
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2022:3999, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 18‑10‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2022/2277
NTFR 2022/3829 met annotatie van mr. J. de Haan
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Eiseres stelt dat voor de vraag of zij recht heeft op het lage-inkomensvoordeel van de Wtl de verloonde uren van de werknemers van eiseres over heel 2020 moeten worden meegeteld voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel. Volgens eiseres betreft dat ook de verloonde uren bij de vof voor het overgangstijdstip naar de BV. Verweerder stelt dat na de omzetting van de vof in de BV sprake is van een nieuwe inhoudingsplichtige en daarmee een nieuwe werkgever voor de Wtl. Dit heeft tot gevolg dat de verloonde uren voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel vanaf 9 april 2020 worden berekend en niet over heel 2020. Volgens verweerder heeft de wetgever gekozen voor een eenvoudig en robuust systeem en het in aanmerking nemen van de verloonde uren van een overdragende werkgever bij een overnemende werkgever past niet in een dergelijk systeem. De rechtbank is van oordeel dat naar de letter van de wet de toepassing van artikel 3.1 van de Wtl tot de conclusie leidt dat enkel de door eiseres vanaf 9 april 2020 verloonde uren meetellen voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in dit geval doel en strekking van artikel 3.1 van de Wtl in de weg staat aan een onverkorte toepassing van de definitie van het begrip werkgever uit artikel 1.1 van de Wtl, omdat daarmee een te beperkte uitleg zou worden gegeven aan het bepaalde in artikel 3.1 van de Wtl. Het beroep is gegrond.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3424
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 oktober 2022 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
De inspecteur van de Belastingdienst[-],verweerder
(gemachtigde: [verweerder] .
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 27 september 2021.
Verweerder heeft voor het jaar 2020 een beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) afgegeven. In deze beschikking heeft verweerder het lage-inkomensvoordeel vastgesteld op € 9.382 en het jeugd-lage-inkomensvoordeel op € 279.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres bij de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres haar gemachtigde en namens verweerder [gemachtigde verweerder] .
Feiten
1.1.
Eiseres is op 9 april 2020 opgericht en heeft als bedrijfsactiviteit een uitzendbureau. Voor 9 april 2020 werden de werkzaamheden van eiseres verricht vanuit een vennootschap onder firma, [de vof] (hierna: de vof). Bij de oprichting van eiseres hebben de toenmalige vennoten van de vof de onderneming van de vof in zijn geheel ingebracht in eiseres.
1.2.
Eiseres is per 9 april 2020 geregistreerd als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen met een ander loonheffingennummer dan het loonheffingennummer dat de vof voorheen had. Het loonheffingennummer van de vof is per 8 april 2020 gedeactiveerd.
1.3.
Verweerder heeft met dagtekening 10 juni 2021 bij een voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld dat eiseres recht heeft op de volgende tegemoetkomingen uit de Wtl:
Soort tegemoetkoming | Bedrag |
Lage-inkomensvoordeel | € 9.382 |
Jeugd-lage inkomensvoordeel | € 279 |
Totaal | € 9.661 |
Verweerder heeft bij de vaststelling van deze tegemoetkoming geen rekening gehouden met het aantal verloonde uren van de werknemers van eiseres in de periode van 1 januari tot en met 8 april 2020 toen de onderneming van eiseres nog werd gedreven door de vof.
1.4.
De inspecteur van de Belastingdienst/MKB heeft bij de beschikking van 27 augustus 2020 vastgesteld dat de inbreng van de onderneming van de vof in eiseres voor de toepassing van de inkomsten- en vennootschapsbelasting geruisloos kan plaatsvinden (hierna: de beschikking geruisloze omzetting), waarbij het tijdstip van de overgang van de onderneming van de vof naar eiseres is vastgesteld op 1 januari 2020.
Beoordeling door de rechtbank
2.1
De rechtbank beoordeelt of het lage-inkomensvoordeel in de beschikking Wtl voor het jaar 2020 door verweerder tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiseres heeft aangevoerd en de reactie daarop van verweerder.
2.2
De rechtbank concludeert dat het lage-inkomensvoordeel en hiermee ook de beschikking Wtl voor het jaar 2020 door verweerder tot een te laag bedrag is vastgesteld.
2.3
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
3.1
Eiseres stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of zij recht heeft op het lage-inkomensvoordeel de verloonde uren van de werknemers van eiseres over heel 2020 moeten worden meegeteld voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel. Dat betreft dus ook de verloonde uren in de periode dat de onderneming van eiseres nog werd gedreven door de vof. Eiseres voert daartoe allereerst aan dat de datum van de geruisloze omzetting van de vof naar de BV ook leidend is voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel. Verder stelt eiseres dat een redelijke wetstoepassing van de Wtl met zich meebrengt dat voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel de verloonde uren vanaf 1 januari 2020 moeten worden meegeteld.
