Hof Leeuwarden, 01-03-2012, nr. 200.100.831/01
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV9985
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
01-03-2012
- Zaaknummer
200.100.831/01
- LJN
BV9985
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV9985, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 01‑03‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Op 25 november dient de Raad voor de Kinderbescherming verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing in. Vader en moeder vertrekken op 23 november met kinderen naar het buitenland. Gewone verblijfplaats van de kinderen is Nederland gebleven.
Partij(en)
Beschikking d.d. 1 maart 2012
Zaaknummer 200.100.831
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. G. van Mastrigt,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad.
Belanghebbende:
Bureau Jeugdzorg Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
hierna te noemen: BJZ.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 25 november 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen de minderjarigen [kind 1], geboren [in 2007] (hierna [kind 1]), [kind 2], geboren [in 2008] (hierna [kind 2]) en [kind 3], geboren [in 2009] (hierna [kind 3]), met ingang van 25 november 2011 voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en deze ondertoezichtstelling opgedragen aan BJZ. Daarbij is aan BJZ tevens machtiging verleend om de genoemde minderjarigen met ingang van 25 november 2011 met spoed uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 14 december 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen genoemde minderjarigen definitief onder toezicht gesteld met ingang van 25 februari 2012 voor de duur van een maand en deze ondertoezichtstelling opgedragen aan BJZ. Bij deze beschikking is voorts machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening van pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De beslissingen omtrent verdere verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is aangehouden waarbij de datum voor de nadere mondelinge behandeling is bepaald op 14 maart 2012.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 24 januari 2012, hebben de ouders verzocht de beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende de verzoeken van de raad tot ondertoezicht¬stelling en uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen alsnog af te wijzen en de kinderen weer aan de ouders toe te vertrouwen althans een zodanige beslissing te nemen als het hof zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 9 februari 2012, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de ouders in hun hoger beroep, voor zover gericht tegen de voorlopige ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk te verklaren en voor het overige de beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011 te bekrach¬tigen.
Bij brief van 7 februari 2012 heeft BJZ laten weten geen verweer te voeren tegen het door de ouders ingestelde hoger beroep. Wel heeft BJZ bij deze brief de plannen van aanpak ten aanzien van de ondertoezichtstelling van elk van de kinderen toegezonden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een faxbericht van 15 februari 2012 van de raad met als bijlage de indicatiebesluiten die voor [kind 2] en [kind 3] zijn afgegeven en een brief van 16 februari 2012 van mr. Van Mastrigt met bijlage (het inleidend verzoekschrift van de raad met bijbehorend raadsrapport van 22 november 2011).
Ter zitting van 16 februari 2012 is de zaak behandeld. De ouders zijn verschenen en werden bijgestaan door mr. Van Mastrigt. Namens de raad is de heer Wouters verschenen. Namens BJZ waren de heer Luitelaar en mevrouw Klooster aanwezig.
De beoordeling
- 1.
[kind 1], [kind 2] en [kind 3] zijn geboren uit het huwelijk van de ouders.
- 2.
Op 12 oktober 2011 heeft BJZ, naar aanleiding van een incident op 10 oktober 2011, bij de raad melding gedaan van de instabiele en onveilige opvoedings¬situatie van de kinderen door het gebrek aan gestructureerde en consequente opvoeding en het plaatsvinden van huiselijk geweld tussen de ouders waarvan de kinderen getuige zijn. Naar aanleiding van deze melding is de raad aangevangen met een beschermings¬onderzoek.
- 3.
Op het moment van de melding verbleven de kinderen feitelijk, met instemming van BJZ, bij hun grootmoeder, de moeder van vader. De ouders waren op dat moment uit elkaar. Tijdens (de afronding van) het raadsonderzoek, in november 2011, zijn de ouders met de kinderen vertrokken naar Duitsland.
- 4.
Bij beschikking van 25 november 2011 heeft de kinder¬rechter de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en BJZ machtiging verleend om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 14 december 2011 is de defini¬tieve onder¬toezicht¬stelling uitgesproken met ingang van 25 februari 2012 voor de duur van een maand en een machtiging uithuisplaatsing verleend voor duur van de ondertoezichtstelling. De maatregelen lopen tot 25 maart 2012.