3.2.
Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd betwist. Verweerder stelt dat de beschikking geruisloze omzetting geen gevolgen heeft voor de toepassing van de Wtl en de berekening van het lage-inkomensvoordeel. Verder stelt verweerder dat in artikel 1.1 van de Wtl voor het begrip werkgever wordt aangesloten bij het begrip inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Dit betekent dat, na de omzetting van de vof in eiseres, sprake is van een nieuwe inhoudingsplichtige en daarmee een nieuwe werkgever voor de Wtl. De verloonde uren voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel worden per werkgever berekend, dus voor eiseres vanaf 9 april 2020. Het is volgens verweerder een bewuste afweging geweest van de wetgever om niet te voorzien in een regeling in het geval sprake is van een algehele overgang van een onderneming, waarbij de motieven van vereenvoudiging en geautomatiseerde uitvoerbaarheid een rol hebben gespeeld. De wetgever heeft volgens verweerder gekozen voor een eenvoudig en robuust systeem. Het in aanmerking nemen van de verloonde uren van een overdragende werkgever bij een overnemende werkgever past niet in een dergelijk systeem.
Relevante wetgeving
4.1
Artikel 1.1 van de Wtl luidt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever: de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 of de werkgever in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen.”
4.2.
Artikel 3.1 van de Wtl (tekst 2020) luidt:
1. “Een werkgever heeft recht op een lage-inkomensvoordeel indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is waarvan:
a. het gemiddelde uurloon in het kalenderjaar gelijk is aan of meer bedraagt dan € 10,29 maar niet meer dan € 12,87; en
b. in het kalenderjaar ten minste 1248 verloonde uren zijn opgenomen in de loonaangifte.”
Gevolgen van de beschikking geruisloze omzetting van de vof naar de BV voor de toepassing van de Wtl
5.1.
In de beschikking geruisloze omzetting is op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 juli 20101.het tijdstip van overgang van de onderneming van de vof naar eiseres vastgesteld op 1 januari 2020. Anders dan eiseres meent, is deze vaststelling van de inspecteur dat het overgangstijdstip van de onderneming is gelegen voor de datum van oprichting van eiseres, alleen van belang voor de toepassing van de inkomsten- en vennootschapsbelasting.2.Uit deze beschikking volgt niet dat voor de toepassing van de loon- en premieheffingen en de Wtl ook moet worden aangesloten bij dit overgangstijdstip.
6.1.
Op grond van artikel 3.1 van de Wtl geldt als één van de voorwaarden voor het recht op een lage-inkomensvoordeel dat een werkgever een werknemer in dienstbetrekking heeft waarvan in het kalenderjaar ten minste 1248 verloonde uren zijn opgenomen in de loonaangifte. Artikel 1.1 van de Wtl bevat een definitie van het begrip werkgever. Volgens deze definitie wordt met werkgever in de zin van de Wtl bedoeld een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB of een werkgever in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval voor de toepassing van de Wet LB de vof en eiseres verschillende inhoudingsplichtigen zijn. Dit betekent dat, gelet op de wettelijke definitie van het begrip werkgever in artikel 1.1 van de Wtl, in beginsel voor de toepassing van de Wtl de vof en eiseres twee verschillende werkgevers zijn. Naar de letter van de wet zou dit vervolgens voor de toepassing van artikel 3.1 van de Wtl tot de conclusie leiden dat enkel de door eiseres vanaf 9 april 2020 verloonde uren meetellen voor de berekening van het lage-inkomensvoordeel en dat voor werknemers van eiseres die in de periode van 1 januari 2020 tot en met 8 april 2020 reeds in dienst waren bij de vof in sommige gevallen niet wordt voldaan aan de eis zoals gesteld in artikel 3.1, eerste lid, onder b, van de Wtl, namelijk dat werknemers voor 1248 uren moeten zijn verloond in het kalenderjaar.
6.2.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat in dit geval doel en strekking van artikel 3.1 van de Wtl in de weg staat aan een onverkorte toepassing van de definitie van het begrip werkgever uit artikel 1.1, omdat daarmee een te beperkte uitleg zou worden gegeven aan het bepaalde in artikel 3.1 van de Wtl. De rechtbank zal dat oordeel nader motiveren.
6.3.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat, anders dan verweerder meent, uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wtl niet kan worden afgeleid dat de wetgever met zijn keuze om in artikel 1.1 van de Wtl voor het begrip werkgever aan te sluiten bij het begrip inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB of de werkgever in de zin van Wfsv, onder ogen heeft gezien en heeft onderkend dat bij een omzetting van een IB-onderneming in een rechtspersoon of een omzetting van een rechtspersoon in een andere rechtspersoon voor de toepassing van de Wtl in alle gevallen ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een andere werkgever. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wtl is enkel toegelicht dat de wetgever voor de definiëring van het begrip werkgever aansluiting heeft wensen te zoeken bij de definiëring van het begrip inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB of de werkgever in de zin van de Wfsv om vooruit te lopen op de mogelijkheid dat de Wtl in de toekomst als een breder instrument wordt toegepast.3.Naar het oordeel van de rechtbank valt daaruit – ook impliciet – niet af te leiden dat de wetgever in een geval van een algehele overgang van een onderneming naar een (andere) rechtspersoon, waarbij ten aanzien van de juridische verhouding tussen de werknemer en zijn werkgever alleen de juridische huls van de werkgever verandert, maar de dienstbetrekking blijft bestaan, bewust heeft aanvaard dat het recht op het lage-inkomensvoordeel voor werknemers die reeds in dienst waren bij de onderneming die overgaat naar een (andere) rechtspersoon wordt beperkt.
6.4.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wtl volgt dat de wetgever heeft beoogd om de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt gericht te verlagen. Het lage-inkomensvoordeel is geïntroduceerd om het voor de werkgever financieel aantrekkelijker te maken om mensen met een loon tussen 100% en 120% van het wettelijk minimum loon in dienst te nemen en te houden. De lasten op arbeid worden lager door het lage inkomensvoordeel en de kansen op werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt zullen toenemen zonder dat dit ten koste gaat van de inkomenszekerheid van werknemers.4.Hiermee gaat gepaard dat het lage-inkomensvoordeel volgens de wetgever een bijdrage moet leveren voor mensen bij het vinden van een baan waarin zij in hun eigen bestaan kunnen voorzien en zodoende voldoende kansen krijgen om ervaring op te doen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt ook dat de wetgever bij de vormgeving van het lage-inkomensvoordeel voor ogen heeft gehad dat het moet gaan om substantiële banen en dat daarom de grens van 1.248 verloonde uren is opgenomen in artikel 3.1 van de Wtl.5.Uit deze totstandkomingsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de voorwaarde in artikel 3.1 van de Wtl dat een werkgever ten minste 1.248 uren moet hebben verloond aan een werknemer met een laag inkomen vooral moet worden beschouwd vanuit het maatschappelijke doel van de invoering van het lage-inkomensvoordeel. Dat doel is niet alleen het bevorderen van de participatie van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, maar ook het bevorderen van de inkomenszekerheid van deze mensen doordat sprake moet zijn van een substantiële arbeidsrelatie met een werkgever.
6.5.
De overgang van de onderneming van de vof naar eiseres is een overgang als bedoeld in artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent dat op grond van artikel 7:663 van het BW alle uit de arbeidsovereenkomst met de vof voortvloeiende rechten en verplichtingen van de werknemers van de vof van rechtswege zijn overgegaan op eiseres. De dienstbetrekking die tussen een werknemer en de vof bestond is ondanks de overgang van de onderneming naar eiseres blijven bestaan. Het enige dat in dit geval als gevolg van de overgang van de onderneming van de vof naar eiseres is veranderd ten aanzien van de dienstbetrekking tussen een werknemer en de vof als werkgever, is de rechtsvorm van de werkgever. Deze rechtsvormwijziging heeft echter in arbeidsrechtelijke zin voor zowel de positie van de werknemers als de werkgever in beginsel geen gevolgen. Vanuit zowel de positie van de werknemer als de werkgever is in beginsel nog steeds sprake van eenzelfde ononderbroken dienstbetrekking. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in artikel 3.1 gestelde voorwaarde dat in een kalenderjaar door een werkgever ten minste 1.248 uren moeten zijn verloond (zie 6.4.), volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever oog heeft gehad op een voortdurende substantiële dienstbetrekking van een werknemer met een werkgever in arbeidsrechtelijke zin. Omdat in arbeidsrechtelijke zin ten aanzien van de werknemers van eiseres die reeds in dienst waren bij de vof op het moment dat de onderneming van de vof over is gegaan op eiseres sprake is van een voortdurende dienstbetrekking, acht de rechtbank het in overeenstemming met doel en strekking van artikel 3.1 van de Wtl dat in het geval van eiseres, voor de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.1 van de Wtl, het gehele jaar 2020 in aanmerking wordt genomen. De rechtbank is dus van oordeel dat voor het begrip werkgever in de zin van artikel 3.1 van de Wtl aansluiting moeten worden gezocht bij de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever en niet bij de definitie die is opgenomen in artikel 1.1 van de Wtl. Hierbij acht de rechtbank het overigens niet van belang dat het recht van de werkgever voor het lage-inkomensvoordeel niet uit de arbeidsovereenkomst met een werknemer voortvloeit, maar uit de Wtl.6.