- 5.
De kinderen zijn op basis van de beschikking van 25 november 2011 in Duitsland met dwang uit huis gehaald, enige dagen opgevangen in kindertehuizen aldaar en daarna overgedragen aan BJZ die de kinderen in crisispleeg¬gezin¬nen heeft geplaatst. De kinderen verblijven nog steeds in pleeggezinnen.
- *
bevoegdheid
- 6.
In hoger beroep betwisten de ouders - kort gezegd – dat de Nederlandse rechter in deze zaak (op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis dan wel artikel 20 Brussel II-bis) internationaal bevoegd is (geweest) om over de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing te beslissen. De ouders stellen dat zij met de minderjarigen (kort) voor de indiening van het inleidend verzoekschrift hun gewone verblijfplaats naar Duitsland hebben verplaatst. Ter onderbouwing van deze stelling hebben de ouders overgelegd uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [gemeente], houdende uitschrijving van de moeder, de vader en de minderjarigen wegens vertrek op 23 november 2011 naar Duitsland. Ook hebben zij overgelegd de Anmeldebestätigung van de moeder met de kinderen alsmede van de vader van de Samtgemeinde Nordhümmling op dezelfde datum. Volgens de ouders hadden de Nederlandse autoriteiten op dat moment hun zorgen omtrent de verzorging- en opvoedingssituatie van de kinderen bij de ouders thuis moeten overdragen aan de betreffende Duitse autoriteiten.
- 7.
Bij de beoordeling van de klacht van de ouders omtrent de (internationale) bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient het volgende vooropgesteld te worden.
- 8.
Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verant¬woordelijk¬heid, onder welk begrip de in deze procedure aan de orde zijnde maatregel van ondertoezichtstelling begrepen kan worden (zie artikel 1 lid 2 Brussel II-bis), bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
- 9.
Het begrip 'gewone verblijfplaats' in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis dient verordenings¬autonoom te worden uitgelegd. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Het gaat daarbij om omstandigheden die aantonen dat de aanwezigheid van het kind in een lidstaat een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In dit verband moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
- 10.
Beslissend voor de bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis is de gewone verblijfplaats van het kind 'op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt'. Dit betekent dat bij de toepassing van de bevoegd¬heidsregel van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind nadat de zaak aanhangig is gemaakt, geen invloed heeft op de bevoegdheid van het gerecht (het zgn. perpetuatio fori-beginsel). Peildatum voor de beoordeling van de bevoegdheidsvraag is, gezien ook de omschrijving van het begrip 'aanhangig maken van de zaak' in artikel 16 Brussel II-bis, het tijdstip, waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid is ingediend, derhalve het tijdstip waarop in eerste aanleg de tussenkomst van de rechter in de zaak wordt ingeroepen.
- 11.
Het vorenstaande brengt mee dat de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak op grond van de bepaling van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis internationaal bevoegd is, indien de minderjarigen op het tijdstip waarop het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank tot de voorlopige ondertoezichtstelling en/of de definitieve ondertoezichtstelling (telkens inclusief machtiging tot uithuisplaatsing) werd ingediend, te weten op 25 november 2011, hun gewone verblijfplaats in de zin van die bepaling in Nederland hadden.
13. In concreto is in deze zaak de vraag of het feitelijke vertrek van de ouders met de minderjarigen vlak voor de daadwerkelijke indiening van het inleidend verzoek tot (voorlopige) ondertoezichtstelling, de daarmee gepaard gaande uitschrijving uit de Nederlandse GBA op 23 november 2011 en de daaropvolgende inschrijving in de Duitse registers op diezelfde dag meebrengen dat op dat moment de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is verplaatst van Nederland naar Duitsland. De ouders beantwoorden deze vraag bevestigend en zij hebben ter onderbouwing daarvan gesteld dat zij met hun vertrek naar Duitsland slechts uitvoering hebben gegeven aan een al jarenlang bestaande wens om in Duitsland te gaan wonen. De raad en BJZ beantwoorden deze vraag ontkennend en hebben het vertrek van de ouders naar Duitsland gekwalificeerd als een vlucht.