6.6.
Voor de in 6.5. gegeven uitleg naar doel en strekking van artikel 3.1. van de Wtl in het geval van eiseres ziet de rechtbank ook bevestiging in de omstandigheid dat uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis volgt dat een onderbreking van de dienstbetrekking met dezelfde werkgever (ook naar de definitie van de Wtl dus: inhoudingsplichtige) niet zal leiden tot een stopzetting van het recht, maar alleen van invloed zal zijn op de hoogte van de tegemoetkoming. Indien een werknemer meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever heeft, die in feite als één dienstbetrekking kunnen worden beschouwd, moeten de uren van beide dienstbetrekkingen bij elkaar worden opgeteld, zo volgt uit de wetsgeschiedenis.7.Niet valt in te zien waarom bij een dergelijke formele onderbreking van de dienstbetrekking met een werkgever wel naar de totaal verloonde uren in het jaar mag worden gekeken, maar bij ononderbroken voortgezette dienstbetrekking bij een werkgever waarbij de rechtsvorm van de werkgever een wijziging ondergaat niet.
6.7.
De in 6.5. gegeven uitleg van artikel 3.1 van de Wtl doet naar het oordeel van de rechtbank ook niet, dan wel onvoldoende, af aan het uitgangspunt dat de wetgever met de invoering van de Wtl een eenvoudig, fraudebestendig en robuust systeem heeft willen creëren. Anders dan verweerder stelt, ziet de rechtbank niet dat de eenvoud, fraudebestendigheid en de robuustheid van het systeem in het geding komt indien de bij de vof verloonde uren in de periode van 1 januari tot en met 8 april 2020 en de bij eiseres verloonde uren in de periode vanaf 9 april 2020 voor de toepassing van artikel 3.1 van de Wtl worden samengevoegd. De juiste omvang van het lage-inkomensvoordeel van eiseres kan dan allicht niet op de wijze waarop de systemen nu zijn ingericht geautomatiseerd worden berekend, maar tot grote uitvoeringsproblemen of misbruik van de regeling zal dit naar het oordeel van de rechtbank niet leiden. Het komt de rechtbank voor dat het slechts een kwestie is van het koppelen van de loonheffingennummers en het samenvoegen van de gegevens van twee inhoudingsplichtigen.
6.8.
Ten slotte gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van verweerder dat de Staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 13 oktober 2021 heeft gesteld dat een overnemende werkgever niet in aanmerking komt voor de resterende duur van het loonkostenvoordeel van een overdragende werkgever.8.Aan die uitlatingen kan in het kader van de uitlegging van de Wtl reeds geen belang worden gehecht, omdat deze uitlatingen niet zijn gedaan bij de totstandkoming van de Wtl. Tot een ander oordeel van de rechtbank kunnen deze uitlatingen dan ook niet leiden.
Conclusie en gevolgen
7. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de rechtbank het standpunt van eiseres volgt dat voor de toepassing van artikel 3.1 van de Wtl ook de uren in de periode van 1 januari 2020 tot en met 8 april 2020 moeten worden meegenomen, het lage-inkomensvoordeel moet worden vastgesteld op € 18.634.
8. De conclusie is dat het beroep van eiseres gegrond is en dat verweerder het bedrag van het lage-inkomensvoordeel te laag bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat het bedrag van het lage-inkomensvoordeel wordt vastgesteld op € 18.634.
9. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden.
10. Eiseres heeft proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.518 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De kosten voor de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat daar niet tijdig om is verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking Wtl voor het jaar 2020 en stelt het bedrag van het lage-inkomensvoordeel vast op € 18.634;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Pavković, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022.
w.g. rechter
w.g. griffier
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑10‑2022
Zie artikel 3.65 van de Wet IB 2001 en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 juli 2010, nr. DGB 2010/3599M.
Zie ook de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4251.
Brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 oktober 2021,nr. 2021-0000159807.