14. Hoewel de ouders anders betogen, zijn uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan worden afgeleid dat er bij het vertrek van de ouders met de kinderen naar Duitsland in november 2011 sprake is geweest van een weloverwogen keuze om te emigreren naar Duitsland en dat in dat kader sprake is geweest van een goede voorbereiding. De ouders hebben geen inzicht gegeven in de stappen die zij hebben genomen, voor zichzelf en voor de kinderen, om te komen tot deze emigratie althans tot vertrek uit Nederland en tot vertrek naar Duitsland. Hetgeen uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep omtrent het vertrek wel naar voren is gekomen, is eerder een indicatie van het tegendeel. Zo is ter zitting in hoger beroep duidelijk geworden dat de ouders niet (tijdig) hebben door¬gegeven aan de school van [kind 1] (in Nederland) dat [kind 1] diende te worden uitgeschreven en [kind 1] heeft evenmin afscheid genomen van haar klasgenootjes en de leerkrachten. [kind 1] is op enig moment simpelweg weggebleven van school. Zij is evenmin tijdig aangemeld op een nieuwe school in Duitsland en daarop voorbereid. Verder heeft de moeder haar werkgever niet tijdig op de hoogte gebracht van haar vertrek met het gezin naar Duitsland terwijl, ook bij het voortbestaan van haar arbeidsovereenkomst zoals de moeder heeft gesteld, een bericht omtrent de aanstaande verhuizing normaal zou zijn geweest. Verder is gesteld noch gebleken dat familie, vrienden en kennissen voorafgaand aan het vertrek naar Duitsland daarvan op de hoogte zijn gebracht. Ook is niet duidelijk geworden of en wanneer de huurovereen¬komst ten aanzien van de woning in [gemeente] en de overeenkomsten betreffende de nutsvoorzieningen door de ouders zijn opgezegd. Evenmin is gesteld of gebleken dat de ouders regelingen hebben getroffen ten aanzien van verzekeringen, belastingen en financiën in Nederland en/of Duitsland.
16. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat de ouders de binnen het gezin aanwezige hulpverleners - die zich kort gezegd richten op de relatieproblematiek en de opvoeding van de kinderen - niet op de hoogte hebben gesteld over de bij hen aanwezige wens tot emigratie en het (mogelijke) voornemen om naar Duitsland te verhuizen. De ouders hebben ook tijdens het raadsonderzoek geen melding gemaakt van een voornemen om te vertrekken naar Duitsland, terwijl 12 oktober 2011 de ernstige zorgen van diverse deskundigen over de impact van de relatieproblematiek op de verzorgings- en opvoedingssituatie van de kinderen door waarbij de (mogelijke) noodzaak van gedwongen hulpverlening in het kader van een kinderbeschermings¬maatregel aan de orde is geweest en al bekend is geworden bij de ouders. De verhuizing heeft feitelijk plaatsgevonden tijdens dit raadonderzoek, en wel binnen zeven weken na aanvang, uitgaande van de uitschrijving uit de GBA van de gemeente [gemeente] (en zelfs binnen vier weken na aanvang, wanneer zou worden uitgegaan van de -niet aannemelijk geworden- stelling van de vader ter zitting dat de ouders feitelijk op 8 november 2011 met de kinderen naar Duitsland zijn gegaan).
17. Op 10 november 2011 is het conceptrapport met de ouders op het kantoor van de raad besproken en daarna is op 11 november 2011 aan beide ouders over de post een exemplaar toegezonden (op het bij de raad bekende feitelijke adres van elk van de ouders in Nederland). De ouders hebben de ontvangst van die rapportage op 15 november 2011 aan de raad bevestigd. De raad heeft vervolgens op 21 november 2011 een brief met een reactie op het conceptrapport ontvangen van de vader, ondertekend door beide ouders, met de mededeling dat hij zijn verantwoordelijkheid zal nemen om kinderen te beschermen tegen de raad en BJZ. Kort daarna is bij de raad een melding binnengekomen over het dreigende vertrek van ouders naar Duitsland in verband met de uitkomsten van het raadsonderzoek. Naar aanleiding van deze melding heeft BJZ op 25 november 2011 telefonisch contact opgenomen met de vader die, daarnaar concreet gevraagd, heeft ontkend voornemens te zijn met de kinderen naar Duitsland te vertrekken. Ter zitting in hoger beroep heeft hij bevestigd dat hij in dat betreffende telefoongesprek het aanstaande vertrek van het gezin naar Duitsland inderdaad heeft ontkend, doch hij heeft daaraan toegevoegd dat hij bij het einde van het gesprek heeft gezegd dat dit vertrek inmiddels had plaatsgevonden. Deze laatste mededeling is door BJZ betwist en van de zijde van de vader niet nader onderbouwd.
18. In het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de kinderen, anders dan de ouders ingang willen doen vinden, hun gewone verblijfplaats op 25 november 2011 nog hadden in Nederland. De omstandigheid dat de minderjarigen op 23 november 2011 werden uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [gemeente] en ingeschreven op een adres in Duitsland waar zij ook daadwerkelijk zijn gaan wonen, is gelet op de criteria die volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU van belang zijn bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind, tegen de hiervoor geschetste achtergrond niet voldoende om te kunnen aannemen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen reeds op die datum was verplaatst van Nederland naar Duitsland.
- *
het hoger beroep tegen de voorlopige ondertoezichtstelling
19. De minderjarigen zijn bij beschikking van 25 november 2011 -ingevolge het bepaalde in artikel 800 lid 3 Rv zonder de ouders te horen- met ingang van die datum voorlopig onder toezicht gesteld voor drie maanden. Daarbij is tevens machtiging verleend om de minderjarigen met ingang van 25 november 2011 met spoed uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken.
20. De ouders zijn vervolgens ter zitting van 7 december 2011 en dus binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn van veertien dagen na 25 november 2011 gehoord op het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Bij beschik¬king van 14 december 2011 is daarop de voor¬lopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden en de machtiging (spoed)uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor vier weken bekrachtigd. Voorts is de defini¬tieve onder¬toezichtstelling uitgesproken met ingang van 25 februari 2012 voor de duur van een maand en een machtiging uithuisplaatsing verleend voor duur van de ondertoezichtstelling.
21. Tegen de beslissing om de voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken staat geen hoger beroep open. Op grond van artikel 807 aanhef en onder a Rv staat tegen dergelijke op grond van artikel 1: 255 BW gegeven beslissingen geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Het hof heeft uit de uitlatingen van de advocaat van de ouders ter zitting afgeleid dat zij haar hoger beroep tegen die beslissing in zoverre niet langer handhaaft. Dit betekent dat het hof het hoger beroep van de ouders tegen de beschikking van 25 november 2011 voor zover daarbij de voorlopige ondertoezichtstelling is uitgesproken, zal afwijzen.
22. Hoger beroep staat wel open tegen de bij de beschikking van 25 november 2011 eveneens uitgesproken machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing hoewel de termijn van vier weken waarvoor deze machtiging werd gegeven inmiddels is verstreken. Ook kunnen de ouders worden ontvangen in het hoger beroep dat zij hebben ingesteld tegen de beschikking van 14 december 2011.
- *
de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
23. Voor het antwoord op de vraag of de minderjarigen onder toezicht moeten worden gesteld, dient te worden beoordeeld of de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
24. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarigen
25. Op basis van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter zitting onderschrijft het hof het oordeel van de raad dat tussen de ouders al langere tijd sprake is van relatieproblematiek die (bij tijd en wijle) gepaard gaat met ernstige mishandeling en huiselijk geweld, zowel verbaal als fysiek waarbij zelfs gebruik is gemaakt van slag- of steekwapens die toevallig voorhanden waren. De ouders hebben meerdere malen aangiften tegen elkaar gedaan vanwege mishandeling en huiselijk geweld en er zijn een aantal malen huisverboden opgelegd, zowel aan de moeder als aan de vader. In aanmerking genomen de ernst en de gedetailleerdheid van de feiten waarover de ouders onder meer tegenover de politie hebben verklaard en waarvan zij ook tegen diverse hulpverleningsinstanties melding hebben gemaakt, alsmede de periode waarbinnen deze feiten zich hebben voorgedaan, acht het hof de stelling van de ouders dat zij hun relationele problemen hebben overdreven om hulpverlening voor zichzelf te krijgen, niet geloofwaardig. De problemen binnen het gezin worden bevestigd uit informatie van diverse professionele hulpverlenings¬instanties die naar aanleiding van het aan de moeder opgelegde huisverbod in januari 2010 voor de hulpverlening binnen het gezin zijn ingeschakeld, zoals het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld (ASGH), de Ambulante Forensische Psychiatrie Noord (AFPN) en Ambulante Spoedhulp van Elker (ASH), en die vanuit hun eigen deskundigheid naar de ouders, de kinderen en hun onderlinge relatie hebben gekeken. De beschikbare informatie van deze instanties wijst naar het oordeel van het hof op langdurige en ingrijpende relationele problemen tussen de ouders met een negatieve invloed op de houding en het gedrag van de ouders tegenover elkaar en hun (wijze van) communicatie, ook in het bijzijn van de kinderen. Een en ander heeft ook de wijze van verzorging en de opvoeding van de kinderen en de communicatie van de ouders daarover, ingrijpend beïnvloed. De verzorgings- en opvoedingssituatie van de kinderen is hierdoor gespannen, onstabiel en onveilig en weinig evenwichtig en voorspelbaar geweest.
26. Voor het hof is ook duidelijk dat de hiervoor geschetste verzorgings- en opvoe¬dingssituatie bij de kinderen, zoals ook de raad in het rapport van 22 november 2011 heeft geconstateerd, een ernstige bedreiging betekent voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. De kinderen hebben ook zorgelijk gedrag laten zien waaruit kan worden afgeleid dat zij -anders dan de ouders menen- de strijd en het geweld tussen de ouders wel degelijk hebben meegekregen. Zo komt uit het raadsrapport naar voren dat de leerkrachten van school hun -al langer bestaande- zorgen hebben uitgesproken over de emotionele ontwikkeling van [kind 1] omdat er weinig contact te krijgen was met [kind 1], [kind 1] gesloten en angstig was, een zorgelijke indruk maakte en niet kon genieten van spel. Verder blijkt uit het raadsrapport dat het ASGH tijdens de observaties heeft geconstateerd dat [kind 1] bijzonder gedrag vertoonde, bestaande uit langere tijd, genoemd wordt een uur lang, ‘neplachen’ en bewegen (fladderen) met de armen. Ook heeft zij in een spel met vingerpopjes een heftige ruzie gespeeld en daarbij haar tanden ontbloot en gromgeluiden gemaakt. Ook bij [kind 2] is door het ASGH bijzonder gedrag geconstateerd, in die zin dat zij de medewerkster langdurig heeft geslagen met boekjes, kussens en handen en ook heeft gebeten zonder dat zij in dit gedrag te corrigeren viel. De ASH heeft over beide kinderen gemeld dat zij regelmatig in verzet komen tegen de ouders en dan bepalend en dwingend gedrag laten zien. Ter zitting heeft BJZ voorts verklaard dat de kinderen binnen de pleeggezinnen nog immer schrikreacties laten zien.
27. Verder blijkt uit de stukken, waaronder de hulpverleningsgeschiedenis zoals deze naar voren komt in het raadsrapport van 22 november 2011, dat de ouders maar in beperkte mate open¬staan voor de hulpverlening. De ouders hebben meegewerkt aan een diagnostisch onderzoek van het AFPN en hebben de Time-Out training daar succesvol afgerond. Zij hebben het laatste deel van het AFPN-traject, de relatietherapie, echter na drie afspraken (waarvan 2 afspraken intakegesprekken zijn geweest) in maart 2011 afgebroken door niet te reageren op verdere uitnodigingen en afspraken af te bellen. Gelet op de mededelingen van het AFPN over deze stopzetting is de stelling van de dat de therapie op initiatief van het AFPN en tegen hun zin is stopgezet niet aannemelijk geworden. De ouders hebben in het eerste kwartaal van 2011 meegewerkt aan de ADH gericht op het creëren van een veilig en stabiel opvoedingsklimaat voor de kinderen. De daaropvolgende opvoedingsondersteuning door middel van Orthopedagogische Gezinsbehandeling van Elker is door de ouders afgewezen omdat zij meenden geen hulp nodig te hebben. Van de 36 geplande huisbezoeken hebben slechts vier doorgang gevonden.
28. Uit de standpunten en de gedragingen van de ouders blijkt niet alleen dat zij moeite hebben met het onderkennen van de omvang en ernst van de tussen hen al geruime tijd bestaande relationele problematiek, en ieders aandeel daarin. De ouders hebben voorts (te) weinig oog voor de impact die deze problemen en hun daaruit voortvloeiende strijd hebben (gehad) op de verzorgings- en opvoedings¬situatie binnen het gezin en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Ook het vertrek van de ouders met de kinderen in november 2011 naar Duitsland op het moment dat hen duidelijk werd dat er mogelijk een kinderbeschermings¬maatregel opgelegd zou worden, getuigt van weinig inzicht in de gevolgen van hun handelen voor de kinderen. De wijze waarop de uithuisplaatsing van de kinderen vanuit de woning van de ouders in Duitsland heeft plaatsgevonden en de opvang van de kinderen in een kindertehuis daar voordat zij door BJZ zijn overgebracht naar Nederland en bij pleeggezinnen zijn geplaatst, is voor de kinderen ongetwijfeld een traumatische ervaring geweest.
29. Het hof acht positief dat, zoals ter zitting naar voren is gekomen, de ouders inmiddels gesprekken hebben gevoerd met een psycholoog om hun relationele problematiek op te lossen en in dat kader kennelijk werken aan het verbeteren van ieders houding en reactie op gebeurtenissen binnen de relatie en het gezin. Deze stappen zijn echter van recente datum en nog maar van korte duur, terwijl bij het hof en BJZ geen inzicht bestaat in de op dit moment behaalde resultaten daarvan. De ouders hebben geen informatie over het (behandelings)traject in de procedure gebracht en hebben in het bijzonder BJZ geen toestemming gegeven om daarover informatie op te vragen bij de psycholoog. Er kan op dit moment dan ook nog niets gezegd worden over de (omvang van de) positieve gevolgen die het (behandelings)traject heeft op de mogelijkheden van de ouders om de kinderen, die jong en kwetsbaar zijn, in de (nabije) toekomst wel een opvoedingsklimaat te kunnen bieden dat voor de kinderen veilig en stabiel is. Hierover zal voldoende duidelijkheid moeten bestaan alvorens thuisplaatsing aan de orde kan zijn.
30. Verder zal ook duidelijk moeten worden dat bij thuisplaatsing hulpverlening voor de kinderen door middel van opvoedingsondersteuning gewaarborgd is, waarvoor het bestaan van een samenwerkingsrelatie tussen de ouders en BJZ een noodzakelijke voorwaarde is. Een dergelijke samenwerkingsrelatie zal moeizaam tot stand kunnen komen zolang de ouders de omvang en ernst van de tussen hen bestaande relationele problematiek en in het bijzonder ook de impact daarvan op het verzorgings- en opvoedingsklimaat binnen het gezin en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen ontkennen.
31. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat op dit moment voldoende gronden aanwezig zijn voor een ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Ook is het hof van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzake¬lijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
De beslissing
Het gerechtshof:
wijst af het hoger beroep van de ouders tegen de beschikking waarvan beroep van 25 november 2011 voor zover daarbij de voorlopige ondertoezichtstelling is uitgesproken;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 25 november 2011 voor het overige;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 14 december 2011.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen (voorzitter), M.P. den Hollander en G. Jonkman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 1 maart 2012 in bijzijn van de griffier.